| |
| |
| |
Het begin
Ik herinner mij mijn vader als een man op leeftijd in een pyamabroek en een hemd, zittend achter een tafel waarop een schrijfmachine. Het hemd en de broek werden altijd door mijn moeder-zelf vervaardigd op haar naaimachine. Het hemd was van bijzondere snit, het leek op een overhemd doch zonder kraag en mouwen en was altijd van flanel. Nooit zag ik zoo'n hemd in de winkel liggen. Het model zal wel door mijn vader-zelf aan mijn moeder zijn gedecreteerd, zooals hij vaak tegen haar zei: ‘Kijk, zoo en zoo moet je het doen.’ De broek spande om zijn buik want hij was niet mager. Altijd wanneer ik aan hem denk zie ik hem zitten in deze kleedij achter zijn tafel in zijn slaapkamer, want een werkkamer had hij niet net zoomin als een schrijfbureau. De tafel was gemaakt door een of andere Chinees en bruin op het zwarte af gepolitoerd. Zij was te klein en daarom was er een andere tegenaan geschoven. De schrijfmachine - een Royal portable - nam op de tafel een belangrijke plaats in en behoorde tot een van de dingen ‘van vroeger’. Zooals ik schrijf: één van de dingen van vroeger; daar bedoel ik mee dat wij - kinderen - niet de herkomst er van wisten, in zooverre wanneer het was gekocht, bij wie, en waar het toen was. Deze dingen waren er al toen wij ter wereld kwamen, de meeste dateerden waarschijnlijk uit de tijd dat mijn vader ‘nog rijk’ was. Doch zonder deze ‘dingen van vroeger’ zou het huis niet compleet zijn. Ik herinner mij dat deze schrijfmachine er altijd is geweest.
Die machine, ik hoor hem nog bonzen, soms uren of dagen achterelkaar. Ik herinner mij dat ik somtijds 's nachts wakker werd en dan de machine hoorde. Dan was de inspiratie, ‘het begin’ er en bonsde de machine. Ik schrijf bonzen: dat kwam doordat mijn vader een stapel kranten eronder legde, waarschijnlijk om het geluid te dempen. Het karakteristiek tikkend geluid was er nagenoeg niet, wel een gebons: ook omdat mijn vader een tamelijk forse aanslag had. Mijn vader zei over zijn werk: ‘Inspiratie door transpiratie’, wat zeer wel gezien was, want mijn vader zweette altijd, ondanks zijn jarenlang verblijf in Jan Oost. Hij zweette zooals slechts een Hollander kan zweeten hier in Indië, met een overvloedigheid die zijn nethemd, shirt en jas doorweekte en waar wij Indo's met verbazing naar keken. Ik hoor hem nog vloeken over die ‘smerige gemeene hitte’. Ook zei mijn vader vaak over zijn werk: ‘Ga achter de machine zitten en begin. Maak een begin, dan komt de rest vanzelf.’
In al die jaren heb ik nog nooit meegemaakt dat de schrijfmachine naar een reparateur moest; zij werd door mijn vader eigenhandig schoonge- | |
| |
maakt. Wij tikten er stilletjes op en ofschoon hij 't wel wist - want hij kende zijn machine door en door - zei hij er nooit wat van. Later, toen wij in het concentratiekamp zaten, werd deze machine, zooals alle andere ‘dingen van vroeger’, verkocht omdat mijn moeder en de meisjes moesten eten. Mijn moeder heeft er nooit wat van gezegd, doch ik weet dat zij erbij geweend heeft.
Behalve de noodige vellen type- en doorslagpapier, lagen er kranten, tijdschriften en boeken op tafel welke mijn vader moest recenseeren. Ook waren er woordenboeken, waarvan er één zeer oud was. Het papier had al de kleur van een dor afgevallen blad en er waren motgaten in die door het heele boek liepen. Dit woordenboek had mijn vader zelf opnieuw ingebonden (hij was er zeer trotsch op) toen het bijna uit elkaar was gevallen van ouderdom en hij gebruikte het steeds.
Ik herinner mij dat de voorwerpen die mijn vader had, het bijzonder lang uithielden, wat voor ons zeer verwonderlijk was, toen. Hij schold ons voor ‘barbaren’ en ‘sloddervossen’, omdat wij op echt Indische manier de dingen ‘roesak’ [kapot] maakten, of ze verloren.
