| |
| |
| |
Er wordt ‘een Blanda gevangen’
Wij wisten niet veel van onzen vader. Hij was er trouwens de man niet naar om ons - zoo als vele vaders doen - over zichzelf te vertellen, toen hij nog jong was bijvoorbeeld. Nu vermoed ik dat hij dat ook niet deed omdat hij bang was geen of slechts beleefde belangstelling te ontmoeten. Feit was dat hij weinig over zichzelf sprak. Over zijn jeugd wisten wij helemaal niets.
Mijn moeder heeft een oud grijs fotoalbum dat zij in haar kast onder de kleedingstukken bewaart, waarin mijn vader als jongeman afgebeeld staat. Lang, mager met groote oogen, en toen al met een kaal hoofd. Zij zeiden ons niets, die foto's van vroeger, omdat wij hem zoo niet kenden. In zijn zeer zeldzame openbaringen over zijn jongelingsjaren, thuis, welke vervaagden door langdradige uitweidingen en de noodige sarcasmen, doemde telkens weer de donkere figuur van zijn vader op, tegen wie hij een wrok had, welke onverzoenlijk leek.
Wij wisten dat vader in Canada was geweest en dat hij toen hij weer thuiskwam, uit louter baloorigheid voor koloniaal teekende en naar de Oost trok. Van dit punt af kenden wij mijn vader beter, ook omdat mijn moeder er soms over sprak.
Over de bootreis naar Indië herinner ik mij dat mijn vader vertelde dat hij aan zijn kaak werd geopereerd, en dat hij zich het lot van een collega zeer aantrok toen zij eerste voet aan wal zetten in het ‘Schoone Indië’ (Sabang) om redenen dat de boot op het punt van vertrek stond, en de collega (‘medegeronselde’ zei hij soms ook wel) van louter ellende laveloos in de goot lag.
Toen wij opgroeiden, werden wij het schrille contrast gewaar tusschen mijn vader en het militaire leven, en begrepen wij dat hij voor koloniaal teekende alleen om weg te kunnen uit Holland. Hij zag er een mogelijkheid in ‘om er uit’ te komen. Zoodoende verbrandde hij alle schepen achter zich en trok als koloniaal naar het verre Oostinje, om er behalve mijn moeder en een weinig geluk, veel verdriet, onbegrip en haat te ontmoeten en uiteindelijk te sterven in een ellendig concentratiekamp onder vreemde heerschappij.
Het lot was wel tegen mijn vader. Mijn vader was geen soldaat. Het lag niet in zijn aard om ‘krijgshaftig te doen’. Hij verafschuwde ‘woestelingen’, zooals hij zeker soort krachtpatsers noemde. Nee, hij moest niets van bruut geweld hebben. Hij sneed graag in dood vleesch om er rollade of worst van te maken, doch ik weet dat hij nog geen kip kon slachten. Van ‘krachttoeren’ moest hij ook niets hebben (het was me een soldaat wel, die vader van mij!). Sport en mijn vader waren twee. Op latere leeftijd dorst hij niet eens meer over een vlondertje te loopen van een miezerige slokan [sloot].
| |
| |
Later in het kamp, toen de dysenterie en de sluipende malaria hem doodelijk verzwakt hadden, en hij op mij steunde om naar de kali te gaan voor zijn behoeften, sprak hij met moeizame trage stem tegen mij en zei: ‘Ik heb geen weerstand. Ik heb nooit aan sport gedaan en geleefd zooals jij, mijn zoon. Ik ben zoo zwak en weerloos als een kind’. Hij leunde zwaar op mij, zijn knieën trilden van vermoeienis en ik zag de dood in zijn moede, oude oogen. Aan weldenkende gegradueerden heeft hij het als militair te danken gehad dat hij aan de velddienst onttrokken werd. Men pootte hem achter een schrijfbureau waar hij beter tot zijn recht kwam. Kwamen er alge me ene manoeuvres, dan liep hij er de kantjes af met een schoenborstel in zijn holster in plaats van de parabellum. Er was een oude, vergeelde groepsfoto waarop mijn vader afgebeeld stond uit dien tijd: een uit z'n krachten gegroeide magere jonge man met een kaal hoofd in een slobberig uniform. Mijn vader heeft weinig gesproken over zijn ‘militaire carrière’.
