| |
| |
| |
Het einde
De heele Japansche geschiedenis, die voor ons in het algemeen en voor hem in het bijzonder, een slecht verloop had, heeft mijn vader al jaren van tevoren geweten. Ofschoon natuurlijk niet in de finesses, heeft hij ons die op zijn manier voorspeld. Hij wist dat Azië zou ontwaken en aan haar koloniale ketenen zou rukken en net zoo lang rukken tot zij vrij zou zijn. ‘En dan kunnen we ons wel opzouten’, was zijn slotwoord. ‘Indien iedere inlander een pisangschil zou opnemen, zouden wij bij het aanbreken van de dag met z'n allen de zee in gejaagd zijn.’ Deze woorden hebben - ofschoon ik ze nog niet heelemaal begreep, een diepe indruk op mij gemaakt. Ze zijn mij bijgebleven. Toen de zonen van het Land van de Rijzende Zon oud-roest begonnen op te kopen en naar hun land brachten, wist mijn vader hoe laat het was. Mijn vader wist vele dingen van tevoren. Het zou me niet verwonderen of hij wist ook dat hij dit drama niet zou overleven.
Door een toeval was mijn vader getuige van de intocht der Jappen in de stad Malang. Hij stond daar als eenige blanke tusschen hagen van inlanders die hun ‘bevrijders’ met vlaggetjes en gejuich begroetten. Hij zat in een restaurant aan de aloon-aloon (stadsplein) toen een lichte bommenwerper zich ontlastte en het projectiel een kleine trechter sloeg in het grasveld. In zijn dagboek dat hij begonnen was na de capitulatie, vermeldde hij deze voorvallen in zijn sobere, doch sublieme manier van schrijven. Toen de Jap in het land kwam, was de verbinding met Soerabaja verbroken, dus ook met De Indische Courant, en was mijn vader verstoken van geld. Hij liep vaak naar de stad - zes km - en terug, om zijn impressies op te doen en zond deze op aan De Malanger, een plaatselijk blaadje. Zoo verdiende hij een schamele duit totdat ook deze bron van inkomsten opdroogde. Wij leefden toen van de liefdadigheid. Zooals altijd waren er weldenkende menschen die ons, hetzij met geld, hetzij in natura, uit de penarie hielpen. Ik herinner mij dat mijn vader er zeer slecht uitzag in dien tijd, hetgeen ik me levendig kan indenken. De band die ons samensmold werd hechter in deze periode; wij waren één, meer dan ooit tevoren. Het was alsof wij wisten wat er komen moest.
Toen op een heldere Julidag, ongeveer drie maanden nadat de gele horden in het land waren gekomen, kwam een Japansch officier met eenige soldaten - voorafgegaan door inheemsche politieagenten die de Blanda's moesten aanwijzen - het erf op en haalde ons uit huis. En als vee dat ter slachtbank wordt geleid, werden wij in een truck geladen.
| |
| |
Het was midden in de Oostmoesson; dag-aan-dag scheen de zon aan een strakblauwe hemel. De warme, droge wind woei van de bergen en deed het stof van de weg opwaaien in trage warreling. Het bedekte het groen der boomen en struiken zoodat zij er grijs en dor uitzagen. Dor en troosteloos grijs. Ook het gras verdorde en de aarde spleet van de droogte. En daarboven het blikkerende zonlicht. Het was omstreeks drie uur in de middag. Mijn moeder stond in de deuropening en weende bitter.
Dien nacht sliep mijn vader op de vloer in een der leslokalen van de school waar wij met ons allen voorloopig geconcentreerd werden. Ik schrijf sliep, hetgeen onjuist is, want hij zal wel niet geslapen hebben. Hij verkeerde in een staat van wezenlooze gelatenheid welke hartverscheurend was om aan te zien.
Den volgende ochtend werden wij in de gelegenheid gesteld om de menschen van huis te zien; bij groepen mochten wij - onder bewaking van politieagenten - hun vijftien minuten spreken. Onder de invloed van de toch reeds begonnen geruchten waarvan het heele gebouw gromde, was mijn vader zeer optimistisch tegenover mijn lieve moeder en de zusters. ‘Het duurt maar een paar weken dan zijn wij terug. Het kan niet lang duren.’ Den volgenden dag werden wij op transport gesteld naar Kesilir [burgerkamp in Oost-Java, nabij Banjoewangi; oorspronkelijk een kolonistenkamp voor Indo-Europese landbouwers]. Bij aankomst in ons eerste concentratiekamp moesten wij aantreden met de barang [bagage] vóór ons op de grond. Wij stonden op een grintweg welke liep tusschen velden die sinds lang niet bebouwd waren. De alang-alang stond er hoogopgeschoten en ze was bruingebrand door de blakerende zon. Warme wind streek erover heen en deed het rituelen.
