| |
| |
| |
Mijn vader, de bodemlooze put en de wijnkan
Mijn vader bemoeide zich met het huishouden (en wel speciaal met het eten), zonder echter een Jan Hen genoemd te kunnen worden. Eten, en vooral degelijk goed voedsel, had zijn bijzondere belangstelling, ofschoon hij zelf geen gastronoom was, want mijn vader at weinig; ook in dat opzicht was hij sober. In tegenstelling tot zijn groote voorliefde om ons allerlei zwaar en degelijk voedsel voor te zetten - hetgeen hijzelf of mijn moeder op zijn aanwijzingen klaarmaakte - heb ik hem nooit achter groote borden makanan zien zitten, zooals menschen van zijn postuur (hij was dik en zwaar gebouwd) gewoonlijk plegen te doen.
Hij begon de dag met enkele groote bakken (mijn vader had een speciale kop van zoo'n formaat dat er minstens drie normale ingingen) koffie, en de noodige pijpen toeback. Dan ontbeet hij tegen een uur of tien met enkele boterhammen (gewoonlijk twee), belegd met kaas, worst of ham-en-eieren, waar hij bijzonder veel van hield. 's Middags at hij gewoonlijk aardappelen, voorafgegaan door soep. Bij uitzondering nam hij voor de tweede maal. Des avonds enkele boterhammen of overgebleven soep van 's middags. Hij was geen groot eter en was gemakkelijk wat dat betrof. Wanneer mijn vader in een restaurant was, at hij wel eens enkele stokjes satee, maar meer ook niet.
Men moest niet aankomen met nasi bij mijn vader. Daarom kookte mijn moeder Europeesch eten voor hem apart. Mijn vader heeft ondanks zijn jarenlang verblijf in Jan Oost nooit rijst kunnen eten. Hij at het wel, doch dan uit bittere noodzaak (zooals later in het kamp bijvoorbeeld). Dit is een van de vele teekenen dat mijn vader, ten spijt van alle ervaringen en lang verblijf in de tropen, niet ver-indischt was. Mijn vader kon niet ver-indischen; hij bleef Hollander in hart en nieren, tot het bittere einde. De zogenaamde ‘sambalans’ [hete spijzen] kon hij ook niet naar binnen krijgen. ‘Zoo heet en verterend als vitriool,’ was zijn uitspraak daarvan, ofschoon hij wel paprika en peper gebruikte in zijn eten. Ook hield hij veel van zout. De drama's met mijn moeder welke ontstonden doordat zij of de kokkie het zout in de soep vergaten, waren legio. Soms kon hij een schaal gebakken zoute visch of gezouten dendeng [[...] dunne gekruide en gebakken lapjes vlees] achterelkaar opeten - onder het praten door - zonder erbij te drinken. Ook hield hij veel van biefstuk, vooral als het vleesch malsch en goed toebereid was, zoodat het bloed tevoorschijn kwam als men het aansneed. Gewoonlijk smeerde hij er mosterd op.
| |
| |
Om op het huishouden terug te komen: één van de minst erge uitspraken van mijn vader was, dat het huishouden van Jan Steen niets bij het onze vergeleken was. Dit wil niet zeggen dat er geen gezelligheid in huis kon zijn, doch het doorlopend gebrek aan financiën en - naar mijn vermoeden - omdat mijn vader het hopelooze van de strijd inzag, daar alles wat hij kocht toch maar ‘roesak’ ging, was de oorzaak dat wij ‘bivakkeerden’. Ook was mijn vader er tegen om nieuwe meubels aan te schaffen, getuige de vele hatelijkheden die mijn moeder moest aanhooren toen zij een nieuw rotanzitje kocht voor de voorkamer.