Wanneer hij erover sprak, was het over de corruptie, het smerig geknoei en over het mekaar 't leven zuur maken in de dienst. Zijn uitlatingen over de dienst waren van dien aard dat zij anti-militaristisch genoemd kunnen worden en meestentijds ook als zoodanig opgevat werden. Ik herinner mij een voorval toen ik als burgermonteur werkzaam was op het militair vliegveld te Malang en ik ontslagen werd omdat mijn chef - een sergeant-majoor M.M.D. [Militaire Motor Dienst] - een bezoek aflegde aan mijn vader toen deze, lichtelijk in de olie zijnde, over Jan Kompenie begon uit te pakken. Mijn vader was geen kuddedier en dat zegt genoeg.
Het eenige goede (?) in dat tijdperk was dat hij toen mijn moeder ontmoette. God alleen weet hoe zijn leven zou zijn geweest indien hij mijn moeder nu eens niet ontmoet had! Ik acht mijn vader hoog inzake zijn huwelijk en zijn leven daarna. Want in dien tijd (en nu nog) werd iemand die een gemengd huwelijk aanging, zoo'n beetje uit de Europeesche samenleving gezet; hij deed niet meer mee. Hij kon nooit tot de ‘upper ten’ behooren, hij werd soms zelfs uit ‘de soos’ gebannen! En dat was erg.
Ik bewonder mijn vader; want vele Hollanders daalden af tot het niveau van de vrouw met wie zij getrouwd (of niet getrouwd) waren, en zakten weg in de kampongbedoening, om er nooit meer uit te komen. Of hielden eenvoudig op met te bestaan, behoorden verder tot de passieven.
Doch daarvoor had mijn vader een te sterke geest en stond hij op een te hoog ontwikkelingspeil, en hij haalde mijn moeder omhoog tot zij zijn gelijke was. Hij leerde haar zijn landstaal, het ABC, het lezen en deed haar het mooie zien in het leven der boeken. Hij maakte en vormde haar tot zooals zij nu is. Mijn vader deed vaak lelijk tegen mijn moeder wanneer de drank in hem was en de sentimenten losbraken, doch ik weet dat zijn
| |
| |
liefde voor haar oneindig was. Zijn leven met haar, van begin tot einde, getuigt hiervan. Ook enkele epistels van hem, waarin de figuur van mijn moeder voorkomt, zeggen genoeg. Hij moet ontzaglijk veel van haar hebben gehouden; hij was geen mensch wanneer zij er soms niet was en omgekeerd verafgoodde mijn moeder hem. Over het huwelijk gesproken: mijn vader raadde zijn zoons ten sterkste af te gaan trouwen. ‘Trouw nooit,’ zei hij, ‘want dan zit je vast en begint de ellende.’ Dat was een van de opvoedkundige lessen die hij ons meegaf.
Mijn vader was een goed paedagoog, doch van opvoeden had hij geen kaas gegeten. Hij verontschuldigde zich door te zeggen dat zulke eigenaardige nulderangs als wij, zijn kinderen, met Indische tingka's, nukken en barbaarschheid behept, eenvouding niet op te voeden waren. ‘Jullie gaan toch je eigen gang. Je bent te verwaand en te stom om naar mij te luisteren. Doch ik zeg je dat je meermalen je hoofd zult stooten en dat het leven je harde klappen zal geven op je verwaten eigenwijs hoofd voordat je eindelijk mensch bent!’ Zoodoende hebben wij, zoo als mijn vader verklaarde, ons zelf opgevoed.
Na zijn ‘militaire loopbaan’ heeft mijn vader o.a. te Banjoewangi bij een copraholiefabriek gewerkt en ‘in de suiker gezeten’, meestentijds als boekhouder. Hij werkte eenigen tijd bij de Suikerbond, die hij bestempelde als een ‘boesoek’-zaakje [vies zaakje].
De kinderen werden geboren en, zooals hij zelf zoo vaak zei, hij werkte zich hoe langer hoe dieper en vaster in het schoone Jan Oost en kwam er niet meer uit.
Er was een tijd dat mijn vader als forens reisde tusschen Lawang en Soerabaja waar hij zijn werk had. Ik herinner mij nog de tijden waarop mijn vader thuis kwam uit het ‘smerige, heete Soerabaja’ en wij allen verblijd werden met allerlei cadeaus welke hij meebracht. Dat was mijn vaders ‘rijke tijd’ en wat een geld heeft hij toen niet stukgeslagen. Wanneer hij thuis kwam en hij gaf mijn moeder het geld dat hij had, zei ze: ‘Je stinkt naar geld’. Hij lachte dan.