De zon scheen fel zooals zij alleen kan doen in de kuststreken. Zij was vermoeiend in haar overdadigheid van wit, schel licht. Wij waren murw door het lange transport en de moeheid.
Mijn vader keek met moede, halfgesloten oogen voor zich. Het waren oogen, omrand met donkere wallen. Hij leek ouder en grijzer dan ooit. Hij had zijn helmhoed op, zijn jas was vuil en vochtig van zweet, de broek had knieën en was afgezakt. Zijn oogen waren open, doch zagen niets. Het was alsof er geen God meer bestond.
De zon brandde fel en wij wachtten, lijdzaam en doodmoe, totdat de barang was gevisiteerd. Het duurde lang en wij stonden er maar, als bij elkaar gedreven stom vee. Wij waren volmaakte overwonnenen; het geestelijk proces gebaseerd op angst, onwetendheid en moedeloosheid had zich in ons voltrokken.
Harde Japansche keelklanken klonken, stof dwarrelde over de weg. De
| |
| |
aanblik van mijn vader in deze omgeving, onder deze omstandigheden leek een booze droom. Wij begrepen het niet. Iets roods gloeide tusschen de neergesmeten en uit elkaar gehaalde barang. Het was mijn vaders tabaksdoos, de roode doos met gouden figuren van kraanvogels en bamboe, het verjaarsgeschenk van mijn moeder. De tabaksdoos was stuk. Door de slechte verpakking en het ruwe transport was de doos bekneld geraakt, in elkaar gedrukt. Wij stonden lang en een oude, moede man keek de witte grintweg af waarboven de hitte sidderde. Het eenige wat hij zei was: ‘Ach, is dat ook al stuk.’ Het concentratiekamp, dat eigenlijk niet kon bogen op die naam, want het prikkeldraad, de schijnwerpers en de wachtposten op hooge stellages kwamen later pas, was een mislukt kolonisatieterrein ter hoogte van het gehucht Gradjakan, gelegen in de delta die gevormd wordt door de Kali-Baroe en de Kali-Lampong, in de rechtsuiterste benedenhoek van Oost-Java. Ze was verdeeld in ongeveer 50 perceelen van 25 bouw elk. De kolonisten, voorzoover zij nog aanwezig waren, beoefenden de z.g. deelbouw met inlanders; d.w.z. de inlanders mochten op hun perceel wonen en de grond bebouwen doch moesten een zeker deel van de oogst afstaan aan de ‘pachtheer’. Deze ‘pachters’ nu, moesten het terrein verlaten en wij kwamen ervoor in de plaats. Wij kregen dan ook de naam ‘settlers’ van de Japanners toebedacht. In de grond van de zaak viel dit concentratiekamp reusachtig mee. Men had - door de groote afstanden - weinig te maken met de overheersers en men kon ervan maken wat men wou.
De spoken honger en moedeloosheid waren nog niet in ons midden. Het idee gevangen-zijn was niet zoo sterk en het eten was goed. Wij kregen een pond rauwe ‘korrels’ de man per dag en een zekere hoeveelheid groente en vleesch of visch. Bij tijden werd er ook zout en rauwe koffieboonen verstrekt. Er waren z.g. kamptoko's waar men krijgen kon wat men wou van soja tot dekens en tabak toe. En voor een redelijke prijs. Ook het feit dat de ‘settlers’ onder elkaar nog menschelijke wezens waren en het begrip naastenliefde en meevoelen nog niet op de achtergrond waren gesteld, het contact met de buitenwereld redelijk te noemen was (correspondentie, pakketten en een paar bezoeken), acht ik het gelukkig dat mijn vader in dat ‘settlers’-kamp verzeild geraakte, wat volgens mij het beste kamp is geweest op Java. Het was draaglijk vergeleken bij later en ik ben er nog steeds blij om. Ik dank de hemel dat mijn vader de hel der hongerkampen niet meer heeft meegemaakt.
