| |
| |
| |
IX.
Met dat president- en leidersschap van den tooneelbond had Ernest nogal werk en hij ging er gansch in op. Vroeger kon hij niet van huis gaan en nu trachtte hij naar de avonden van de repetitie. Het was een heele vernieuwing die hij tot stand bracht: moderne stukken en modern spel. In gansch den omtrek was zoo iets niet te zien. Hij speelde zelf mee en wat hij van zijn rol maakte was een creatie. Het scheen dat de pastoor met die historie van gemengd tooneel niet ingenomen was, zoo ging althans, in den duik, het gerucht. Dat gaf den president nog meer moed. Wat is edeler en mooier dan het goede te doen tegen den wil van die u ambtshalve zouden moeten steunen? Die heerlijke rol van gesmade pionier! De pastoor mocht komen kijken achter de schermen, om 't even wanneer. Scherpe scheiding tusschen spelers en speelsters, of liever hij zeide: mijn acteurs, mijn actricen. En na de herhaling 's nachts, bracht hij zelf zijn actricen tot aan de deur van hun huis.
| |
| |
Vrijagies liet hij niet toe, nooit! Wel was 't onvermijdelijk dat de jongelui van dichter bij elkaar leerden kennen als ze samen herhaalden, maar had de pastoor liever dat dit gebeurde in de danszaal of de kinema? Hij schreef een studie over het gemengd tooneel waarin hij met klank en kracht al de bezwaren ertegen vernietigde en de praktische noodzakelijkheid ervan onomstootelijk bewees. ‘Van uit een opportunistisch apostolaatsstandpunt,’ zeide hij.
Een prachtige aanwinst voor den bond was mevrouw Reynders-Bolsius. Haar moeder was een zangeres geweest en zij zelf zong zeer schoon. Zij beweerde nooit te zullen meespelen, maar zorgde voor kostuums die zij zelve kocht, sneed en naaide. Daarbij zong zij liedjes van Hullebroeck tusschen de bedrijven en achter de schermen hield zij zoowat inspectie.
Eigenlijk was zij maar een cafédochter en toen zij trouwde was haar man maar een klein slachterke-van-niets dat zijn stiel geleerd had als slagersjongen te Brussel. Zij hadden een beenhouwerij geopend in een groot socialistisch nijverheidsdorp, hard gewerkt en rap fortuin gemaakt. Toen hadden
| |
| |
zij hier de villa gekocht die zij nu bewoonden. Reynders kocht en verkocht kalveren, runderen en koeien. De weien rond zijn villa liepen vol vee. Hier waren de Reyndersen nette menschen. Kwatongen vertelden dat mevrouw vroeger ‘een jaar weg’ geweest was. Ze moest ‘met nen type’ in Frankrijk hebben gezeten, maar dat was nu gedaan. Er is ook iets geweest tusschen Reynders en den jongen dokter Tierens, maar wat? De menschen praten zooveel.
Adelaïde was er toch niet gerust op. Tijdens de vertooning werden vreemde onrusten in haar wakker. Links van haar zat Reynders zelf met zijn oudste dochterken, rechts zat mama. Zij vond dat Mevrouw Reynders zich te jong gekleed had en was geërgerd over het decolleté. Er kwamen in het stuk drie meisjes op; in het wit waren ze, mooi. Maar als zij niet op het tooneel stonden was Adelaïde ongerust en opeens dacht zij hoe Ernest haar soms verraste als hij, stil achter haar geslopen, haar hoofd in zijn armen nam, haar gansche lichaam krachtig achterover boog en dan heel zacht een langen zoen legde op haren mond. Maar was Mevrouw Reynders niet ook achter de scher- | |
| |
men? Of was zij juist daarom ongerust? Ernest had de hoofdrol. Hij had een spannende broek aan en een wollen tricot: lenig, krachtig en schoon. Mama boog zich naar Adelaïde. Of ze niet fier was over zoo'n schoonen man? Het doorstak haar als een lange fijne priem.
- ‘Gij valsche belager, riep Ernest, en heel de zaal rilde koud, mijn goederen kunt gij rooven, mijn vrouw en kinderen laten verhongeren, mijn handen kunt gij binden en tref mij, zoo gij durft, in 't hart, dan zal ook de mond die u aanklaagt zwijgen. Maar ik geloof in God die rechtvaardig is en dat de zonde op den zondaar wederkeert. God kent het uur van zijn wraak.’ Adelaïde rechtte zich, haar oogen glinsterden vreemd en groot. ‘Blijf zitten,’ zei mama. Maar Adelaïde zag het gelaat van den onderpastoor in dat van haren man. Ofwel hebben ze aan elkaar niet genoeg, zeide hij, en zoekt een van de twee den eeuwigen derden persoon, ofwel straft God ze in hun kinderen. En dat mist nooit. Wij priesters weten dat. Daarna ging heel het stuk onwezenlijk aan haar voorbij. Zij begreep niets meer. Onder het uitgaan zeide zij tot mama dat Ernest fel geleek op
| |
| |
den onderpastoor. Mama bezag haar en vond dat nu heelemaal niet. Papa zag ook altijd gelijkenissen die niet bestonden, dat hebt ge weer van papa, zeide zij.