Mijn vader en moeder bezaten de kunst van uitgaan in hooge mate. Schouwburgen, cabarets en restaurants waren geen onbekende plaatsen voor hen.
Dat was ‘de goede oude tijd’ waarin wij zonder zorgen leefden. Het leven gleed gelijkmatig en gemakkelijk voort. Toen kwam de malaise en er was een periode dat mijn vader zonder werk zat.
Voordat wij in Malang verzeild raakten, is mijn vader ook nog een tijd hotelhouder geweest. Hoe hij er bij kwam, weet ik niet en ik vermoed dat dat hotel hem onder het zoet gefluit van de listige vogelaar ‘aangesmeerd’ is.
| |
| |
In elk geval, dit hoteldrama liep uit op een geweldig fiasco. Ik moet erom lachen als ik eraan denk dat mijn vader hotelhouder is geweest, want hij was in het geheel geen zakenman.
Dat kon hij niet, dat was niets voor hem; en ik begreep pas later dat hij zich met een gekke kop in die hotelgeschiedenis gestort had, in het doode kustplaatsje Pasoeroean. O, nee, mijn vader was geen businessman. Hij kon niet op geld zitten broeden en onderwijl loeren naar een of andere gelegenheid om een goede slag te slaan. Daarvoor was hij te eerlijk en te ruim van opvattingen. Hij gaf niet om het slijk der aarde. Het stonk volgens hem. Het brandde in zijn zakken getuige de zeer snelle wijze waarop het verdween, wanneer hij het had. Mijn vader is boekhouder geweest. En hij was een goed boekhouder, daar hij uitermate geschikt was voor zulk werk, want hij was accuraat, netjes en eerlijk, doch geld vasthouden, een appeltje voor de dorst bewaren of zijn geld met verstand gebruiken, dat was niets voor hem. Wanneer mijn moeder niet altijd naast hem had gestaan, zouden wij dikwijls niet te eten hebben gehad. Wij leefden bij de dag. ‘Wij bivakkeeren,’ zei mijn vader vaak, ‘als een troep zigeuners.’ Wat zeer goed gezien was.
Na de hotelperiode, welke ternauwernood een half jaar duurde, en mijn vader een gevoelige financiëele klap toebracht, verhuisden wij naar de bergstad Malang, waar mijn vader boekhouder werd bij de Algemeene Volkscredietbank. Ik herinner mij dat hij vaak overwerkte tot 's avonds en ook werk meenam naar huis. Hij leidde toen een leven als van een degelijk eerzaam burger. Ik zie hem nog loopen als hij naar kantoor ging, in de ‘jas toetoep’ met een gouden vulpotlood in de borstzak en de wit gekalkte helmhoed op zijn hoofd.
Al dien tijd had mijn vader contact met Belonje, een van de kopstukken van De Indische Courant te Soerabaja. Hij schreef somtijds ingezonden stukken. En toen mijn vader, waarschijnlijk door de crisis, ontslagen werd, viel hij geheel terug op de journalistiek, werd hij ‘broodschrijver’. Wij leefden nadien van mijn vaders journalistieke talenten. Mijn vader werd ‘losse medewerker’ aan De Indische Courant. Wanneer hij zijn aanslagbiljet moest invullen, schreef hij: Beroep - journalist.
In een der kamers der ‘bijgebouwen’, welke hij tevens als slaapkamer gebruikte, schreef hij zijn ‘Malangsche Causerieën’, een serie impressies handelende over de stad Malang en de voornaamste gebeurtenissen. Deze causerieën verschenen eens in de week, op Zaterdagavond als ik mij wel herinner; ze werden veel gelezen. Van Malang uit begon mijn vader, meestal vergezeld van mijn moeder, zijn reizen langs de noordkust van Java en het eiland Madura. Een reeks interessante reisjournalen geschreven in zijn
| |
| |
uitzonderlijke stijl en prachtige woordkeus waren het resultaat ervan. Over deze doode kustplaatsen, waar de resten van oude monumenten, gebouwen en graven herinneringen oproepen aan de sinds eeuwen verloren gegane luister en glorie der Compagnie, waar de warme zeewind waait over de kale, dorre laagvlakten en de blakerende zon schijnt op de doodsche, verlaten straten met aan weerszijden de oeroude protserige Indische huizen, kon mijn vader schrijven alsof hij erbij hoorde. De weemoed der voorbije eeuwen was er in voelbaar.
