| |
| |
| |
VIII.
Tot nu toe had de roes des huwelijks geduurd, gewoed. Nu kwam stilaan de eerste inzinking. Het leven dat zij voelde bewegen in haren schoot riep andere droomen en verwikkelingen wakker. En er was iets dat Ernest rustiger maakte. Zij waren niet meer twee groote kinderen die stoeiden en ravotten van verliefdheid. Hij begon om harentwil bezorgd te worden voor het tochten van de deuren. Hij vroeg nooit meer iets te halen waarvoor zij de trappen op moest; dat haalde hij zelf, zonder iets te zeggen, al fluitend. Eens had Adelaïde hoofdpijn en toen wandelde hij bezorgd naar zijn oudershuis om er met papa eens over te spreken. Papa lachte hem uit.
Op een avond was de onderpastoor effekens komen binnenloopen. Hij wou den tooneelbond onder leekenleiding stellen. De katholieke kring moest concurreeren met den bond der socialisten en dat kon hij niet zoo lang men zonder vrouwenrollen moest spelen. Maar de priesters mochten geen
| |
| |
vrouw op het tooneel toelaten. Er zat dus niets anders op dan den bond onder betrouwbare leiding van leeken te stellen. Hij had gedacht aan Ernest voor het presidentschap. Lang over en weer gepraat tot Ernest aannam, maar op conditie dat men samen een glaasje wijn bleef drinken. Ook in zooverre kon hij de gunsten der wereld aanvaarden, zei de onderpastoor. Hij was altijd vroolijk dieo nderpastoor. ‘Ge kunt niet gelooven, kinderkens, zegt hij, hoe blij ik ben als ik zie dat het u goed gaat en dat ge gelukkig zijt.’ - ‘Dat zijn we,’ zei Ernest. - ‘Goddank,’ zei Adelaïde. - ‘En daarom hebben we er maar een derde bijgevraagd,’ zei Ernest. - ‘Proficiat, zei de onderpastoor, proficiat. Dat is volgens den Bijbel, boek Genesis, de goede raad van Ons Heer zelf. Proficiat, ik hef mijn glas en drink op de blijde gebeurtenis.’ Adelaïde zette een fijn kantje aan een heel klein hemdeken. - ‘We hopen dat alles goed zal gaan,’ zei Ernest. En Adelaïde: ‘Als 't God belieft.’ - ‘Als 't God belieft, riep de onderpastoor, en dat zal het.’
Het werd toen zoo innig in de kamer. De klok tikte vergenoegd. ‘Och, zei Ernest, men is toch maar eerst getrouwd als er een
| |
| |
kind is.’ Dat kende de onderpastoor niet zoo goed, hij wist alleen dat het niet modern klonk. - ‘Hoe kunnen de menschen zoo zijn,’ zei Adelaïde. Het hemdeke was af en zij toonde het. Kijk toch, Ernest, hoe klein. Hoe lief! Voor den duizendsten keer haalde zij uit de schuif al wat zij al gereed had, de hemdjes, de doeken, de lijfjes, plooide ze open, vouwde ze toe. De man en de priester zagen haar doen. ‘Als ik zie hoe een moeder is, denk ik aan mijn moeder en zeg bij mezelven: zoolang iedere mensch een moeder zal hebben zal toch niemand op de wereld misdeeld zijn.’ - ‘En dat zullen ze nog zoo gauw niet uitvinden, beweerde Ernest, kinderen zonder moeder.’ - ‘Ge zegt daar zoo iets, zei de onderpastoor. Er zijn toch al vrouwen die het moederschap weigeren, dat is toch al uitgevonden. De ongeboren kinderen zijn toch in zekeren zin kinderen zonder moeder.’
Toen zei Adelaïde: Ja. Van heel ver, heel ver, zeide zij: Ja.
- ‘Maar dat wreekt zich,’ zei de onderpastoor.
Adelaïde snel: ‘Hoe wreekt het zich dan?’
Ernest lacht. ‘Dat is nu weer echt een onderwerp voor jou, hè?’
| |
| |
- ‘Hoe het zich wreekt, zei de onderpastoor, och dat merkt ge zoo gauw. Ofwel hebben ze aan elkaar niet genoeg en zoekt een van de twee den eeuwigen derden persoon, ofwel straft God ze in hun kinderen. En dat mist nooit. Wij priesters weten dat.’
De nacht was zeer onrustig voor Adelaïde. Ernest luisterde naar niets. Hij liep midden in den nacht naar papa. Papa lachte hem uit en zei tot Adelaïde: ‘Ik moest u eigenlijk in den hoek zetten. Dat doen ze met kinderen. En die groote lummel is veel te gek met u.’
Eindelijk werd het kindje geboren en het scheen hun toe of zij het jaren lang hadden verwacht. Het was een schoon jongsken en zij lieten het doopen Eric. Het woog elf pond en mat 0,62 m. Een pracht van een kind. Dat van Reynders, het tweede, woog maar negen pond; dat van hierneven, het tweede, maar zes en half. Maar als de kleine Eric gedoopt was en ze legden hem moeder weer in de armen, begon die moeder te weenen. Neen dat was geen weenen, huilen deed ze, als een dier. En zij wrong zich over het zuigelingsken. Voor de mannen was het niet aan te zien. Zij verlieten de kamer snuitend en kuchend. In de keuken staken
| |
| |
zij een sigaar op, zetten zich en zwegen. De twee mama's zorgden, de eene voor het kindje, de andere voor het moedertje. Maar toen hoorden die van beneden haar ontzettend gillen, dat haar kindje zou sterven. Zenuwen, zei notaris Roothooft, zenuwen. Hij stond op en ging den hof in, zacht weenend.
