| |
| |
| |
Mijn vader, ‘het kromme Oosten’ en de Indische gemeenschap
‘In het diepst van zijn wezen acht ieder mensch zich een god, en speciaal de oosterling,’ zei mijn vader tijdens een van zijn tallooze bespiegelingen over onze bruine broeders. ‘Wanneer Kromo op zijn ossenspan door de straten rijdt, verbeeldt hij zich Ardjoena te zijn in een ratelende strijdwagen, en verzinkt in tallooze denkbeeldige krijgsverrichtingen, waardoor hij het verkeer in gevaar brengt. En wanneer een dienaar der wet hem dan tot de orde roept, keert hij met schrik terug tot het aardsche en stamelt verward: ‘tidak taoe’ [ik weet het niet] of ‘koerang priksa’ [ik heb het niet onderzocht].
En met enkele andere karakteristieken in die geest was dit mijn vaders opinie over de bewoners der Gordel van Smaragd. Bij elkaar genomen, was het niet veel schoons. En het vormde een onderwerp waarover mijn vader veel en lang gesproken heeft in zijn leven. In zijn verbittering, eenzaamheid en gedesillusioneerd-zijn, moesten het ‘kromme Oosten’ en zijn bewoners het ontgelden. Ze werden door hem onder de loupe genomen en gebroken zoodat er geen spaander meer van hen overbleef. Na mijn vader heb ik nog geen persoon ontmoet die Jan Oost zoo veroordeeld, becritiseerd en verguisd heeft als hij. Zelfs Bas Veth [schreef in 1900 een scheldboek tegen Indië] geraakte daarbij op de achtergrond. Hij haalde zich hoe langer hoe meer vijanden op de hals. Doch daar stoorde hij zich niet aan; het leek er eerder op dat hij zich daardoor juist aangevuurd, gesterkt gevoelde.
Als alle andere menschen had ook mijn vader zijn fouten. Een van zijn grootste was wel dat hij geen onderscheid zag, hij schoor alles over eén kam. In zijn groote verbittering, teleurstelling en eenzaamheid was hij blind en zeer onredelijk. Als een oude, grommende solitair keerde hij zich ook tegen ons, die hij toch liefhad. Om slechts bij het terugkeeren der rust in de respectieve gemoederen een grenzenlooze wroeging en nog grooter verdriet te vinden. Er ging geen dag voorbij of mijn vader ergerde zich aan een of ander wat volgens hem ‘echt Indisch’ was en waartegen hij dan ten strijde trok met een vuur en hardnekkigheid een betere zaak waardig.
‘Het zijn onmogelijke wezens,’ zei hij vaak, ‘en door hun verwaande stomheid zijn zij onberekenbaar, en daardoor gevaarlijk. Achter hun ondoorgrondelijke wajanggezichten gisten en broeien allerlei rare, domme ideeën. Somtijds geraken zij in amokstemming en slachten dan een of andere argelooze Blanda af.’ Het gepraat over ‘trouwe bedienden’ van
| |
| |
sommige Indische families was in zijn oogen allemaal lariekoek. ‘Je kunt een inlander jarenlang bij je in huis hebben, hem beschouwen als een huisgenoot en behandelen als zoodanig en op een of andere dag loopt hij weg met het zilverwerk, omdat een paar donkere vrouwenoogen hem “gila” [gek, dwaas] hebben gemaakt.’
Op een dag las mijn vader ergens een stuk waarin de Javanen ‘het zachtste volk der aarde’ werden genoemd. Hij reageerde hierop door bijna te barsten van kwaadheid om daarna zijn gal te spuwen met een venijnigheid die niet aan te horen was.