Eens per jaar ‘versloeg’ hij de Volksraadzitting te Batavia. Dan verschenen er tevens interessante beschouwingen over het oude Jacatra van Coen. Het Batavia van ‘tempo doeloe’. Dit oud-Batavia, de benedenstad dus, had zijn speciale voorliefde. Hij kon er urenlang in ronddolen en ik vermoed dat hij zich dan verplaatste in de tijd der seigneuren, der Mardijkers, en hij de schout met zijn rakkers voorbij zag gaan. Mijn vader had ook de macabere liefhebberij om op oude kerkhoven rond te zwerven; hij verwijlde halve dagen tusschen de oude wit gekalkte tomben. Met mijn moeder was hij vaak in de Preanger, speciaal in de hoogvlakte van Bandoeng, waar mijn moeder geboren werd en waar zij elkaar vonden. Mijn vader had Indië lief, ondanks alles.
Behalve dit werk en zijn recensies, welke getuigden van een heldere kijk en een zuivere waardebepaling, woonde hij ook de zittingen van het Landgerecht te Soerabaja bij. De rechter, mr. Coutinho, werd een goede bekende van hem en omgekeerd. Ik bewaar de herinneringen aan mijn vaders vlotte, geestige verslagen over de diverse Landraadzaakjes (en daar waren heel wat eigenaardige bij!) in mij, en kan er nog van genieten, ofschoon de meeste verbleekt zijn.
Mijn vader zocht steeds de humor in de zaakjes der kleine zondaren (zooals lichte diefstallen, verkeersovertredingen, beleedigingen en scheldpartijen tusschen mevrouw die-en-die met een andere mevrouw, wonende in gang zus-en-zoo). De personen werden gewoonlijk op een goedmoedige, of satanisch-fijne wijze te kijk gesteld. Hij kon zeer goed personen beschrijven, want hij bezat in ruime mate menschenkennis. Natuurlijk waren er menschen die totaal geen gevoel voor humor hadden (of het fijne niet snapten) en die mijn vader hartgrondig verfoeiden. Ook zijn rijmdichten welke onder de rubriek In den Hoek verschenen, genoten een bijzondere belangstelling. Zoo als mijn vader over een hem toe gezonden boek kon zeggen dat het een ‘geldboek’ was, zoo had hij ook tijden dat zijn brein leeg was, totaal ‘uitgeperst’ volgens hem. Toch moest hij wat schrijven om te kunnen eten, en ging hij zitten om een of ander verhaal uitzijn arme hersenen te wringen ofschoon hij er de stemming niet voor had. Zoo
| |
| |
kwam hij op de benaming geldboek, wat dus zeer goed gezien was. Betreffende stukken konder minder geslaagd genoemd worden, doch nooit slecht volgens mij.
Ik heb mijn vader nooit hooren zeggen dat hij een bepaalde voorkeur had voor zekere schrijvers. Hij had in een groote kast een allegaartje van boeken die hij in de loop der jaren verzameld had. Mijn vader kocht nooit boeken, of hij had ze opgescharreld op de dievenpasser. Hij kreeg ze meestal. De meeste die hij had waren Engelsche; er waren ook Fransche en Duitsche bij. Ook had mijn vader boeken over geschiedenis en volkenkunde. Dichtwerken waren in ruime mate vertegenwoordigd. Somtijds - onder zijn werk - schoot hij zijn kamer uit en deed een greep in de boekenkast waarvan de linkerdeur klemde en een akelig gekraak veroorzaakte.
Over de werken van Du Perron, P.A. Daum en Victor Ido kon hij urenlang praten met een geestdrift en vuur waaruit bleek dat zij zijn sympathie en bewondering hadden. Mijn vader stimuleerde het lezen van zijn kinderen. Aan hem hebben wij het te danken dat wij vele goede boeken onder oogen hebben gehad. Elk boek dat hij ter recensie ontving, gaf hij ons. Zoo bleven wij op de hoogte van de nieuwste boeken in die tijd. Waarvoor ik hem nog dankbaar ben. Doch ook in dit onderdeel van onze opvoeding liet hij ons volkomen vrij. In tegenstelling met de meeste vaders (ouders) heeft mijn vader - ook trouwens in alle andere dingen - ons altijd beschouwd als volwassen menschen. Zoo lazen wij dingen die ons te machtig waren en soms ook voor feiten stelden waarvoor wij geheel alleen stonden, hetgeen natuurlijk moeilijkheden opleverde. Want zoo als ik al schreef, de verhouding tusschen mijn vader en zijn kinderen was niet zooals die zijn moest. Van kameraadschappelijk vertrouwen was geen sprake.