Voorts herinner ik mij, dat toen mijn moeder een medicijnkastje kocht, hij zoo nijdig werd dat hij het met inhoud en al tegen de vloer smeet in zijn dronkenschap. Zulk soort dingen achtte hij niet nodig waarschijnlijk. Wat wij aan meubels hadden was dan ook het noodzakelijkste. In tegenstelling met het bovenstaande waren de andere huishoudelijke artikelen die hijzelf - of mijn moeder op zijn aanwijzingen - kocht het beste wat er te krijgen was en daardoor het duurste. ‘Koop geen rommel,’ zei mijn vader altijd, ‘neem iets waar je wat aan hebt en betaal het.’ Hierin lag de fout in mijn vaders huishoudelijk beleid. Hij ging boven zijn financiëele draagkracht.
Hij kon de tering niet naar de nering zetten en gaf daardoor vaak de indruk een snob te zijn. Het was dan ook regel dat mijn moeder aan het eind van de maand knel zat met het huishoudgeld en mijn vader allerhande dreigbrieven ontving van de bakker, de melkboer en de huisbaas; dat de electriciteit afgesloten werd en wij van school verwijderd werden, omdat het schoolgeld sinds maanden niet voldaan was. De keeren dat er rekeningen gepresenteerd en onbetaald geretourneerd werden, waren niet te tellen. Mijn vader had de liefhebberij om brieven waarop Inspectie van Financiën stond ongeopend te verzamelen. Deze bevatten dan gewoonlijk een aanmaning voor de derde keer. Dit soort brieven stapelde zich net zoolang op totdat de deurwaarder opdook en de poppen aan het dansen waren. Op de een of andere manier - meestal door vrienden ook - redde mijn vader zich uit de benarde situatie en ging het weer goed zoolang het duurde.
Tijdens dit soort drama's had mijn vader een zeer stoicijnsche houding en was de onverstoorbaarheid zelve. Het leek erop dat het hem ijskoud liet. Hij kon zich soms met een zekere trotsch belastingontduiker noemen. In ieder geval was mijn vader niet van plan om te betalen voor wat hij noemde ‘het recht om lucht te happen’. Dit alles hoefde niet, daar mijn vader van zijn inkomen, indien hij eenige zuinigheid en meer financieel beleid had getoond, best kon rondkomen. Doch dan moest hij zich ook
| |
| |
een degelijk regelmatig bestaan aanmeten en vooral geen rare bokkesprongen maken zooals: de helft van zijn salaris op één avond verteren in de herberg, of voor al zijn talrijk kroost ineens een paar schoenen of kleedingstukken aanschaffen, want dan was het mis.
Zulke dingen als een radio, goede meubels, een auto of een eigen huis bijvoorbeeld vond mijn vader overbodig, ofschoon hij wel degelijk zich deze dingen heeft kunnen aanschaffen in zijn rijkentijd. Hij kon zeer spottend praten over menschen die gronden of huizen etc. bezaten en die dan met veel poeha verkondigden: ‘Saja poenja [mijn bezit van] dit of dat’, ofschoon volgens mij in zijn spot wel een zekere jalouzie zal zijn geweest. Mijn vader was niet vreemd in de edele kunst van voedsel toebereiden.
Persoonlijk fabriceerde hij allerlei soorten vleeschwaren, cake, koek en brood. Vele menschen zouden wel vreemd hebben opgekeken indien zij hem aan de groote eettafel in onze huiskamer bezig hadden gezien mat het uitrollen van deeg bijvoorbeeld, of wanneer hij met zijn groote handen in het gemalen vleesch zat om salpeter zout en peper erdoor heen te mengen.
