| |
| |
| |
5
Toen Claire de ogen opende, schrok ze geweldig. Madame Mouche stond met bezorgd gezicht over haar heen gebogen en streek haar met de hand over het voorhoofd.
‘Hè,’ vroeg Claire verdwaasd, ‘wat is er? Ben ik dood of jarig?’
‘Je kunt beter zelf vertellen wat er gebeurd is,’ antwoordde Madame Mouche onvriendelijk om haar bezorgdheid te verbergen. ‘Het is middag en je slaapt nog. Zojuist komt Lisa van de slager terug en vertelt dat je wagen met ingedrukte snuit voor de deur staat. En jij ligt hier met een open gezwel zo dik als een aardappel op je voorhoofd. Daarmee zou je een olifant zelfs aan het schrikken brengen. Ik heb de dokter opgebeld, hij komt zo dadelijk, maar misschien kan je eens vertellen wat er gebeurd is. Het staat tenslotte nogal gek dat de ouders van niets weten.’
‘Een botsing,’ mompelde Claire die nauwelijks uit haar ogen kon zien van de hoofdpijn. ‘Een heel klein ongelukje, mijn schuld, ik ben op een betonnen paaltje gereden. Is de auto erg beschadigd?’ ‘Nogal,’ zei Madame Mouche. ‘Ik was ook ongerust over Madeleine, maar die weet van niets. Ik heb haar juist opgebeld.’
| |
| |
Een onschuldige buil, zei de dokter, met een even onschuldige wonde. Ze kon wel een lichte hersenschudding hebben, voegde hij er lachend bij, maar dat zou men vlug genoeg zien wanneer ze erg raar begon te doen. Goed rusten en nooit meer dronken aan het stuur zitten. Van die dronkenschap was hij niet af te brengen.
Claire was haar builtje dankbaar, ze kon drie dagen ziekteverlof nemen, ondertussen haar wagen laten herstellen en veel slapen om niet aan Madeleine te denken. ‘Na drie dagen ben ik alles vergeten,’ suste ze zichzelf, en ze nam een slaapmiddel.
Maar na drie dagen was ze nog niets vergeten, tenzij Friedrich Hänzel en zijn boksershanden. Madame Mouche bekeek haar argwanend. Van Madeleine wist ze dat Claire rond middernacht van de Royal nuchter weggereden was en zij had haar die nacht na half vijf een bad horen nemen. In de kliniek liep Claire als een getergde grootvorstin rond. Paulette had tweemaal getracht haar het nieuwe grote liefdesverhaal te vertellen en ze was tweemaal op een brutaal antwoord van Claire gebotst. ‘Je bent niet meer te herkennen,’ had Paulette bits teruggesnauwd. - ‘Dat geloof ik,’ gromde Claire weer, ‘dat is juist het tragische bij jou, jij bent altijd te herkennen.’ En om zes uur zocht ze alle cabines af naar Paulette, verontschuldigde zich en vroeg nederig het verhaal der grote liefde.
| |
| |
Gian-Bruno heette hij ditmaal en hij kwam uit Milaan. Ze hadden elkaar in Knokke ontmoet en waren heel gelukkig geweest. Hij studeerde in Leuven en alle zondagen brachten ze samen door op zijn ‘kot’. Die Italianen zijn zo teder, zo romantisch. Dit was de man waar iedere vrouw van droomt, steeds even attent, nooit brutaal of ruw en je kon met hem over alles praten. Paulette leefde nog alleen voor de week-ends. 's Zaterdagsmiddags, nauwelijks de tijd om naar huis te hollen, zich te wassen en te verkleden, haar koffer te pakken en hop, de trein in naar Leuven. Tot zondagavond of soms maandagmorgen. En telkens moest ze zich uit de armen van Gian-Bruno losscheuren. Wat is het leven wreed en mooi.
‘Ja,’ zei Claire, ‘wreed en mooi.’ En ze ging naar Rudy en vroeg of ze vakantie kon nemen. ‘Nee,’ zei hij kortaf, hij was nog altijd boos over haar uitval bij de telefoon. ‘Eerst stel je je vakantie vast voor augustus, alles wordt daarnaar geschikt en nu wil je plotseling een maand vroeger vertrekken en dan nog dadelijk. Ik kan er niets meer aan veranderen.’
