| |
| |
| |
X.
Zij had niet graag meer dat mama kwam, liever had zij de mama van Ernest. Dat was een kleine, zachte innemende dame, een bescheiden mensch. Die kon zoo stil door het huis loopen zorgen. Bij haar man, den uitbundigen dokter, had zij geleerd te zwijgen en van altijd te moeten lachen met zijn kwinkslagen had zij een glimlach behouden die verduldig en vol goedheid glansde om haren mond. Zij was gewoon in de schaduw te blijven. Adelaïde voelde zich goed bij haar. Haar eigen mama was haar nu te druk.
Nu was het voor mama toch ook een drukke en droeve tijd. De notaris kon zijn zaken niet meer naar behooren doen. Hij vergat alles en als iemand 's anderendaags voor dezelfde zaak terugkwam moest men hem alles weer van in 't begin uitleggen. Skrupulen verduisterden zijn inzicht in de eenvoudigste zaak. Eens kwam hij met tranen in de oogen de keuken ingeloopen: een boer was heftig binnengekomen, had op het bureau geslagen en geroepen: Speelde
| |
| |
gij met mijn voeten, meneer de notaris, of wat is dat? En hij dierf niet meer in 't bureau komen zonder zijn vrouw. Ja, goed dat hij zoo'n dapper vrouwke had, die kon er weg mee. Maar hij, oude sukkel, stond achter haar te beven, stak zijn twee vingeren omhoog en zwoer op zijn geweten en het evangelie. Hij zei nu vriend, dan mijnheer en sprak over de 40 procent welke de bank zou uitkeeren; alles met doffe, toonlooze treurstem.
Seffens wist het heele dorp dat de notaris aan 't simpel worden was. Op een avond kwam zijn vrouw schreiend in den apothekerswinkel binnengeloopen. Ernest ging mee zien. In het groote huis was nergens licht, maar toen zij in de huiskamer het knopje overdraaiden zagen zij den notaris doodelijk bleek in den zetel zitten. Hij glimlachte en deed een oude lange vrouwekous rond zijn vinger draaien op en af. Hij bekeek zijn vrouw en zijn schoonzoon als twee vreemden, sprak geen woord, glimlachte. Het verstand dat hem gekweld had had hem verlaten, nu had hij vrede. Mevrouw en Ernest brachten hem naar bed. Hij vouwde de kous in vieren op de tafel en droeg ze onder den arm gelijk
| |
| |
zijn notaristasch. Te bed begon hij er weer mee te draaien, zette zich dan opeens recht en bekeek Ernest die stond te aarzelen of hij gaan zou of niet. ‘Mijnheer, sprak hij dan, mij ouden man past het niet, maar doe mij het genoegen en ga even buiten.’ Hij knipoogde nu verholen naar zijn vrouw en wenkte dat zij zou dichter bij komen. Zij boog naar hem over en hij zeide: ‘Mijn dochter is hier geweest. Ze moeten trouwen.’ Toen schoot dat dapper vrouwke in een schrei met haar gezicht in het deksel en hij die nu niet meer lijden kon streelde vergenoegd glimlachend haar haren. De andere hand draaide de kous.
Het werd nu tijd dat de zaken van het notariaat in andere handen kwamen. Mevrouw sprak er over met meneer Buysers die dat al lang had zien aankomen en zijn voorzorgen genomen had. Er was in de familie geen kandidaat, er zou snel gezorgd worden voor Buysers' benoeming. Veertien dagen later kwam Meneer Buysers aanzetten met een beeldschoon jong meisje, een bedeesd ding, versch uit het pensionaat, een schatrijke notarisdochter. Het geluk in de wereld is toch voor de deugnieten. Tot
| |
| |
uw veertig jaar nergens aanvaard worden, zoo wat hier en ginder snoepen, treinmeisjes en nog minder allooi, dan een notariaat en een bloem onder de zuivere maagdekens toegeworpen. Het was dan ook alleszins een net huwelijk. Over twee maanden de plechtigheid en op é;én Zondag in het dorp hadden ze al vrienden. De broer van het bruidje, een hoogstudent die vader zou opvolgen als notaris, stuurde de auto. Vader zelf zat bij de verloofden, een ongenaakbaar heer met een grijze Wilhelmsnor. Als ge zoo met uw bruid in 't dorp kunt komen! Laat de café-meisjes nu maar schimpen op Janneke Buysers, 't zal wel gauw niets meer dan meneer de notaris zijn.