Wij werden ingekwartierd bij een ouden kolonist die in een bilik woning woonde aan de rand van het bosch, en kregen onderdak achter de keuken. Het was een ellendig donker krot met een aarden vloer, een kampeerwo- | |
| |
ning, meer niet. Onvoldoende geventileerd, geen ramen, zwaarberookte dakspanten, bilik wanden en een atapdak. Het spinrag dat in dikke slierten neerhing vanaf de dakspanten, was roetzwart door de rook van het keukenvuur dat den geheelen dag door het hol trok en geen uitweg vinden kon.
Anderhalve meter van het krot was een afvalkuil die half ondergeloopen was. Wanneer de wind onze richting opwaaide, rook men de weezoete rottingsgeur. Wanneer de schemer daalde, kwamen wolken muskieten opzetten vanuit de moerasgronden en stilstaande plassen. Als men de hand streek langs den blooten arm was deze plakkerig van het bloed der doodgedrukte muskieten. Nooit zag ik zooveel muskieten als daar, want het was een net opengelegd kolonisatieterrein grenzende aan de vloedbosschen en 500 meter van ons begon het oerwoud dat vegeteerde in halfdonkere vochtigheid.
Door de primitieve omstandigheden, het lastig onderhoud van onze woning, het badwater dat uit een sloot langs het kolonistenhuis stroomde en tevens fungeerde als privaat, en na een behandeling met chloor als drinkwater diende, raakte het begrip hygiëne in het gedrang.
Niet lang na onze aankomst maakten wij kennis met de malaria die ons één voor één neervelde; ook mijn vader werd ziek. Nadien hadden wij de malaria steeds onder de leden en beschouwden haar als een noodzakelijk kwaad. Toen reeds begon de aftakeling van mijn vaders zware lichaam, welke tezamen met groot verdriet, heimwee, apathische berusting en tenslotte de doodelijke dysenterie, de ondergang vormden. Deze lijdensweg duurde zeven maanden (13 Juli 1942-13 Februari 1943). De verhouding tusschen mijn vader en zijn zoons was goed te noemen. Wij zochten elkaar en de band werd sterker. In ons gemeenschappelijk verdriet en onze verbeten ellende kropen wij bij elkaar als opgejaagde bange dieren. Wij werden verdraagzaam en aan kleine woordelooze attenties werden wij gewaar dat het bloed sprak. In de donkere, lange nachten, terwijl buiten de tropische nachtgeluiden klonken en onze adem hoorbaar was in de stilte der kamer, wist ik dat mijn vader niet sliep, dat hij alleen was met zijn gedachten.
Als oudste werd mijn vader gepromoveerd tot leider over de groep ‘settlers’ die op het perceel huisden. Wij hadden hoegenaamd geen last van mijn vader als leider. Hijzelf beschouwde het als een soort grap en ik vermoed dat hij dat baantje aannam, omdat hij dan geen arbeid behoefde te verrichten. Hij ontving op een dag bericht van het kampbestuur dat wij als goede settlers een aanvang moesten maken met het werk. Ik zie hem nog staan met zijn beste goed aan en de helmhoed op zijn grijze hoofd in
| |
| |
de drassige blubber van de sinds lang onbeplante en verwaarloosde sawah. Wij deden niet veel dien dag; de karbouwen die voor de ploeg stonden, waren zeer obstinaat en rolden venijnig met hun bloedbeloopen oogen. De kolonist zei ons dat zij niet gewend waren aan Europeanenlucht. In elk geval verzetten zij geen poot. Dit was de eerste en ook de laatste keer dat ik mijn vader wat zag doen aan zijn settlerswerkzaamheden. Soms veegde hij het erf aan of brandde de koffieboonen. 's Ochtends zette hij weleens koffie voor de gemeenschap, nadat één van ons het houtvuur had aangemaakt, want daar was hij geen held in. Het was maar gelukkig dat wij weinig te maken hadden met de zonen van het Rijk der Rijzende Zon. De contröle kon niet streng worden doorgevoerd, omdat het kamp te uitgestrekt was. Als er eens een Japanner kwam, was mijn vader ziek. En de jongeren namen hem veel werk uit handen.
Op het eind waren zijn lusteloosheid en apathie beangstigend. In het begin liep hij weleens naar het kampkantoor om met een van ons de vivres en post te halen (ongeveer 10 kilometer) of woonde de vergaderingen der leiders bij. Doch met het voorbijgaan der maanden zakte hij weg in een moedelooze, zich isoleerende staat van geestelijk en lichamelijk langzaam afsterven.