Elke zaterdagmiddag placht mijn vader persoonlijk een groot stuk babie [varkensvlees] bij de Chinees te koopen, met de noodige lappen rundvleesch en verdere ingrediënten. Soms kocht mijn moeder het ook wel, doch meestal gebeurde het dan onder zijn critisch oog. Dan werd de groote vleeschmolen aan de etenstafel in de huiskamer bevestigd en werd het vleesch door de molen gejaagd. Mijn vader was dan altijd in hemd en pyamabroek gekleed en deed een gesis tusschen zijn tanden hooren; het was geen gefluit of geneurie; doch hieraan kon men hooren dat hij het werk met plezier deed. Hij zweette geducht tusschen de bedrijven door, ook omdat het drie-pits petroleumstel aanstond. Van tijd tot tijd vielen de druppels transpiratie ongemerkt in het vermalen vleesch. Wanneer mijn moeder hem dan lachend hierop wees zei hij: ‘Och, dat is niet zoo erg, vieze varkens worden niet vet,’ of iets dergelijks en dan lachte hij er zelf ook om. Van het vleesch werd gewoonlijk volgens een speciaal recept worst gestopt die in een hooge, met zink beslagen kast werd gehangen waaronder een smeulend vuur van zaagsel was. De worst werd zoo door de groote rookontwikkeling van het smeulende, constant aangehouden zaagselvuur gerookt. Mijn vaders worsten deden niet onder voor de uit het buitenland geïmporteerde in blik. Ook werden er soms saucijzebroodjes gemaakt van het gemalen vleesch. Verder fabriceerde mijn vader weleens rollade, rolpens of pekelvleesch. Het laatste mislukte vaak, omdat het vleesch niet bestand was tegen de hitte, of te lang in de slagerij gehangen had. Dit ontlokte hem dan gewoonlijk eenige verwenschin- | |
| |
gen aan het adres van Oost-Injes klimaat, waar men alles spoedig in een ijskast moet stoppen wil men het goed houden. Behalve al deze dingen hield mijn vader ervan om een bonk varkensvleesch in zijn geheel gaar te laten smoren in de oven.
Dit werd dan met aardappelen en een of andere groente opgediend. Het verdween spoorloos in de magen van zijn talrijk kroost. Mijn vader at zelf weinig, doch kon stil genietend kijken terwijl wij ons te goed deden aan wat hij gefabriekt had. Mijn vaders bekendheid in de keukengeheimen strekten zich ook uit tot het vervaardigen van koek, gebak, suikerwerk en cakes. Het was verwonderlijk wat zijn groote handen voort konden brengen aan zandkoekjes, schuimpjes, gemarmerde cake tot rabarberpie toe. Verder was hij er steeds op uit nieuwe dingen te verzinnen. Aan hem hebben wij het te danken dat wij bekend raakten met voedsel dat hier in Indië niet elken dag gegeten wordt. Al deze goede dingen der aarde ontleende mijn vader aan recepten die hij gevonden had in oude Amerikaansche, Duitsche, Fransche en Hollandsche tijdschriften en kranten. Hij had een stuk of drie kookboeken en enkele cahiers welke volgeplakt waren met uitgeknipte recepten. Ja, hij was een voorstander van veel en goed eten. Zoodra het financieel eenigszins kon, was er altijd wat bijzonders op tafel. Wel was het zoo dat wij niet altijd zijn smaak deelden. De worst die mijn vader maakte was soms sterk gepeperd en doortrokken van zout, waar hijzelf geen last van had. Ik herinner mij dat hij eens een ware rage had voor het maken van rabarberpie. Elke week maakte hij toen dat soort pie zoodat wij al onpasselijk werden van de reuk alleen. Het gevolg was dat de pie zich opstapelde tot oudbakken slijmerige substanties. Dan werden ons de meest hatelijke woorden naar het hoofd gesmeten: dat wij ondankbare verwende wezens waren, of gezegden in de geest van: ‘Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet,’ etc. etc. Ook was het eten altijd zwaar en zeer vet en als iedere rechtgeaarde Nederlander verfoeide hij de echt-Indische kostjes (‘liflafjes’ noemde hij ze) die wij soms aten. In mijn vaders cakes bijvoorbeeld verdwenen kilo's boter (geen margarine) en verscheidene eieren en
wanneer men enkele sneden van zijn krentenbrood genuttigd had, had men een gevoel alsof men een groote steen in de maag had. Ook hierin sprak dus mijn vaders echt-Hollandsche degelijkheid. Het gebeurde niet vaak dat wij samen met mijn vader aan tafel zaten. Dat kwam omdat wij gewoonlijk rijsttafel aten waar hij niets van moest hebben. Na ons at mijn vader dan zijn aardappelen met vleesch en groenten alleen, of het werd op zijn kamer gebracht. Wanneer mijn vader at, had hij een boek naast zijn bord waarin hij las. Wij konden met verwondering naar hem kijken wanneer
| |
| |
hij zijn soep lepelde. Want deze slurpte hij gloeiend heet en in geweldige hoeveelheden naar binnen; het leek of mijn vader een verhemelte had van vuurvaste aarde of metaal.