Adelaïde zag de auto rijden en werd opeens blij omdat meneer Buysers trouwde. Anders was die misschien nog complimenten komen maken bij haar. Maar zij schaamde zich dan over die gedachte. Waarom zij ontrouw? En waarom Ernest? Er kon ook iets aan het kind komen. Dan greep zij wild het kind uit de wieg en zat het uren lang te bezien. Zij dacht: gek worden! Gek worden is nog het beste van al, dat nog liefst. En als zij het niet werd dan
| |
| |
nog liefst ontrouw. Maar vooral niets aan het kind! ‘Ik zie graag dat ge goed voor ons kind zorgt,’ zei Ernest dan. Maar zijn mama die fijner voelde, kon opeens, zonder veel te zeggen, Adelaïde het kind afnemen en naar boven dragen, naar zijn wieg. Maar zekeren dag, op den trap, keek zij om, werd koud, bleek en rilde van angst. Adelaïde volgde haar op den voet met schuin loerende oogen en vertrokken mond, iets als een krankzinnige haat. Heere God, kind wat er toch was? Is me dat schrikken. Adelaïde lachte schril en valsch: ‘Ja, en ik dacht ook al: mama neemt me zoo stillekens het kind af, wat is ze er mee van zin?’
Die goede moeder zag wat hier gebeurde. Hoe haar zoon was als haar man, een goede ronde kerel met veel hart, maar die bijna genoeg had aan zichzelven en zijn werk. Iedereen zou over Adelaïde geluk spreken omdat zij zoo'n goeden man had en ook die man zelf zou denken dat hij de vreugde was van 't huis en zijn vrouw gelukkig maakte. Maar in die vrouw zou een onbewuste hunkering naar innigheid onbevredigd blijven. Oh dat is anders niet zoo erg als uw man maar goed is en de kinderen gezond zijn. Maar
| |
| |
Adelaïde is wat diepzinnig. Zij zou een man moeten hebben die van minuut tot minuut met haar meeleeft. Er is iets met Adelaïde.
Die goede moeder! Zij zou willen aanvullen wat bij haar zoon ontbreekt. Zij hengelt met honderd attenties en teedere listen achter het geheim. Zij zegt tot Ernest: ‘Ge moet niet altijd zingen of fluiten en met uwen tooneelbond bezig zijn.’ Hij antwoordt: ‘En wat dan? Bestel mij een dozijn kerkboeken bij de N.V. Brepols, pauselijke uitgevers!’ 's Anderendaags geeft hij haar zijn paternoster om hem te laten maken, want hij wil de wereldsche zaken van kant zetten en de ‘dingen des hemels betrachten’. Zij glimlacht een beetje boos, een beetje pijnlijk en zeer verduldig. Hij gaat met haar in de zitkamer, neemt Adelaïde het naaiwerk uit de handen, doet haar rechtstaan, legt zijn arm om haren schouder en zegt op zijn vlaamsch-hollandsch, zooals op het theater: ‘Mijn lieve gade, zeg mij in het aanschijn mijner moeder of ik een goede echtgenoot voor u ben, ja of neen.’ Mama lacht verlegen: gij zot! Ook Adelaïde lacht, maar in den blik waarmee zij hem aanziet is iets schuws. En iets idioots meteen.
| |
| |
Want zij voelt dat dit stille, fijne menschke de duistere wereld vermoedt die zelfs voor Ernest verborgen ligt. Zij verzet zich tegen de poging om tot daar door te dringen. Zij doet haar beklag bij Ernest dat mama zoo lastig en hatelijk kan zijn. Dat gaat hem niet; hij denkt: ik ken iemand anders die ook lastig kan zijn. Tot op een zekeren dag mama, met het kindje spelend, dodeint: ‘ja ja ja wat ne groote jongen al he, ja ja ja, straks krijgt em 'e zusterken he, ja ja ja.’ Adelaïde springt op, buiten zichzelve van woede. Zij schreeuwt dat men het hoort tot op de straat. Wat het haar aangaat, dat niemand haar iets gezegd heeft, wat recht zij heeft zich ermee te moeien. Ik heb het nu lang genoeg uitgestaan. Gij feeks, gij dievegge! Omdat mijn papa zot geworden is ben ik het nog niet! Zij wordt al maar wilder, haar mond schuimt. Als Ernest uit den winkel binnenspringt heeft zij een groot broodmes gegrepen en schreeuwt dat zij zich liever... Hij slaat haar het wapen uit de hand en duwt haar op een stoel. Er is altijd iets theatraals bij hem, ook als hij het meent. Met een hand houdt hij zijn vrouw in bedwang met de andere wijst hij
| |
| |
zijn moeder de deur: Mama, buiten! Mama weet niet waar het kind te leggen; mama vindt haren mantel niet, krijgt haar voile niet om, zegt bibberend: dag kinderen, loopt heen, schreiend.
|
|