Verder was er een groote wit porceleinen aschbak op tafel, reclame van Java Bock Bier. Mijn vader rookte pijp, de gansche dag. Tot zelfs in bed, wat hij vaak deed met een boek of een krant voor zijn dan bebrilde oogen. Mijn vaders tanden hadden een ondefinieerbare bruinachtige kleur met een groene weerschijn van het rooken. De koffie, welke hij bij groote bakken dronk, zal er ook wel medeplichtig aan zijn geweest. Behalve dat mijn vaders tanden een zeldzame kleur hadden, waren zij ook slecht. Want hij had in een lucifersdoosje enkele lucifershoutjes voorzien van een punt die als tandenstokers functioneerden na 't eten. Vooral na 't nuttigen van biefstuk - waar hij bijzonder veel van hield - kwamen zij tevoorschijn en werden dan na 't gebruik weer in het lucifersdoosje gestopt voor de volgende keer. Ofschoon mijn vaders tanden slecht waren en hij er last van had, is hij nooit naar een tandarts gegaan. Ik vermoed dat hij bang was voor de tandarts, zooals ook voor andere doktoren, wat wel hierin zijn reden zal hebben dat hij - zooals de meeste groote sterke mannen - bang was voor pijn. Wanneer mijn vader last had van zijn rotte kiezen spoelde hij z'n mond met Chinosoloplossing waarvan een groote flesch op de toilettafel in zijn kamer stond. Hij zwoer bij Chinosol. Wat de doktoren betreft, mijn vader had ze niet noodig, want hij was zeer zelden ziek. Ik heb nog nooit een dokter aan zijn bed zien staan, behalve dan aan het einde. ‘Wij, Walravens, worden zeer oud. Wij halen wel de tachtig jaar,’ zei mijn vader, hetgeen hij betreurde.
Over doktoren gesproken, ik vermoed dat hij ook eenigszins sceptisch
| |
| |
stond tegenover deze menschen. Doch bij elke gepaste gelegenheid haalde hij de vrees van de inlander aan voor de toean dokter, en als de dokter er dan eindelijk bij kwam, dat het dan altijd te laat was. Deze theorie wreef hij ons ook vaak onder de neus, ofschoon ik niet kan zeggen dat ze eenig opvoedkundig effect heeft gehad.
Ook had mijn vader een zilveren horloge met gouden wijzers dat hij altijd op z'n tafel lei, want behalve dit hadden wij slechts een oude wekker die telkens de tel kwijtraakte. Het horloge had geen ketting, doch een dungevlochten band van bruin leer met een knoop eraan, waarmede het aan de revers van de jas kon worden vastgemaakt. Waarschijnlijk vond mijn vader het niet noodig dat er een zilveren ketting bij was. Mijn vader hield niet van opschik en tierelantijntjes; hij was eenvoudig, op het sobere af. Later ging dit horloge mee naar het kamp en daar behoorde het na zijn dood tot ‘de achtergelaten bezittingen’ van mijn vader. Er was toen geen contact met de buitenwereld meer, zoodat wij het niet aan mijn moeder konden geven. Nog later bezweek het horloge onder de technische experimenten van een onzer; het ging ‘roesak’.
Bij mijn vaders rookattributen hoorden verder nog een tabakszak, een tabaksdoos en een goedkoope aansteker, waarvan het chroom sterk afgesleten was, zoodat op de slijtplekken het koper tevoorschijn kwam. Wanneer mijn vader het hanteerde, was het onzichtbaar in zijn groote Hollandsche handen. Brandde het, dan sloeg er een groote steekvlam uit en walmde hevig. De tabaksdoos kreeg mijn vader van mijn moeder op zijn verjaardag. Het was Japansch lakwerk, rood met gouden figuren van kraanvogels en bamboe. Wij vonden het een mooie tabaksdoos. Ook deze tabaksdoos ging tenslotte ‘roesak’.
Mijn vaders slaapkamer was spaarzaam gemeubileerd. Behalve de twee tafels en een groot Indisch bed van ijzer met hooge hemel, stond er een kleerenkast die in geen geval welgevuld kon worden genoemd. Mijn vader had ongeveer vijf stel bovenkleeding als ik mij niet vergis, het kunnen ook wel vier stel zijn geweest. Eenvoudige bruine en lichtgrijze tussorpakken die bij Savelkoul op maat gemaakt waren. Vroeger droeg mijn vader de ouderwetsche ‘jas toetoep’ [gesloten jas met doorgestikt stijf boord] van wit drill. Deze kleedij heeft mijn vader zeer lang gedragen, de meer moderne pakken die een z.g. ‘open jas’ hebben en waarbij dus een overhemd en das nodig zijn, liet mijn vader pas ongeveer 3-4 jaar vóór zijn dood maken. Voorheen droeg hij de ‘jas toetoep’.