‘Hari besar’ was de dag van de maand voor mijn vader. Op zulke dagen ontving hij zijn honorarium dat hem via de krantenlooper werd toegezonden. Deze dag had iets speciaals voor hem (ook voor ons) en benutte hij om ‘eruit’ te komen, los te zijn van alle kleine verdrietelijkheden en alledaagsche pikirans. En dat was hem wel toevertrouwd. Ook mijn vader behoorde tot de groote categorie menschen die het aangenaam vinden om op stap te gaan met veel geld op zak, winkels binnen te gaan en te koopen wat men noodig heeft met de wetenschap dat men ruim voorzien is van het slijk der aarde, in een restaurant te zitten, bediend te worden en het prettig vinden even een ander mensch te zijn en uit de sleur van alledag te komen. Op deze dagen werd ook de ‘blandja’ gedaan, de inkoopen voor de geheele maand. Mijn vader stapte dan naar mijn moeder toe en zei: ‘Ga je mee?’ Wanneer het schip met geld bijzonder groot was en er zich een feestelijke gelegenheid voordeed, mochten al de kleine Walravens mee (en er waren drie voertuigen noodig om de heele familie naar de stad te transporteeren). Doch gewoonlijk gingen mijn vader en zijn vrouw alleen op stap. Op zulke dagen placht hij zich netjes te kleeden na zich geschoren en gebaad te hebben en ging dan met mijn moeder - ook op haar paaschbest - uit. Meestal liepen zij eerst een eind, daar er niet altijd direct een vervoermiddel te krijgen was, hetgeen mijn vader dikwijls ontstemde. Ofschoon hij aan de andere kant weer van wandelen hield als de zon niet al te fel stak. Ik zie hem nog loopen met zijn rustige regelmatige passen, in een lichtgrijs of bruin costuum van tussor dat hem keurig zat.
De jas spande prachtig om zijn breede schouders en gewelfde rug; mijn vader kon zich goed kleeden. Meestal rookte hij een pijp wanneer hij liep en had zijn hoed een eindje achterwaarts op zijn hoofd, dat grijs begon te worden en waarvan het haar licht krulde bij de slapen. Mijn vaders haar groeide zeer langzaam; soms duurde het wel langer dan een maand voordat hij naar de barbier moest. In de stad aangekomen, deed mijn moeder haar inkoopen onder mijn vaders behulpzame aanduidingen en critisch oog. Na het ‘blandja’ volgde steevast een bezoek aan een restaurant of Chinees eethuis. Soms ook wel aan beide. Hier werd dan de verdere avond doorgebracht. Mijn vader had zijn vaste adressen. Hij was zeer bevriend met de Chinees die achter de cassa zat (en die meestal ook de eigenaar was) van zulke gelegenheden. Deze zoon van het Hemelsche Rijk verwelkomde hem met zijn vette gelegenheidslach van herken- | |
| |
ning: ‘Ah, daar heb je weer die gekke Blanda; we zullen hem even plukken.’ En mijn vader liet zich plukken. Wanneer mijn vader zich in een restaurant bevond, had hij de gewoonte om op een plaats te gaan zitten waar hij uitzicht had op de straat en de menschen. Meestal trok hij zijn jas uit en zat dan met een groot glas ijskoud bier en een goede sigaar in zijn mond breeduit, echt op zijn gemak te kijken. Hij genoot van de drukte en het leven dat het restaurant voorbijging, 's avonds de lichten van de straat, het lawaai van verkoopers en het verkeer. Hij beschouwde de menschen die er zaten of voorbijliepen en ik verdenk hem er sterk van dat hij in zijn eentje zat te lachen en de draak met ze stak. Zijn oogen van ondefinieerbare kleur konden schelms flikkeren, of er trok een kleine lach om zijn mond. Want zóó was hij. Mijn vader dronk altijd bier, liefst zoo koud mogelijk. Hij was een periodiek drinker en raakte gauw van de wijs. Na enkele flesschen liep hij al rood aan en werd zeer luimig, zeurig op het vervelende af