Geen vakantie dus, niet weg kunnen en elke dag heen en weer geslingerd worden tussen woede, spijt en weemoed. Ik kom er nooit heelhuids door, dacht ze, nog een week als deze en ik word gek of spring uit het raam.
Toen ze de volgende avond naar huis reed, stond voor het raam van de bloemenwinkel een enorme
| |
| |
bos gele theerozen. Die vond Madeleine zo mooi. Claire stopte meteen en liep vlug de winkel binnen om onderweg niet meer van gedachten te veranderen. ‘Hoeveel?’ vroeg de bloemist, ‘Zeven,’ zei ze. Zeven dagen geleden was ze de deur uit gezet. Ze liet de bloemen bij Madeleine afgeven, zonder kaartje. Thuis kon ze het haast niet uithouden. Nu ze bloemen gestuurd had, verweet ze zich dat ze daaraan niet eerder gedacht had, dat er zeven miserabele dagen nodig waren geweest om op dat eenvoudige idee te komen. Met die bloemen was haar woede volledig verdwenen. Alleen pijn had ze nog en een dodelijke ongerustheid. Wel honderd maal trachtte ze zich de ontvangst van haar bloemen voor te stellen. Welk gezicht zou Madeleine zetten? Zou ze dadelijk weten wie ze gestuurd had? Misschien was ze nog boos en wierp ze ze onmiddellijk weg. Ik wou dat ik morgenvroeg de vuilnisemmers van de Royal kon doorsnuffelen. Ik had er meer moeten zenden. Zeven rozen kan je in een woede nog eens weggooien. Maar twintig, dertig rozen niet. Daarvoor zou je een kannibaal moeten zijn. En gooit ze ze niet weg, dan denkt ze tenminste nog eens aan mij. Dat is toch al iets. Hoe woedend ze ook is, niemand houdt zich de hele tijd op hetzelfde kookpunt. Het ergste zou zijn dat ze helemaal niet meer aan me denkt, dat ik voor haar niet meer besta. Er bestaan werkelijk mensen die iemand zo volledig uit hun wereld, hun hart en hun gedachten kunnen zetten. Misschien is zij zo
| |
| |
iemand, misschien valt haar dat niet erg moeilijk. Wie zegt dat ze daarvóór wel veel aan me dacht? Ik heb haar in één adem alles gezegd. Maar wat weet ik van haar? Niets. - Waarom ben ik die avond nog mee naar boven gegaan en waarom ben ik eigenlijk zo boos geworden? Met welk recht? Ik die een uur later de eerste de beste man van de straat ben gaan oppikken, ik ben daar eens het puriteintje gaan uithangen!
Rond negen uur ging ze nog uit. Doelloos, zoals ze reeds vier van de zeven avonden was weg geweest om Madame Mouche te misleiden en vader niet te wennen aan een dochter bij de haard.
En zoals iedere avond reed ze even langs de Royal, heel vlug, alleen maar om te zien of er licht brandde.
Madeleine was thuis. Wat zou ze doen? Op haar bed liggen in ieder geval. Misschien lezen, met het kleine lampje aan, de radio onder het bed en een filter naast haar. Nu en dan een klontje suiker in de mond steken en langzaam de koffie door de suiker zuigen. Of misschien is ze aan het naaien. Een knoop of een ritssluiting die ze in haar haast weer heeft losgetrokken. Dan zit ze nu diep voorover gebogen zwaar te zuchten, want naaien kan ze niet. En ze houdt haar werk heel dicht bij haar ogen, omdat ze het anders niet goed ziet. Als de draad uit haar naald raakt is ze verloren. Dan zal ze zeker aan mij denken. Wie zal nu haar draad in de naald rijgen, ze kan er toch de kelner
| |
| |
niet voor roepen. - Ik moest altijd twee naalden klaar maken, één met een witte en één met een zwarte draad, ieder wel een meter lang. Voor onvoorziene omstandigheden, zei ze. Voor onvoorziene omstandigheden!
De volgende dag stuurde Claire via een andere bloemist een bos gele theerozen. ‘Hoeveel?’ vroeg de man. ‘Vijfentwintig.’ Om zich te verontschuldigen voor de vijfentwintig jaren waarin ze niets geleerd en niets begrepen had.