Natuurlijk was het niet zoo dat hij ons van alles onder de neus duwde. Wat mijn vader ons te lezen gaf was goed. En zijn recensies - die later dan in de krant verschenen - waren een goede leidraad. Ik herinner mij dat wanneer er nieuwe boeken waren aangekomen, hij zwijgend bij ons kwam, zwijgend de boeken op tafel neerlei en zwijgend heenging. Dat was zoo zijn manier van doen. Op een keer viel hij uit en verweet ons dat wij te veel Henri Barbusse's ‘Het Vuur’ lazen. Wanneer wij wat uitgehaald of gezegd hadden wat volgens hem faliekant verkeerd was, placht hij te zeggen: ‘Berg je op en lees Samuel Pickwick!’
Mijn vader zei vaak tegen ons: ‘Berg je op’, hetgeen beteekende dat hij ons niet wilde zien, voorlopig. Op latere leeftijd hoefde hij dat niet meer tegen ons te zeggen, wij waren dan al weg. Geen van ons was bestand tegen zijn lange tirades. Hij was in zeker opzicht een echte huistyran, somtijds. Met enkele sarcastische opmerkingen kon hij een stemming teweeg- | |
| |
brengen van drie dagen slecht weer.
Doch op zijn manier hield hij van zijn kinderen, blijkens het daverend pak slaag dat een van zijn zonen ontving, toen hij 's middags van huis liep zonder iemand te waarschuwen en pas diep in de avond terugkeerde. Mijn vader was radeloos van angst en onzekerheid. Wanneer wij naar mijn moeder gingen en om een cent vroegen, zei ze soms: ‘Ga naar Papa’. En Papa gaf ons dan een stuiver.
Over stuivers gesproken, mijn vader heeft ons nooit een vast zakgeld gegeven. In zijn rijke tijd overlaadde hij ons met speelgoed, suikerwerk etc. Later had hij de gewoonte, om wanneer het schip met geld binnen was, ons ‘een paar centen’ zooals hij het noemde, te geven. Dit bedrag varieerde van een kwartje tot een gulden, ongeveer. Op zulke dagen placht hij ook zijn oudste zoon een pakje goede sigaretten in de handen te stoppen.
Op gelegenheden als verjaardagen werden wij verblijd met een zeker bedrag aan contanten. Dit deed mijn vader omdat hij niet wist wat wij graag wilden hebben. Wij moesten dan maar zelf koopen wat wij wenschten. Mijn vader was niet zoo dat hij moest weten waaraan wij onze centen besteed hadden. Van mijn moeder mochten wij dan vragen wat wij graag wilden eten dien dag.
Toen wij ouder werden, gingen dagen als Paschen, St. Nicolaas, Kerstmis en Oud- en Nieuwjaar voorbij als normale dagen met dit verschil dat soms - wanneer er geld was - mijn vader cake, kerstbrood of iets dergelijks bakte en mijn moeder haar beste beentje voorzette wat betrof het eten, wat haar wel toevertrouwd was. Er werd niet veel ophef van gemaakt. Ik herinner mij oudejaarsdagen dat buiten mistroostig-eindeloos de regen drupte, mijn vader zich opsloot in zijn kamer, de oudsten van ons bij vrienden de avond doorbrachten en de stemming in huis overeenkomstig was met het sterven van het jaar. Dan was de bodem van het ijzeren geldkistje in mijn moeders kast te zien. De jongsten van ons vonden dit normaal daar zij niet beter wisten.