Buiten op de stoep begon Adelaïde opeens te loopen. Het was donker en laat. Zij liep altijd maar harder, kreeg den sleutel niet in het slot en begon te gillen dat er iets gebeurd was thuis. Iemand kwam bij, nam den sleutel en opende de deur. Adelaïde sprong in den winkel, liep tegen den scherpen kant der openstaande deur, viel achterover, sprong recht, vloog de trap op, zag haar kind en viel over de wieg in bezwijming.
Eerst was Ernest kwaad geweest. Met die verdomde ongerustheid! Waarom toch? Maar Adelaïde was zoo stil en gedwee en zijn humeur over de mooie vertooning zoo opgewekt, dat hij oversloeg in bezorgdheid en zij moest maar gauw te bed gaan. Ik heb zoo'n hoofpijn, zoo'n hoofdpijn, klaagde zij zacht, en dan altijd weer: zoo'n hoofdpijn. Als een klein kind. Zoo zag hij haar en hoe mooi zij was. Hij kuste haar innig. Zij klaagde voort, heel zachtjes, zoo'n hoofpijn, en hij had het graag. Het venster stond open.
| |
| |
Hij zat naast het bed een pijp te rooken. ‘Nu kan ik toch niet slapen, Adelaïde.’ Hij vertelde, naïef als een schooljongen en enthousiast. ‘Als ik daar uitvoer tegen Lowieke van Fons den schilder, die geweldige speech daar, toen zag ik de gezichten naar mij toekomen. Ik trok de heele zaal omhoog en ik was er in, hoor! Het ging vanzelf, want ik heb er zeker vijf of zes zinnen bijgedaan. Ik zal nog eens een drama schrijven, dat word ik gewaar.’ Toen boog hij zich over het bed en fluisterde innig over het drama dat hij zou schrijven en opdragen aan haar. Er zou een rol in komen voor een kindje van vier jaar, of drie jaar, neen voor een kindje van twee jaar, want over een goed jaar was het drama af. ‘Neem dat Eric twee jaar is als we het spelen. Luister zoo is het slottooneel. Daar staat de oude vader die voor de vlaamsche zaak in de politiek gegaan is. Maar de verleiding was te groot: hij is minister geworden en ontrouw aan zijn volk. Hier staat zijn zoon, dat ben ik. Ik ben vader opgevolgd, vlaamsch idealist, en ik heb groote frasen verkocht van wij eischen ons recht, enz. Maar op een zeker oogenblik heb ik mij ook laten omkoopen.
| |
| |
Wat het precies is moet ik nog uitdenken, dat weet ik niet. In alle geval het volk dat mij als leider gevierd heeft komt in opstand. Beneden in de straat huilt en tiert het. De eerste steenen vliegen al door de ruiten. Zij gaan het huis bestormen en in brand steken. Ik ga aan 't venster maar een hagel van steenen drijft mij terug. Ik ga weer en weer hetzelfde. Dan neem ik den kleinen Eric uit de wieg, ik houd hem hoog voor mij uit. Zoo sta ik in het venster. Alles wordt stil, alles zwijgt. Dan, Adelaïde, dan steek ik een speech af en ik zeg: Ja, het is waar, arm volk, wij hebben u verkocht. Zie deze snikkende grijze man, zie mij zijn zoon, wij zijn de judassen van Vlaanderen, wij verdienen wat gij ons aandoet. En toch smeek ik u: laat ons leven. Wij zullen ons terugtrekken uit alle actie, wij zullen kleine duistere burgers worden en leven in 't verborgen. Leven voor dit kind. Ik zweer u, dit kind zal ik opvoeden voor u opdat het niet zijn vaders voorbeeld volge maar leve alleen voor u, strijde voor u, zijn leven geve voor u. Bedrogen volk, volk van Vlaanderen, sedert een eeuw door ons verkocht voor miserabele zilverlingen, in deze on- | |
| |
schuldige kinderoogen gloort de dageraad uwer bevrijding.’
Hij staat in het midden van de kamer met zijn armen in de lucht, ziet Adelaïde weenen en schrikt. Zij antwoordt: Ik heb zoo'n hoofdpijn, ik zal gek worden. Hij is heel lief voor haar maar begrijpt niet. ‘Ja, zegt hij, dat kan pijn doen, dat moet ge mij niet zeggen. Zoo ben ik eens in 't college, bij 't balspel, in volle vaart met mijn kop tegen een ijzeren pilaarken van de galerie geloopen. Ze dachten allemaal dat ik morsdood was. Een maand lang heb ik daar hoofdpijn van gehad, zeg.’ Dan zwijgt Adelaïde en weent zachtjes.
De hoofdpijn duurde ook dagen en Adelaïde was zeer stil. Zij dacht: ik zal gek worden en dat zal de straf zijn. Maar de onderpastoor had gezegd: ontrouw van een der ouders of ongeluk met de kinderen en dat stelde haar soms gerust: de straf was dat niet, was er nog niet.
|
|