De daaropvolgende dag via een derde bloemist, donkerrode rozen. Achtendertig. Hulde aan de achtendertig jaren van Madeleine. Toen ze reeds de hoek om was, bedacht ze zich, keerde weer en voegde er een kaartje bij. ‘Ti voglio tante bene’, stond er op. Anders niets. En ook die avond reed ze uit, parkeerde haar wagen achter een zware vrachtwagen en keek naar de donkere vensters van Madeleine. Nu kan ik haar misschien zien thuiskomen. Maar om half twaalf was Madeleine er nog niet en Claire reed met de dood in het hart naar huis. Ook de volgende avond bleven alle ramen donker. Ik zie haar nooit meer weer, dacht ze. Misschien is ze weg. Madame Mouche weet dat natuurlijk en zegt niets. Ze denkt dat ik het ook weet. Ik had veel vertrouwelijker met Madame Mouche moeten zijn.
De derde avond betrok ze moedeloos weer de wacht tegenover de drie donkere ramen van de Royal. Als een oude vriend groette ze de brede
| |
| |
rug van de vrachtwagen, schoof dicht achter hem aan in zijn schaduw en wrong zich in de goede houding om weer enkele uren daar in het donker te zitten dromen en hopen. Tenslotte was ze hier nog beter dan thuis, waar ze zenuwachtig van de ene stoel naar de andere verhuisde en star naar de televisie staarde zonder iets te zien. Thuis had ze voortdurend het angstige gevoel dat er bij de Royal iets belangrijks gebeurde. Hier was ze het beste en er bleef haar nog een kleine kans heel even Madeleine te zien, of tenminste een teken van leven van haar. Al was het dan maar het uitof aandraaien van het licht. En ze dacht met weemoed aan de kamer daarboven, die haar een oase leek, een paradijs waaruit een mooie engel met een vlammende arm haar verdreven had.
Plotseling schrok ze op. Was dat Madeleine niet die uit de flapdeuren van de Royal stapte? Nee dat kon niet, haar ramen waren donker, ze was dus niet thuis. Toch, ze was het en ze kwam deze kant van de straat op. Claire raakte in paniek, keek rond of ze nog weg kon lopen en dook toen in een belachelijke reflex onder haar stuur. Tenslotte rijden er honderden wagens als deze rond en Madeleine ziet niet zo heel goed. Nu ze eenmaal op de mat zat, durfde ze ook niet meer omhoog te komen. Ze scharrelde met haar hand wat rond alsof ze iets zocht dat onder de stoel lag.
Toen trok Madeleine de deur open, legde haar een hand op de schouder en zei - ‘Kom, het is van- | |
| |
avond te koud om hier weer drie uur roerloos te zitten.’
De kamer was vol rozen en bij het bed brandde het kleine lampje.
‘Je hand is al ijskoud,’ zei Madeleine, ‘op een morgen zou ik je bevroren gevonden hebben. Dat is nu al twee avonden dat je me belet vroeg naar bed te gaan. Ik was pas gerust, wanneer ik zag dat je weggereden was. Waarom bleef je eigenlijk voor de deur staan, koppigerd?’
‘Maar je hebt me toch er uit gegooid, ik mocht toch nooit meer terugkomen!’
‘Dat is waar ook,’ glimlachte Madeleine, ‘dat was ik haast vergeten. Als ik kwaad ben zeg ik wel meer van die dingen, maar dan moet je daarna altijd eens opbellen of binnenlopen om te zien of ik het zo erg meende. - Zeg jij nooit eens iets dat je niet zo letterlijk bedoelt?’
‘Nee,’ zei Claire, ‘nooit. Ik meen altijd alles doodernstig. Het spijt me, Madeleine, het spijt me zo. Ik ben plomp en vierkant. Ik ben een noorderling, een Eskimo, een afschuwelijk sneeuwmens zelfs, als je dat wil. Maar een afschuwelijk sneeuwmens die van je houdt.’
‘Zwijg er nu maar over,’ zei Madeleine. ‘Wat voor sadistisch genoegen vinden jullie er in om over pijnlijke dingen maar steeds te blijven doorpraten, tot je elkaar weer in de haren vliegt na juist verzoend te zijn.’