Nog jaren daarna kwam ‘het zachtste volk der aarde’ op de proppen in verschillende versies, die wat sarcasme en hoon betroffen met elkaar wedijverden. Hij ergerde zich aan het dom verlegen gelach van de bedienden, wanneer hij soms wat vroeg. Volgens mijn vader begint de Aziaat zijn lichaam in allerlei rare bochten te wringen en te lachen als je hem wat vraagt waarop hij het antwoord schuldig moet blijven, of als hij ‘maloe’ [verlegen, beschaamd] is; of hij wordt brutaal! De hierop volgende ietwat sinistere geschiedenis die mijn vader in een Engelsch koloniaal blad vond en die hij soms opdischte, typeert wel sterk hoe hij in zeker opzicht dacht over de Aziaat in het algemeen. In de betreffende krant kwam een soort story voor waarin een Europeaan een Aziaat (in dit geval een Jap) ontmoette en hem vroeg hoe het met zijn vrouw ging, en dat de Jap toen met een grijnslach van hier tot ginder antwoordde: ‘She died yesterday’. Resumeerende kunnen we zeggen dat mijn vader geen bijzonder hooge dunk had van de Aziaat over het algemeen waartoe hij ook de kleurling rekende. Eigenlijk vond hij de kleurling een nog onmogelijker en misselijk creatuur, hetgeen hij om de dooie dood niet onder stoelen en banken stak. ‘De Indo is een mengelmoes van al de kwade eigenschappen van beide rassen’, was zijn definitie, hetgeen niets aan duidelijkheid te wenschen over liet. Dit alles doet zeer vreemd aan, in aanmerking genomen dat mijn vader getrouwd was met een zuiver inlandsche en zijn kinderen dus halfbloeden waren. Kan het zijn dat mijn vader - ondanks zijn groote liefde voor zijn vrouw - zijn huwelijk als een groote misstap beschouwde, een blok aan het been dat hem vastgeketend had aan Jan Oost? En dat de Aziaten, onder wie dus ook zijn gezin, het ontgelden moesten in zijn eenzame machteloosheid? Of was het slechts zijn aangeboren lust tot kankeren? Of moet het te wijten zijn aan de mogelijkheid dat mijn vader zich niet kon
aanpassen, zich niet kon vereenigen met het koloniale leven? Of was het zijn agressieve aard, die maakte dat hij tegen alles wat volgens hem ‘echt Indisch’ was ten strijde trok? Of is het leven van mijn vader als van een eenzaam mensch geweest, in
| |
| |
een vreemd (en vreemd gebleven) land omringd door dingen en menschen, die hem niet interesseerden of interesseeren konden, of vijandig waren? Ik weet het niet. Wel weet ik dat in de meeste dingen die hij zei en schreef, altijd een ondergrond van waarheid te bespeuren was.
Aan de andere kant was hij weer zeer onredelijk, brak hij alles af en was er niets goed. Zijn leven is een groote strijd geweest tegen alles wat ‘Indisch’ was en tegen de vele begrippen en menschen in dit (voorheen) koloniaal land. In zijn blinde onredelijkheid vergat hij dat dezelfde toestanden óók voorkwamen in zijn eigen land; vergat hij dat - indien hij had kunnen terugkeren naar zijn vaderland - hij ook daar te maken zou hebben met ‘stomme, verwaande menschen’, net zoo goed als hier.
Hij vergat ook dat zijn critiek onzuiver werd, daar hij zich liet leiden door zijn haat en ingeboren lust tot kankeren. Mijn vader had somtijds wel wat van een slooper, zoo een met een breede borst en een groote moker in zijn geduchte klauwen. Een groote slooper die vervaarlijk om zich heen kon slaan tot er geen steen meer op de andere stond en alles tegen de vlakte lag. Zóó afbrekend was zijn critiek. En indien hij eenmaal goed bezig was, geleek het alsof een wilde bergstroom bulderend losbrak, toomeloos en alles wegvagend. Tegen alles en iedereen had hij wat. Op zulke momenten was hij furieus, en dat mocht iedereen weten, want zijn stem had dan zoo'n volume gekregen dat de buren meegenoten of de politie opbelden. Alles wat mijn vader op zijn hart had en de vele dingen die jaren terug voorgevallen waren, en hem nog dwars zaten, kwamen dan naar boven.