In tegenstelling tot zijn helder brein en zijn nuchter-sombere kijk op de toestand kan in één opzicht mijn vader gerekend worden tot de vele slachtoffers der geruchtenverspreiding welke hoogtij vierde in de eerste maanden van onze interneering. Deze vervloekte geruchten hebben als een langzaamwerkend gif mijn vader gedood. Tegen beter weten in nam mijn vader die zoo critisch en doodnuchter kon zijn, de meest fantastische leugenberichten voor waar aan. In zijn eenzaam denken en diepe ellende werkten deze verfraaide geruchten als een levenbrengende injectie en geraakte hij in een koortsige roes welke vergeleken kan worden met een hoogoplaaiend doch snelopbrandend stroovuur. En als het beetje grijze asch dat overblijft en verstrooid wordt door de jagende wind, vervloog de ijdele hoop met het samenrijen der leege dagen.
Na ongeveer twee maanden doorgebracht te hebben op het perceel aan de boschrand, kregen wij opdracht te verhuizen, daar de kampdokter het malariabesmet achtte. Hetgeen wel wat te laat kwam, want de malaria was al in ons bloed, waarbij wij onder een stapel dekens lagen te schokken van de koude koorts, terwijl buiten de zon zijn blakerend licht deed vallen over de dorre alang-alangvelden. Op de aanzegging te verhuizen reageerde mijn vader met een dikke soerat te schrijven aan het kamphoofd, waarin hij heftig protesteerde. Doch er kwam geen antwoord on mijn vaders brief en dus bonden wij ons schamele boeltje aan bamboestokken en
| |
| |
sjouwden naar de volgende halte in ons tawananbestaan (tawanan = gevangene).
De blokleider van het nieuwe perceel - of hoe zooiets heten mag -, was een NSB'er. Een klein schriel mannetje met spillebeentjes en Hitlerallures. Doch in wezen een goed mensch en een harde werker. Hij werkte zelf zoo hard dat hij op een gegeven dag met een liesbreuk in het kamphospitaal opgenomen moest worden.
Mijn vader had direct een antipathie tegen deze miniatuur-Adolf en negeerde hem straal. De man begon ons in werkgroepen te verdeelen en gaf ons ieder een taak. Prompt reageerde mijn vader hierop door op zijn bale-bale te gaan liggen om verder niet op te staan, hetgeen een geladen stemming teweegbracht tusschen hem en de groote leider. Soms zat mijn vader hem stiekempjes te treiteren, en op een ochtend toen de donkerte nog tusschen de door atap gedekte krotten hing, en de nevel op de velden stond, klonk er een hevig gekrakeel uit de kookhut. Mijn vader en de kampführer waren in een heftige woordenwisseling geraakt; hun stemmen schalden over het schemerig verlaten erf en zij bezigden de schoonste woorden. Beurtelings scholden zij mekaar uit voor ‘snertjournalist’ en ‘rot pestwinkeliertje met je krentenwegersallures’ (want onze leider was nl. afdeelingschef in een der winkelzaken te Malang geweest). Het was wel een prettig ontwaken dien dag; hun stemmen waren op ongeveer 150 meter nog duidelijk hoorbaar en deden ons met schrik oprijzen uit de slaap. Aan de andere kant moet ik zeggen dat ik blij was mijn vader zoo tekeer te hooren gaan, want zoo kenden wij hem terug en het was lang geleden dat wij mijn vader op de voor ons zoo welbekende manier hoorden tieren en razen. Meestal lag hij op zijn bamboe bale-bale te lezen, of sliep hij een onrustige lichte slaap hetgeen mij deed vermoeden dat hij de nachten grootendeels wakende doorbracht, want op een keer kon hij precies zeggen hoeveel maal ik in de afgeloopen nacht mij naar de latrine had begeven. Mijn vader rookte meer dan normaal, hij verdoofde zijn honger in de tabaksrook om er slechts misselijk van te worden en zich dan ellendig te voelen van de hoofdpijn. Op een dag waren er kleine ontstekingen aan zijn oogleden. Hij verweet ons dat wij zijn kussensloop niet geregeld waschten. Inderdaad zag zijn kussensloop er goor uit en was er een bruine kleur op de plaats waar zijn moede,
grijze hoofd lag. Wat konden wij eraan doen dat er geen zeep was? Wat konden wij eraan doen dat mijn vaders kussensloop veel eerder vuil was dan de onze, daar hij dag aan nacht op zijn mat lag in apathisch verdoofd zijn?