‘Ja, beter er niet over praten dan er verkeerd over
| |
| |
praten. Dat heb je me al eens meer gezegd.’
‘Later kan je daar op terugkomen, als er wederzijds weer vertrouwen is en wrok en pijn vergeten zijn.’
Claire had zich op de grond laten glijden, ze legde haar hoofd op de knieën van Madeleine en schoof langzaam haar armen in de zetel tot achter Madeleine's rug.
‘Zoveel tijd verloren,’ zuchtte ze, ‘zoveel dagen, zoveel uren die ik in je armen had kunnen doorbrengen. Eerst verknoeien we zoveel tijd aan wandelen, auto rijden en tateren als oude dametjes. En als we dan eindelijk de goede houding vinden, maken we ruzie en smijten de dagen weg alsof we er te verspillen hadden. Misschien ga je gauw weg en blijf ik hier achter als een oude, slappe zak wanhoop. Waarom sluiten we ons niet op, Madeleine, waarom ga ik nog werken, nog naar huis en nog slapen?’
‘Waarom ben jij op een betonnen paaltje gereden om half vijf 's ochtends?’ vroeg Madeleine.
‘Om niet op een vrachtwagen te rijden.’
‘En wat deed je tussen middernacht en half vijf 's ochtends?’
‘Je zei zojuist dat we er niet onmiddellijk over mochten praten,’ zei Claire.
‘Dit wel. Dit wil ik dadelijk weten. Wat deed je om je te wreken?’
‘Wat je me zei, over die stieren.’
‘Bedoel je dat je die nacht...?’
| |
| |
Ze trok Claire's hoofd recht en keek haar gespannen aan. Toen Claire langzaam ja knikte, gaf ze haar met de andere hand zo'n plotselinge en harde klap op haar oor dat haar hoofd er van opzij viel. En onmiddellijk nam ze Claire weer in haar armen en kuste haar op dezelfde plaats waar ze haar juist uit alle macht geslagen had.
‘Ik dacht het al,’ zei Madeleine, ‘toen Marianne me opbelde om te vragen wat er gebeurd was. Toen heb ik je ook die mep beloofd. Glimlach niet zo verwaand. Het is niet uit jaloersheid dat ik je sloeg. Je mag voor mij alle bedden van Antwerpen delen, als je het maar telkens oprecht meent. Cynische snotneus! Zulke dingen doe je niet uit wraak of woede of verveling. Dat, en dat alleen, is prostitutie, waar jij anderen zo kwistig mee bedeelt.’
Die nacht viel Claire nog helemaal gekleed op haar bed, en zonk weg in een zware slaap. Tot de zon een zenuwachtige vlieg op het plafond wekte en de vlieg in vierkantjes boven het bed begon te snorren. Het was een mooie dag, maar hij duurde veel te lang.
‘Ben je zelf aan het lezen?’ vroeg Claire 's avonds verwijtend. ‘Waarvoor dien ik nog, zeg, als je zelf aan het lezen gaat?’
Op het nachttafeltje van Madeleine lag brutaal en uitdagend Les Merveilleux Nuages. En op bladzijde 139 stak een nagelvijltje, een van Madeleine's bladwijzers.
| |
| |
‘Je bent al erg ver. Honderd negenendertig bladzijden heb je alleen gelezen. En zo'n titel! Mijn wolken waren niet heerlijk.’
‘Jij’ antwoordde Madeleine nadenkend, ‘jij dient om ruzie te maken, om heel boos te worden, om schuimbekkend liefdesverklaringen te houden, om aan de deur te zetten en verkleumd weer binnen te halen. Eten, rusten, lezen, wandelen is te eenvoudig voor jou. Vanaf ik je ken was je voortdurend boos of ongelukkig om een of andere kleinigheid, geërgerd als ik drink, miserabel als ik dans, gechoqueerd als ik een zonnebad neem, achterdochtig als ik je kus en bedroefd als ik bij een vriend ben. Wat een dramatische natuur! Heb je daar tussen nog wel de tijd om gelukkig te zijn, zo alleen maar gelukkig?’