Mijn vader was op dat punt zeer uitzonderlijk. Hij kon zich opwinden over dingen die normale menschen niet zagen of opmerkten. Zo ergerde hij zich aan de gewoonte van sommige menschen om tijdens het baden te zingen of te fluiten. Niemand kan tegenspreken dat ook in andere landen, andere menschen hetzelfde doen, maar mijn vader noemde het een ‘echt Indische gewoonte’ en kon er zich zeer nijdig over maken. Verder raakte hij telkens weer in vuur en vlam over de wijze waarop de bezoeker zich in Indié aandient als hij binnentreedt, door luid te kloppen en ‘sepada’ (wie is daar?) te roepen. Behalve dat hij er zich aan ergerde, zag mijn vader er het naderen van een onheilsbode in. Bij zulke gelegenheden kon hij zeggen: ‘Dat is een misselijk teken.’
Op alles had hij wat aan te merken. Hij ergerde zich aan den djongos die volgens hem met een verwaand gezicht op een westersche fiets zat en die hij ervan verdacht hem uit te lachen achter zijn strak ‘wajanggezicht’ - wat geenszins het geval was, want de bedienden wachtten zich er wel voor dit openlijk te doen, daar zij doodsbenauwd waren voor mijn vader.
| |
| |
Ook de bouwstijl der Indische huizen was een doorn in mijn vaders oog. Wat kon hij schelden op de muren die volgens hem van koekedeeg gemaakt waren, wat kon hij schelden op het hout dat volgens hem al door de wormen opgevreten was toen het gebruikt werd. Hoe kon hij zich opwinden over de slecht sluitende deuren en de eeuwige tocht die volgens hem dag en nacht door het huis trok! Wat kon hij vloeken op het zure, kleffe brood, hoe ontstak hij in woede om de drommen mieren waarvan elk Indisch huis volgens hem vergeven was. Wat kon hij nijdig worden op de verkoopers die het erf opkwamen en hem deden schrikken met hun roep waarmee ze hun waren aanboden. ‘Je kunt niet rustig voor je eigen huis zitten of die kerels vliegen op je af als mieren op een klontje suiker.’ Hoe kon hij te keer gaan als de bril van het closet nat was, juist als hij naar achter moest. Het waren allemaal kleine dingen, doch mijn vader wond zich erover op en weidde erover uit door allerlei vergelijkingen te maken, zodat over een klein onderwerp een compleet verhaal ontstond. Iedere ‘baroe’ [iemand die voor het eerst in Indië komt], met een frissche blozende kleur op de wangen deed hij de haren te berge rijzen door zijn verhalen. Hij vroeg hun altijd of ze wel hun retourkaartje bij zich hadden. ‘Ga in godsnaam terug; je moet niet blijven,’ zei mijn arme vader die zelf niet nieer terug kon en het ook niet wilde. Ook noemde mijn vader Indië het land van de ‘tjilaka’ [ongeluk]. Door hun laksheid en suffe stommiteit veroorzaken zij de meest groote ongelukken.
Wanneer er in de fabriek waar hij vroeger werkte een fabrieksongeval gebeurde, was dit volgens hem altijd te wijten aan de stomme suffigheid en het ‘laat-maar-waaien’ der werklui en de ‘echt Indische’ wijze van werken zonder hersens en voorzorg. Hij kon zich hierover zeer opwinden en het ‘Godsamme-godverdomme’ was dan niet van de lucht. ‘Als je hun vraagt hoe iets in godenaam mogelijk is, is het “tidak taoe” [ik weet het niet]. Och, hoe kan het ook anders, de indolentie straalt deze menschen uit de oogen!’
Vermeld dient te worden dat wanneer mijn vader het over de Indische gemeenschap had, hij toch voornamelijk de halfbloed op het oog had, de Indo. En wanneer men hem erover hoorde oreeren (en dat gebeurde dagelijks), dan vormde deze groep de zwartste en rotste plek in heel de Indische samenleving. Zijn groote grief was dat de Indische gemeenschap geen gevoel voor humor had of toonde, en dat ze zeer verwaand was, terwijl daar totaal geen reden voor was.