En pas veel later wisten wij dat de ontstekingen aan zijn oogleden niet kwamen van het gore kussenovertrek, maar van een vitaminetekort. Nog
| |
| |
- en altijd weer - zie ik mijn vader liggen in de donkerte van het ellendige krot op de biezen mat met stroo - bijwijze van matras - eronder en de smalle klamboe boven hem die armoedig-goor en smerig was van de rook en het stof, dat oneindig bleef neervallen van het atapdak. Hij vermagerde en vervuilde zienderoogen. Zijn oogen zonken weg in holle blauwomrande kassen; zijn hoofd stond als een groote gele schedel met grauw krullerig haar aan weerszijden op het langzaam wegteerende wrak dat eens zijn groot lichaam was geweest. De pyamabroek hing in plooien om zijn buik en fladderde als een bespotting om de magere beenen. In zwijgende doffe berusting lag hij dagen achtereen terneder; zijn geest was afwezig en flakkerend als een lamp waarvan de olie dreigde op te raken. Wanneer de schemer daalde en de muskieten in menigten kwamen uitzwermen van de vlakke ondergeloopen sawahs, haalden wij soms mijn vaders klamboe omlaag, of wanneer wij binnenkwamen met het eten, raakten wij zacht zijn schouder aan en zeiden: ‘Eten, Pa.’ Dan schrok hij wakker; in panische schrik verwijdden zijn oogen zich en pijnlijk was het aanzien van zijn terugkeeren tot de werkelijkheid.
Soms wanneer hij zich naar buiten begaf om te urineeren of vuur te halen voor zijn pijp, bewoog hij zich moeilijk en leek op een verwarrende bespotting van zijn vroegere ik. Onbarmhartig viel het felle zonlicht op het rampzalig verloren mensch dat vocht en leed in wanhopig besef van lichamelijk niet-kunnen en doodelijk moe zijn. De menschen vermeden hem en mijn vader zocht ze niet. Hij had geen vrienden en voor de enkele bekenden die hij ontmoette toonde hij niet de minste belangstelling. De dominee bezocht mijn vader en had hem niets te zeggen. Het eenige wat hij achterliet was een exemplaar van het Nieuwe Testament. Mijn vader heeft er veel in gelezen, ook omdat er niets meer te lezen was op het eind. Wanneer ik soms op mijn bezoeken bij kolonisten boeken zag, leende ik ze, wat het ook was; en nooit zal ik de glans in mijn vaders oogen en de kleine lach om zijn mond vergeten wanneer ik ze op zijn slaapbank lei naast zijn hoofdkussen. Wat wij konden doen was bitter weinig en aan het feit dat per slot van rekening ieder mensch hopeloos alleen staat, is niets te doen. Wij, zijn zoons, waren er niet de personen naar om bijvoorbeeld mijn vader op te beuren of om hem op tactische wijze aan het verstand te brengen dat het niet goed was om alleen te zijn met de gedachten die wij per slot toch aller kenden. Dat het niet goed was toe te geven, dat het niet goed was om dagen achtereen te blijven liggen, dat het niet goed was om te vervuilen; dat hij wat moest doen om zijn gedachten af te leiden. De geestelijke barricaden waren nog steeds tusschen ons; de vervreemding en het naast elkaar le- | |
| |
ven van jaren terug waren eenigszins uitgewischt, doch deden zich nog gelden. En van weerszijden was er nog de norsche stugheid, de botte trots om erover heen te stappen, om te vergeten. In zijn ellendige hulpeloosheid zei mijn vader eens dat hij nu van ons afhing en dat wij hem, zoo het ons beliefde, konden laten verrekken. Dat het zoover komen moest? Wij waren geen
menschen die vertrouwelijk met elkaar omgingen. Mijn vader was niet iemand die veel ophad met sentimentele uitbarstingen of met hartsgeheimen. Eens hakte ik met een bijl onder het houtsplijten mijn voetzool van voren open en strompelde hevig bloedend de hut binnen. Mijn vader verborg zijn schrik en angst achter uitlatingen over mijn ‘stomme indolentie’ en het Indische ‘tjilaka’ [ongeluk] Zo was het, en het was moeilijk, o zoo moeilijk elkaar te benaderen, elkaar te vinden dwars door het harde pantser van norsche stugheid, ellendig misverstanden norsche isolatie. De dingen van jaren terug stonden tusschen ons.