Ik hoor hem nog vloeken als zijn jassen te overvloedig van stijfsel voorzien waren en ze volgens hem ‘zo stijf als een plank’ waren. Dan greep hij de jas met beide handen beet en wreef hem hardhandig over een stoelleuning
| |
| |
om hem eenigszins soepel te maken, hetgeen hem menige zweetdruppel kostte en waarvan een reeks vloeken het einde waren. Want vloeken kon hij goed, hartgrondig en lang. Ofschoon mijn vader allesbehalve degelijk en heelemaal niet bekrompen genoemd kon worden, waren er toch dingen aan hem die sterk de Hollander verrieden. Ten eerste was hij zindelijk, ofschoon ik hem ook wel eens ongeschoren en in kleeding van een week oud heb zien rondloopen, met rouwranden aan z'n nagels. Doch dan had het een reden: dan was hij dronken geweest of geestelijk overstuur door één of ander. Hij stonk dan zelfs.
Normaal baadde hij zich eens per dag, wat niet van elke Hollander in Indië gezegd kan worden. Vooral wanneer hij dan zich pas geschoren en verschoond had kon hij zoo aangenaam ruiken naar zeep en tabak dat het prettig was om in zijn nabijheid te zijn. Meestal baadde hij zich in de ochtenduren tegen 10 of 11 uur. Dit had ook zijn reden, daar hij de eenige in het heele huis was die nooit aan de beurt kon komen met baden, 's middags. Hij kon zich daarover zeer kwaad maken, net zoo kwaad als er in de badkamer werd gezongen onder het baden. Ook kon hij zich nijdig maken over het feit dat er in de Indische badkamers nooit wat was om zijn sloffen droog te houden en dat er geen of defecte kleerhaken waren. Hij sloeg eigenhandig twee groote spijkers in de badkamer, waarbij hij zich ongenadig op de vingers tikte. Mijn vader had groote blanke voeten, wij keken met ontzag naar zijn sloffen of schoenen. Ook gleed hij vaak uit met zijn zwaar lichaam. Zijn sloffen oefenden een sterke aantrekkingskracht uit op bananenschillen. Hij viel nooit, doch vloekte dan hartgrondig van de schrik, want schrikachtig was hij.
Verder kon hij dingen goed bewaren, hetgeen niet met zuinigheid verward moet worden, want op die hoedanigheid kon hij geen aanspraak maken.
Hij was royaal, verkwistend zelfs. Het heeft mijn moeder veel hoofdbrekens gekost om de eindjes aan mekaar te knoopen. Hij bewaarde alles en de dingen die hij had, hielden het zeer lang uit. Touwtjes bijvoorbeeld gooide hij nooit weg, spijkers ook niet. Wanneer er een pakje van iets gemaakt moest worden, kwam mijn vader er aan te pas. Zijn pakjes waren dusdanig dat zij onverwoestbaar leken. Ze zagen eruit om door een ringetje te halen. Was er iets nodig wat niet in huis te vinden was, dan had mijn vader het wel. Doozen en pakpapier verzamelde hij ook. Hij was netjes en ordentelijk. Op zijn tafel en in zijn slaapkamer had alles een vaste plaats. Herhaaldelijk verweet hij ons dat wij de huishoudelijke gebruiksvoorwerpen niet op hun plaats hielden en wees ons op het onpractische ervan.
Ook was hij netjes op zijn kleeding. Wanneer er een boord gerafeld of een
| |
| |
knoop afgesprongen was van zijn overhemd, vloekte hij het heele huis bij elkaar; tot zelfs de baboe werd er bij gehaald. Over de baboe zei hij dat ze ‘geen flauw benul had’ van wasschen. ‘Wat zeer begrijpelijk is,’ zei hij, ‘want het begrip kleeren wasschen strekt zich bij hun uit tot een flientertje zeep en het beuken van het kleedingstuk op één of andere groote kei aan de kalikant. En dan maar verwaand kijken!’
Mijn vader was geen persoon die ervan hield ‘om zich te vertoonen’, die gesteld was op visitie of om zelf op visite te gaan. Hij kon zeer sarcastisch spreken over menschen die spraken van ‘even binnenwippen’ of ‘mampiren’. Hoe ouder, hoe eenzelviger en norscher hij werd. Soms leek hij op een oude grommende solitair.
Hij was tegen elke vorm van vereeniging of club, hetgeen hij ons dikwijls voorhield door te zeggen in godsnaam geen lid te worden van één of andere bond, vooral geen Indo-Europees Verbond of Vaderlandsche Club.
Bezoek hadden wij dan ook zeer sporadisch. Tegen ongewenscht bezoek kon mijn vader zeer grof en beleedigend zijn. Ik herinner mij een keer dat hij een bezoeker rustig buiten liet staan.
Hetgeen tot gevolg had dat betreffende personen er zich voor wachtten nogmaals bij ons ‘aan te komen’, en dus volgens mijn vader het gewenschte resultaat bereikt was. Hij lachte wanneer zooiets voorgekomen was als een echte kwajongen. Men kon echt aan hem zien dat hij zich verkneukelde van pret, ofschoon er niets slechts in zijn lachen was. Toch, wanneer mijn vader onder vrienden of geestverwanten zat, kon hij een prettig causeur zijn. Hij was dan erg vlot en zijn gesprekken waren rijk aan ervaring, sprankelend van geest en vol humor. Bij tijden was het aangenaam om hem te hooren.