‘Ja,’ zuchtte Claire, ‘maar je laat me veel te veel alleen. En dan begint het: waarom deed ze dat, waarom zei ze dat. Wat voor iemand is ze, ik ken zo niemand. Hier en bij jou ben ik gelukkig, rustig en vind ik alles goed en normaal. Alleen word ik bang en achterdochtig. Ik geloof dat je te mooi bent. Soms zie je een heel lelijke vrouw met een heel mooie man, en dan zeg je dadelijk: die was zeker heel rijk, die heeft hij voor haar fortuin getrouwd. Zo ongeveer voel ik mij. Voor welk fortuin heb jij mij getrouwd?’
‘Ze begint opnieuw,’ klaagde Madeleine, ‘ik zal nooit twee minuten rust hebben met dat kind. Je hebt gelijk. Voor welk fortuin heb ik jou in gods- | |
| |
naam getrouwd! Het fortuin om achtervolgd, bewaakt, gebrutaliseerd, en berispt te worden. Arme Madeleine, wat ben je begonnen! Je dacht een tedere vriendin te vinden en je vindt de meest veeleisende, gepassioneerde en wilde natuur die je ooit ontmoeten kon. En honderd maal per dag veranderen die ogen, en honderd maal vraag ik me af wat ik weer verkeerd deed. Arme Madeleine, jij die hier kwam om te rusten. Hier bij dat meisje met haar stroef en koud uiterlijk en haar leewinnenhart. Odon moest het weten, hij 20u je eens flink onder handen nemen.’
‘Zie je wel,’ zei Claire, ‘dat je het zelf telkens uitlokt, dat het je eigen schuld is. Juist als ik me snorrend in je arm nestel, begin je over Odon te praten.’
Madeleine stak haar arm uit en grabbelde Les Merveilleux Nuages van het tafeltje.
‘Hier,’ zei ze, ‘om je te beletten andere, sombere onderwerpen ter meditatie te zoeken, lees dit voor en denk daar maar wat over na.’
Claire volgde haar vinger, zag dat Madeleine zonder bril niet de juiste plaats kon aangeven en op het midden van een zin wees en begon daarom maar bovenaan het blad te lezen. Tot Madeleine tevreden gromde: ‘Juist, daar is het.’
‘Madame,’ las ze, ‘je suis arrivé à l'âge heureux où l'on ne peut aimer que les gens qui vous font du bien.’
‘Ben jij ook zo ver?’ vroeg Claire. ‘Kan jij ook al- | |
| |
leen maar houden van mensen die je goed doen? Kom ik dan nog in aanmerking? Heb ik nog een kans als ik mijn leven beter en braaf en gedwee word?’
‘Misschien,’ lachte Madeleine, ‘nog een klein kansje als je onuitstaanbaar braaf en onleefbaar gedwee wordt.’
‘Met citaten schermen is gemakkelijk, je vindt er altijd wel een die je past. Ik heb een beter, dat ik van buiten ken, voor jouw meditatie:
‘Je te poursuis. Je te tourmente. Je te gronde...
Tu serais plus heureuse et mieux aimée aussi, si tu n'étais pour moi tout ce qui compte au monde, et si ce pauvre amour n'était mon seul souci.’
‘Uit “Toi et Moi”,’ zei Madeleine, ‘lezen de Eskimo's dat ook?
Ze drukte de kap van het nachtlampje helemaal tegen de muur aan zodat er alleen een smalle witte kring overbleef, en ging heel dicht tegen Claire liggen, met haar arm over haar heen en haar bruin gezicht in haar hals gedrukt.
‘Zo zou ik willen sterven,’ fluisterde Claire, ‘met jou in mijn armen en in die zalige diepte waarin ik me nu voel wegduizelen. Met mijn hart dat klopt tegen het jouwe, met je haar dat naar een bos en een onweer ruikt, je lippen die naar abrikozen smaken en je armen met die mysterieuze reuk, Arpège de Lanvin. Ik voel je adem over mijn mond gaan, ik voel je wimpers die over mijn wang kittelen en ik ben pas gerust wanneer ik je ogen
| |
| |
dicht weet, zodat ik mijn verward gezicht, mijn stamelende lippen en mijn ijlende ogen niet meer hoef te beheersen. Ik beschrijf het je allemaal eerlijk, maar kijk er niet naar. Want als je je hand drukkend rond mijn mond legt en je er over heen buigt, zoals kinderen gulzig een rijpe sinaasappel uitdrinken, dan zou je me kunnen zien sterven.’
|
|