Het leven sleepte zich voort in botte onbestemdheid en nog lang was het einde niet nabij. Nog eenmaal werden we gedwongen te verhuizen. Het zou nog erger worden, veel erger. De laatste woonplaats van mijn vader was een groote bamboe-loods, een soort tabakloods. Aan weerszijden waren in de loods lange doorloopende slaapbanken van bamboe gebouwd.
Het geheel gaf een indruk van een groote uitdragerij en de armoedige stank van bewaard eten, vochtig goed en gore menschenlijven hing er voortdurend. Des nachts wanneer twee gloeiende spijkers van olielampen de donkerte trachten buiten te houden, verrrezen aan weerszijden de doosvormige muskietennetten als groote, witte graven, luguber en deerniswekkend in stomme aanklacht. Hier in deze loods verzonk men in de massa, de groote massa van wachtenden, hopenden en biddenden. Al deze wezens waren in deze winderige, tochtige loods, waarvan het dak klapperde in de wind, bijeengebracht. Allen, met hun eigen smarten, wensen en lijden versmolten zij tot één grauwe ellendige massa. En in hun ellendigheid trapten ze elkaar nog, fluisterden ze nog met hun booze tongen, haatten, benijdden en becritiseerden ze elkaar nog in stomme, ijdele zelfgenoegzaamheid. Deze oude, half blinde, afgeleefde mannen kijfden als een troep vischwijven. De bittere stem van mijn vader klonk vaak op in die ellendige barak. Daarvoor was mijn vader mijn vader.
Het werd er niet beter op.
Toen, op een mooie heldere dag, kwam mijn moeder op bezoek. En het was alsof een nauwelijks geheelde wond wreed opengerukt werd; het was alsof men uit een doffe, stompe bewusteloosheid gehaald werd om nog eenmaal het mooie en goede uit een langvervlogen tijdperk mee te
| |
| |
maken en dan weer terug te vallen in eenzame, grauwe verdoemenis. Kort na mijn moeders bezoek werd mijn vader ziek. Dit gebeurde zoomaar; ineens was het er. Des morgens kwam ik zooals gewoonlijk zijn mok koffie brengen en vond mijn vaders klamboe neergelaten. Zijn gelaat was geelachtig en zichtbaar veranderd in één nacht tijds. Zijn neus was scherper afgeteekend, de oogkassen waren holler. Hij keek mij aan met een verwilderde, hulpelooze blik. Van de naast hem liggende menschen hoorde ik dat hij verschillende keeren opgestaan was die nacht. De mok zwarte koffie bleef staan en werd koud. Tegen de middag rees mijn vader op, maar hij was te zwak om op zijn beenen te staan. We strompelden de lange glooiende bedding af om bij het water van de rivier te komen, waar ik mijn vader verschoonde. Hier was het dat mijn vader, terwijl hij zwaar aan mij hing en bange voorgevoelens mijn hart vervulden, als in hulpelooze verontschuldiging zei, dat hij geen weerstand meer had en dat ik de dood in zijn oogen zag. De verkoelende wind woei vanuit de zee en de weg naar de barak leek eindeloos. Ongeveer een maand lag mijn vader nog in de barak. Toen werd hij in het kamphospitaal opgenomen. Behalve dysenterie bleek hij ook malaria te hebben. De weezoete geur van faeces en ongewassenheid hing om hem. De nachten waren een wedren tegen de dysenterie in het wasschen en drogen van mijn vaders pyamabroeken. Eens - in één van zijn heldere oogenblikken - zei mijn vader: ‘Het is ontzettend wat er allemaal uitkomt, terwijl ik toch niets eet.’ In een kar reden wij hem naar het hospitaal. De leege plaats in de barak bleef langen tijd open; niemand durfde erop te gaan liggen of er een gedeelte van te annexeeren. Er werd niet meer over mijn vader gesproken. Ondanks de betere verpleging, de speciale voeding en de emitine-injecties ging het snel bergafwaarts. Het kampbestuur waarschuwde mijn moeder. Ze kwam over en stond snikkend aan het bed
waarop het wrak lag dat eens mijn vader was.
Toen de zon bloedrood achter de heuvels zonk en mijn moeder reeds op de weg stond om het kamp te verlaten, stierf mijn vader.
|
|