of kwaadaardig, al naargelang de hoeveelheid gerstenat. Soms werd hij ruzie-achtig en bespotte de aanwezigen in het restaurant luidop en openlijk. Dan was de mot er. Gewoonlijk troonde mijn moeder hem met een zoet lijntje mee naar huis, wat niet altijd gelukte. Bij tijden liet mijn moeder hem dan ook gewoon in de steek. En kon je er van op aan dat het feest was wanneer mijn vader eindelijk - diep in de nacht - thuiskwam. Hij was dan stomdronken. Velen van ons hebben bange of bittere herinneringen overgehouden aan deze nachten waarin mijn vader als een beest tekeer ging en waanzinnig rukte aan de ketting die hem hier hield en waar wij volgens hem schuld aan hadden. Deze drama's met al de gevolgen van dien vormden de schaduwzijden van onze jeugd. Ik herinner mij avonden dat mijn vader thuiskwam en in zijn dronkenschap mijn moeder en ons uitmaakte voor alles en nog wat en in zijn zware dronkenschap alles kort en klein sloeg en als een wild beest brullend door het huis liep. Wanneer de drank in hem was, brak hij los en al de opgekropte haatgevoelens van jaren tegen dit land, dit leven, de menschen en al de andere dingen kregen de vrije loop. En ook zijn eenzaamheid en verdriet uitte zich daarin. Rusteloos als een oude gekooide leeuw liep hij dan op en neer, hief de handen ten hemel en was grotesk in zijn weeklachten en vervloekingen. Met luider stemme schreeuwde hij de datum van zijn huwelijksdag uit. Hij vervloekte die omdat volgens hem hij zich toen gebonden, verkocht had. ‘Ze hebben een Blanda gevangen.’ Ja, ofschoon hij voor onze moeder een waarachtige en groote liefde koesterde vervloekte hij de dag van hun huwelijk. Hij voelde zich gevangen; hij was niet vrij zijn vleugels uit te slaan, zoowel materieel als geestelijk niet. Het waren de weeklachten
| |
| |
van een ouden moeden man die eenzaam en verlaten leefde in dit voor hem - ondanks alles - vreemd gebleven en vijandig land. De stemming na zoo'n nacht was dagenlang zeer beneden peil. Mijn moeder wrokte (niet ten onrechte) en de wroeging beving mijn vader ofschoon hij deze niet uitte. De atmospheer was geladen en broeierig van haatgevoelens; donkere gezichten, booze woorden en trotsche stugheid. En er boeide maar wat te gebeuren of gezegd te worden en de bom barstte opnieuw. Mijn moeder sloot zich op in haar kamer en viel van de weeromstuit ook tegen ons uit: mijn vader liep onverzorgd en met een verwilderde blik in zijn blauwomrande oogen het ontredderde huis door en kon niet werken. Hij keek ons aan alsof wij wilde beesten waren en rook naar verzuurd bier.
Wij vermeden hem en slopen als stille schimmen door de huiskamer. Dit alles wreekte zich op het gezinsleven en de huishouding werd verwaarloosd, De meesten van ons leden eronder en vreesden voor de avonden op ‘hari besar’. Het deed geen goed. Het deed ons mijn vader haten en de kloof verwijden die er was tusschen hem en de meesten van ons, vooral toen wij ouder werden. ‘Hari besar’ was een slechte dag.
|
|