Mijn vader was een beheerscht, soms nuchter, man. Zijn uitingen van sympathie of liefde voor ons waren zeldzaam en nooit uitbundig. Hij streek ons weleens over het hoofd, en zijn vroegere liefkoozingen beperkten zich tot de handkus hetgeen getuigde dat mijn vader er een was van de oude doos. Toen wij nog baby's waren droeg mijn vader ons graag op de armen zeulde met ons door heel het huis. Te Blimbing hadden wij een hond. Mijn vader was in principe tegen het houden van huisdieren en vooral het sentimenteel, misselijk gedoe en gepraat van sommige menschen tegen honden kon mijn vader niet uitstaan. Deze hond verwondde eens zijn poot op zoodanige wijze dat hij dagenlang niet kon loopen. Op een dag dat mijn vader
| |
| |
in de voorkamer zat, hinkte de hond met zijn slechts halfgenezen poot de straat op. Mijn vader begon luidkeels de hond bij zijn naam te roepen (wat hij tevoren nooit had gedaan) en stelde pogingen in het werk de hond tegen te houden. Voordien bemoeide hij zich nooit met het beest, sprak er zelfs niet over; en ook de hond vermeed hem instinctief.
Behalve dat mijn vader een zeer beheerscht en nuchter man was, was hij wars van sentimentaliteit en veinzerij. Wanneer er zeer intieme of persoonlijke zaken te behandelen waren in zijn gezin, geschiedde dit per brief. Zoo gebeurde het dat hij brieven schreef aan zijn oudste dochter (en omgekeerd) terwijl zij in hetzelfde huis waren. In andere opzichten (bijvoorbeeld op het gebied van de sexueele voorlichting) kon hij de dingen rauw voorstellen en was hij soms zelfs grof. Volgens zijn meening is de Indische jeugd gauwer rijp en volwassen dan de Nederlandsche, en was het "baboe-systeem” de hoofdfactor in dat proces. De bedienden toch (en vooral vroeger) waren personen die het kind opvoedden tot een zekere leeftijd. Hij wees er o.a. op dat sommige Indische kinderen op jonge leeftijd geen stom woord Nederlandsch kenden en spraken, enkel en alleen door het intense samengaan met de bedienden.
Dat Indische jongens van een jaar of twaalf reeds volkomen ingewijd waren in de geheimen des levens kwam door de kennis die ze hadden opgedaan bij de diverse baboes. Ook was volgens mijn vader in Indië alles veel heviger en schaamteloozer. Overeenkomstig zijn meening dat de Indische jeugd sneller rijp en eerder volwassen was dan de Nederlandsche achtte mijn vader het waarschijnlijk ook niet noodig ons voor te lichten op sexueel gebied. Eens vertelde mijn vader dat hij zelf door een vrouw wegwijs werd gemaakt op dat gebied.
Inzake godsdienst moet gezegd worden dat mijn vader tegenover God en de kerk zeer lauw stond. Ik heb hem bij mijn weten nooit in een kerk ge zien tijdens een dienst. Toch was mijn vader zeer bekend met de bijbel, misschien wel al te bekend. Hij was een van de menschen die de bijbel werkelijk grondig bestudeerd hadden. Hij kon heele passages zoo uit zijn mouw schudden (met commentaar erbij).
Hij was eerder een ketter dan een paap en wel een verschrikkelijke ketter gegeven zijn uitlatingen over het katholicisme. Wij hadden innig medelijden met de diverse zieleherders die ons bezochten en vol blakende ijver zich op mijn vader stortten, doch met verwarde gezichten en de twijfel in hun harten ijlings het hazepad kozen. Het zwakke punt van deze zielewinners was wel dat zij ten eerste geestelijk de mindere waren van mijn vader en ten tweede te kort schoten (o, schande) in hun bijbelkennis.
Want mijn vader sloeg hen dood met, hun eigen wapens.
| |
| |
Wat zijn gezin betreft, heeft mijn vader op het punt van godsdienst nooit pressie uitgeoefend. Hij liet ons op een protestansche school gaan. Het feit dat geen van ons gedoopt is, zegt duidelijk genoeg dat mijn vader ons hierin volkomen vrij heeft gelaten. Toch geloof ik dat Petrus wel de hemelpoort voor mijn vader ontsloten heeft, want hij was in wezen geen slecht mensch.