Verder dat zij weinig begrip (‘stom’, noemde hij het) had en zeer gauw op de teenen getrapt was. ‘Zij begrijpen het niet eens (of misschien juist daardoor) doch vliegen bij het minste geringste op en zijn in hun eer aan- | |
| |
getast. En loopen dan direct op hooge pooten naar de politie!’ Volgens mijn vader hulden de meesten zich in een stilzwijgende verwaandheid waar je heel wat achter zoekt, doch wat volgens hem allemaal berust op stommiteit, verwrongen ideeën en allerlei minderwaardigheidscomplexen. ‘Of ze zijn zoo brutaal als de beul, en voor die moet je oppassen want dat zijn de grootste bluffers en poehamakers!’ Waar hij wel zoo'n hekel aan had is een zeker soort Indo's die zich volgens hem op de borst rammen en uitkrijten: ‘Wij zijn Europeanen’. Net alsof men hiermee een kaartje naar de hemel kan koopen. In het bijzonder had mijn vader het niet begrepen op de Indische ‘dames’. ‘De vrouwen zijn erger dan de mannen,’ zei hij vaak, en hiervan bleven de vrouwelijke leden van zijn eigen soort ook niet verschoond. De ‘dames’ die hij bedoelde, waren een zeker soort die in een of andere ‘gang’ woonden en zich tot mevrouwen hadden uitgeroepen. ‘Het eenige wat Europeesch aan hen is, is hun naam die zij hebben ontvangen van een van hun voorvaderen die God weet een geronselde soldaat was van Jan Compagnie.’ Mijn vader was weinig complimenteus tegenover dit soort dames, die hij rangschikte in ‘malloten’ en ‘harpijen’. Eens zei hij van een dame die haar gezicht niet meehad: ‘She has a face like a horse’. Dit zei hij in een restaurant; doodnuchter en zeer luid terwijl het lijdend voorwerp een tafel verder zat. Zoo was hij; het was pijnlijk en men stond dikwijls perplex wanne er mijn vader uit zijn slof schoot. Hij schold en hekelde verwoed de Indische gemeenschap doch ook hierin was hij
zeer onredelijk en is zijn critiek afbrekend geweest.
Wel zei mijn vader: ‘Je kunt beter te maken hebben met een “sinjo” dan met het witte soort’. Want de halfbloeds hier te lande had mijn vader ingedeeld in witte [blanke] en bruine Indo's. De mannelijke leden beschouwde hij als wezens die groote geweren, motorfietsen en radio's als de meest noodzakelijke artikelen des levens beschouwen en dan ook over niets anders konden praten, of het moest over vrouwen zijn. ‘Al wonen ze in een bilik krot en eten nasi met gezouten visch en sambal, ze hebben een geweer, een motorfiets en een radio.’ Daarmee was volgens mijn vader de Indo volledig gekarakteriseerd.
Solitair als mijn vader was, was hij zeer gekant tegen elke vorm van club- en kliekvorming. Over de Indische sociëteiten en diverse vereenigingen bijvoorbeeld, kon hij zich zeer hatelijk uitlaten. Het IEV en de VC waren een doorn in zijn oog. Dikwijls hield hij ons voor: ‘Word nooit lid van een of anders club en vooral niet van het IEV of de VC’. De organen Onze Stem en De Plantersbond (meen ik) vormden een bron van ergernis voor hem. Bij tijd en wijle wond hij zich op over een of ander ar- | |
| |
tikel in genoemde bladen en klom dan in zijn pen om hen van repliek te dienen in De Indische Courant. Dit gebeurde op zoo'n wijze dat de vonken ervan af spatten. Veel van dit genre artikels van mijn vaders hand verdwenen in de prullemand of werden zwaar gecorrigeerd, daar zijn baas de verantwoording niet op zich wilde nemen. Ik herinner mij o.a. dat er in Onze Stem een artikel stond met betrekking tot de Indo en waar de zin ‘Wij denken dieper door’ in voorkwam. Nooit zag ik mijn vader zoo nijdig. Nog jaren erna haalde hij dit gezegde smalend aan, met diepe verachting in zijn stem. ‘Dat tuig van Laban denkt de wijsheid in pacht te hebben!’ Hierbij spuwde hij venijnig.