Later zei Ernest: ‘In den beginne voelt ge niets dan onrust. Ge hebt niets aan uw geluk. Bij mij is dat nu gedaan. Waarom zouden wij ons kind niet kunnen grootbrengen zoowel als anderen? Maar mijn vrouw is er nog niet over heen.’
Inderdaad, neen. Het was pijnlijk om te zien hoe zij haar kindje verzorgde, angstig voor duizenderlei besmetting, tochtjes, plotse verandering van temperatuur. Zij sprak gedurig over het jongste kindje van Caluwaers den kruidenier, dat voor een paar maanden gestorven was. Het had een toeë veiligheidsspeld ingeslikt en de moeder was er eerst nog niet erg ongerust in geweest. Zij had het kindje maar Haarlemmer olie ingegeven, maar eenige dagen later kwam er niets dan een verroeste helft van een speld af. Toen hadden ze 't schrikkelijk huilend wichtje
| |
| |
met een auto in vliegende vaart naar 't gasthuis in Antwerpen laten brengen. Natuurlijk gelukte de operatie, die gelukt altijd, maar drie dagen later was het kindje toch maar dood. Ernest was het al beu gehoord, zoo dikwijls als Adelaïde dat vertelde. ‘Zwijg mij van dat kindje van Caluwaers,’ riep hij geprikkeld. Dikwijls kwam Adelaïde angstig in den winkel geloopen als ze 't kind een nieuwen doek had gegeven. ‘Ik weet goed dat ik vier toespelden had, ik heb er drie in zijn doekjes gespeld en nu is de andere weg. Ventje, toe kom toch eens zoeken!’ Vijf, zes keeren na elkaar kon zij de doekjes weer los en aandoen om de spelden te tellen en te zien of er geen los in de plooien zat. Zij legde het wicht nooit in zijn wieg zonder die nog en nog eens om te keeren, of er geen speld in lag.
In den beginne voelden zij geen van beiden wat zij afstonden aan het kind. Het was Ernest die zekeren avond zeide dat zij een week lang elkaar niet eens goeden nacht hadden gekust. Toen werd Adelaïde zeer lief voor hem. Een tweede angst nam bezit van haar, de angst haar man te verwaarloozen. Als Adelaïde plotseling heel lief werd voor hem,
| |
| |
hem bedankend voor al zijn lieve attenties, voelde Ernest dat zij van verre tot hem kwam en dat zij op hem aangedreven werd door iets schichtigers dan liefde. Vrees? Dat voelde hij niet. Adelaïde wist dat hij het niet voelde. Dit was het allereerste dat zij niet samen wisten. Iets van haar verborgen leven voor het huwelijk keerde terug: de angst dat het dubbele leven mocht terugkeeren. De eene angst dreef de andere voor zich uit. Nu en dan liep alles te hoop en dan liep zij door het huis, van de kinderkamer naar den winkel, van het kind naar den man. Zij stond opeens achter den toog. ‘Wat is er?’ vroeg hij, en bezag haar. ‘Och, zei ze, ventje, ik hoorde u zoolang met iemand spreken, ge moet ook lief zijn voor mij.’ Hij was dan lief voor haar, maar niet zooals vroeger. Zij voelde het onbewust, alsof hij iets achterhield: zij kon niet genoeg liefde uit hem persen. Het vermoeide hem. ‘Ik kan u toch niet staan kussen hier in den winkel, zeide hij, men ziet het van op de straat.’ Het was maar een boerenmeisje van een jaar of acht dat aan een suikerstek stond te zabberen voor de vitrien. ‘Om dat kind wilt ge me niet kussen, klaagde zij, maar om
| |
| |
mijnentwil wilt ge dat babbelen in den winkel niet laten. Ge komt niet eens naar ons kindje kijken.’ Hij beweerde dat hij met niemand gebabbeld had; er was niemand geweest. Dan vond zij dat hij zeker tot bij het kindje had kunnen komen. ‘Ge zijt lastig, Adelaïde,’ besloot hij. Zij begon te weenen en ging. De woorden van den onderpastoor stonden voor haar. Zij was ongelukkig.
Sedert het kindje er was kwam mama dagelijks. Tevoren had zij nooit die behoefte gevoeld: de jonggehuwden hadden genoeg aan elkander. Nu was er het kindje en Adelaïde moest haar bij zich hebben. Een verblinde, vreemde angst dat God haar straffen zou in dit teere wezentje benam haar zekerheid en rust. Mama lachte er om en zei dat het wel gauw zou overgaan. ‘Als ge maar eens een tweede hebt,’ zeide zij. Een tweede! Een dubbele angst! Twee om te verliezen in plaats van één! Er sloeg een kou op haar hart. Zij zou nooit een tweede kindje durven hebben, maar dierf het niet zeggen. Mama begreep er niets van, maar hoor eens, kindlief, ik hoop maar dat ge geen tobber wordt als papa. Gelukkig dat Ernest een vroolijk karakter heeft. Ik
| |
| |
heb papa moeten recht houden van toen we getrouwd zijn, anders was die nog gek geworden. Ja zeker, waarom schrikt ge daarvan? Stapelgek. Toen zei Adelaïde: Gek worden, dat begrijp ik.
|
|