Net zooals mijn vader gekant was tegen het houden van allerlei dieren in huis, moest hij op latere leeftijd niets hebben van een radio of grammofoon. Het laatste was zeer natuurlijk met het oog op zijn werk. Of mijn vader van muziek hield, weet ik eigenlijk niet; hij liet zich daarover niet uit. Wel herinner ik mij dat toen wij te Lawang woonden en hij als forens reisde op Soerabaja wij een koffergrammofoon hadden met opnamen van lichte klassieken en Hollandsche liedjes. Waarschijnlijk heeft hij dat gedaan om mijn moeder, daar zij toen het grootste gedeelte van de dag alleen zat. Het kan zijn dat hij de grammofoon kocht op haar (schuchtere) wensch. Wel moet mijn vader - waarschijnlijk in zijn jeugd - op de fluit hebben geblazen, want op een keer greep hij een soeling [fluit] dien wij als aandenken van de pasar-malam [jaarmarkt] hadden overgehouden, en blies zoo voor de hand een deuntje weg. Het was wel wat beverig, maar men kon hooren dat hij het niet voor de eerste keer deed. Om verder te gaan op dit onderwerp: gezang of pianogetingel had een averechtsche uitwerking op mijn vader; het eerste vergeleek hij met het gehuil van de Mexicaansche hond door de radio en het gehamer van een Jongejuffrouw op een piano bij ons in de buurt beschouwde hij als een overblijfsel van ‘tempo doeloe’ toen de opvoeding der Indische jongedochteren niet volmaakt genoemd kon worden wanneer zij niet op dat instrument enkele wijsjes konden spelen. En op de voor hem zoo karakteristieke manier kon hij hierop verder borduren zoodat onder zijn sarcastische venijnigheden bitter weinig overbleef van de arme-onwetende-Indische jongedochteren (‘nonna's’ noemde hij ze).
Ondanks zijn afkeer van ‘woestelingen’ en bruut geweld was mijn vader soms zeer wraakzuchtig en kon hij met een zekere voldoening en leedvermaak gevallen vertellen van personen met wie hij in conflict was geraakt en die volgens hem hun gerechte straf hadden ondergaan. Deze personen waren menschen die hem zeer antipathiek waren (wat wel wederzijdsch zal zijn geweest), of die hem met het een of ander in de luren hadden gelegd. Volgens mijn vader achterhaalde het Noodlot hen wel op een of andere wijze en inderdaad werden deze personen ziek en stierven of werden plotseling straatarm of kwamen in de grootste ellende te verkeren.
Ja, wraakzuchtig was mijn vader wel. Hij kon soms iemand hartgrondig
| |
| |
[t]oewenshen: ‘Krijg de veepest!’, of met eer undelmische intonatie in zijn stem zeggen: ‘Koop een touw en hang je op!’ En ik geloof wel dat hij het op dat oogenblik inderdaad meende.
Voordat mijn vader zich te Blimbing vestigde, deed hij nog een poging - welke deerlijk mislukte - om voor orchideeenkweeker door te gaan. Van Malang uit verhuisden wij naar Dinojo, een gehucht, gelegen op den weg [naar] Batoe. Onze nieuwe woning was een groot ruim huis, gebouwd op ongeveer zeven bouw grond, waarop allerhande soorten orchideeën geplant waren. Ook in dit geval vloog mijn vader erin, op zijn zachtst uitgedrukt. Want in dit avontuur was mijn Oom - die een bloemenzaak had te Soerabaja - wel de groote aanstichter. Immers in de orchideetjes zag hij een winstgevend zaakje. Na eenig overleg met mijn vader verhuisden wij. Op zichzelf was deze verhuizing een groote verbetering. De tijd dat wij er woonden heeft mijn vader goed gedaan, hetgeen hem aan te zien was. Trouwens wij allen bewaren prettige herinneringen aan deze periode. Behalve orchideeën had mijn vader een stel koeien, varkens en eenige geiten overgenomen. Ik zie hem nog staan in de halfdonkere stal bezig de koeien te voederen. In de namiddag placht hij in de voorgalerij te kijken naar het ondergaan der zon achter de blauwe bergen en smoorde hij tevreden zijn pijp. Zijn werk in dat tijdperk vertoonde een zekere gemoedelijke landelijke rust. Ik vermoed dat mijn vader in wezen geen mensch voor de stad was.
De orchideeën die bij ons in de tuinen zoo welig groeiden met hun kleurenpracht onder de stralende ochtendzon, verlepten en werden zelfs flets in de broeiende hitte van Soerabaja. Water aan haperde is niet bekend geworden, doch een fiasco was het. Ook de koeien bleken meer te eten dan zij in het laatje brachten. En op een dag verzamelden de werkers zich op het achtererf en eischten met luider stemme hun loon. Dit was het roemloos einde van de landelijke periode in mijn vaders Indische leven.
|
|