Mijn vader ergerde zich gewoonlijk aan de gezwollen, overdreven en dikwijls verkeerd gebruikte woorden door Indo's. ‘Ze weten niet eens wat ze zeggen of schrijven (arme ik!), doch doen dit alleen om gewichtig te doen, of het is naäperij. Bijvoorbeeld ze spreken van deponeren, terwijl ze bedoelen “neerleggen”, en hebben het over “voor- en achtergalerij, de eetzaal en de bijgebouwen” terwijl de ter sprake gebrachte woning een ellendig krot is van halve muren en bilik gebouwd en ergens in een steegje staat!’
Verder zijn ze zeer bang ‘de verantwoording (met de klemtoon verkeerd uitgesproken) op zich te nemen’ en ze zorgen ervoor steeds ‘gedekt-te-zijn’. Dit laatste is de reden van vele Indo's - volgens mijn vader - om voor soldaat te teekenen. ‘Dan hoeven ze niet te piekeren, krijgen hun natje en droogje op tijd en zijn “gedekt”. Ofschoon ze aan de andere kant weer graag commandeeren met hun echt-Indische stemmen, enten opzichte van de inlander veel weg hebben van slavendrijvers.’
Het is zeer begrijpelijk dat hij zich met zulke gezegden de grootste moeilijkheden op de hak haalde en steeds mot had met de ‘mevrouwen’ en ‘meneeren’. Het aantal keeren dat mijn vader mot had is legio. Hij was berucht in de stad. Wildvreemde ‘mevrouwen’ en ‘meneeren’ hoefden slechts het puntje van zijn neus te zien en de mot was er al. Zijn conflicten met de Indische gemeenschap leidden er ten slotte toe dat hij een maand gratis kost en inwoning genoot in hotel ‘De houten lepel’ [gevangenis]. De Indische ‘meneeren’ betichtten hem van ‘smaad en beleediging in het openbaar jegens een bevolkingsgroep’ en noemden hem een rassenhater. Lang nadat mijn vader overleden was (wij waren toen nog steeds in een kamp), kwam zoo'n ‘meneer’ naar mij toe met wie hij vaak hooglopende ruzies had. Deze man, een oude uitgedroogde Indo, vroeg mij: ‘Wat zei je vader ook weer over Europeaanschap en cultuur?’ Ik wist het direct. ‘Men is geen Europeaan (volgens de Indische gemeenschap de zoo begeerde benaming en het summum van be- | |
| |
schaving) door geboorte, doch door cultuur.’ Het voorval trof mij diep. Een van de dingen die mijn vader ook vaak zei en wat alle aantijgingen en insinuaties tegen hem volkomen ontzenuwde was: ‘Er bestaat geen rassenhaat. Wanneer over rassenhaat gesproken of gedacht wordt, verwart men het met stand- en rangverschil. Met standen- en rangenhaat! Het is de haat van Jan Rap en zijn maat, de pauper, tegen de geestelijk hooger staande, de meer ontwikkelde, en daardoor beter gesitueerde andere helft.’ Mijn vader verfoeide het geklets over rassenhaat; het geroddel der Indische gemeenschap (‘Men kan geen stap scheef doen of iedereen weet het’) en het koloniale gedoe. Waar mijn vader zich ook zeer kwaad over kon maken, was het leege, vooze gepraat. ‘Ze kunnen urenlang kletsen over
een zeer onbenullig en bijkomstig onderwerp, gezeten in een schommelstoel in de voorgalerij, bijvoorbeeld. En als hun woorden nu ook in daden werden omgezet zou het nog niet zoo erg zijn, maar daar zijn ze te stom, te verwaand en te indolent voor.’
‘En je kunt zooveel zeggen als je wilt, het is paarlen voor de zwijnen geworpen; want het zijn en blijven oosterlingen!’
|
|