Mijn vader sprak veel, soms te veel; soms leek het net alsof hij zoo bezield was door de gedachten, dat hij zich dan later pas de gevolgen van wat hij had gezegd realiseerde; met het gevolg dat hij vele menschen ongeweten pijn deed of beleedigde.
Want door zijn scherpe geest, zijn rijke ervaring en zijn waarheidslievendheid zei hij de dingen zooals ze waren. Hij smeet ze de menschen onomwonden voor de voeten. En al naar zijn stemming of graad van dronkenschap, kon hij vlijmscherp of bitter sarcastisch zijn.
Ik vermoed dat verdriet, desillusies en zorgen er aanleiding toe gaven dat zijn sprankelende humor ontaardde in wrange spot. De dingen die hij zei, waren zeer waar, doch hij zei en schreef het op zoo'n manier dat verscheidene menschen ‘zich in hun eer aangetast voelden’ en geweldig ‘beleedigd waren’. ‘De waarheid wil niet gehoord worden!’, hetgeen niets aan het feit afdeed dat mijn vader daardoor zeer veel malen in allerlei verwikke- | |
| |
lingen en conflicten geraakte.
Mijn vader sprak veel, ontzettend veel en langdurig. Ten laatste werd hij zelfs vermoeiend. Hij was een goed spreker, doch ik verdenk hem ervan dat hij nogal graag zijn eigen stem hoorde. Hij voerde steeds de boventoon, in alle gesprekken. Met het grootste respect denk ik terug aan mijn moeder, die geduldig urenlang naar hem kon luisteren. Wat op zichzelf ook een kunst is. Mijn moeder hield zielsveel van haar man. Ofschoon hij soms ook nijdig werd en uitviel: ‘En je kunt zooveel praten en zeggen als je wilt, maar als je met hun (hij had het altijd te kwaad met hun) in gesprek bent dan vliegen ze plotseling op en geven met rauwe stem een of ander bevel aan de djongos of aan een lastig kind en luisteren dan verder alsof er niets gebeurd is. Of ze loopen weg.’ Dat was dan zijn manier om te zeggen dat hij het onaangenaam vond om onderbroken te worden of dat hij dacht dat hij te weinig belangstelling genoot. Ik vermoed dat mijn vader tijdens zijn veelvuldige gesprekken last had van zijn mondwater, want zijn oraties werden regelmatig onderbroken door wandelingen naar het raam waar hij dan met venijnig spritsend geluid spuwde. Net een ouwe pruimende visscher. Mijn vader had meer vijanden dan vrienden. Doch de enkele vrienden die hij had waren dan ook goede. Aan deze vrienden had hij het te danken dat hij gewoonlijk ‘uit de rotzooi’ (zooals hij het noemde, met sterke accentueering van rot) gehaald werd, wanneer er moeilijkheden waren of de deurwaarder gedreigd had al zijn armzalig bezit in beslag te nemen.
Het menschdom vormde een speciaal onderwerp in zijn gesprekken. Al naar gelang zijn stemming kon hij zeer luimig-spottend spreken over de menschen. Over het algemeen was zijn opinie over hen niet bijzonder fraai. Wat kon hij schimpen en schelden op zeker soort menschen! Ook in de krant en per brief voerde hij complete gevechten met allerlei soort menschen tot zelfs geestelijken toe. Daar was iets aan zijn gezicht, aan zijn oogen en lichaamshouding; een zekere soort uitdagende vechtlustigheid welke genoeg waren om de strijd te doen ontbranden. In alle gevallen, voor zeker soort menschen was het voldoende om het puntje van zijn groote rechte neus te zien om de vlam in het kruitvat te doen steken. Dan was de ‘mot’ er. Mijn vader had vaak ‘mot’ met die of die. De meeste keeren maakte hij ze af met zijn scherpe tong of zijn nog scherpere pen.
Mijn vader viel op, hij onderscheidde zich door zijn doen en laten die volgens een zeker soort menschen lijnrecht indruischte tegen de regels van conventie en ‘fatsoen’ en dat mocht niet, dat was ‘onbeschaafd’. Soms geleek het alsof hij het erom deed.
Deze opstandigheid, zijn ondegelijkheid, de manier van omspringen met zijn zuurverdiende geld - welke soms verkwistend genoemd kon worden - en
| |
| |
daarbij het hem volkomen onverschillig laten, doen zeer on-Hollandsch aan en kenmerken hem bijzonder. Hoe kon het ook anders, hij met zijn onconventioneel-zijn, zijn wijde blik en ruime opvattingen. Nooit zag ik zoo iemand als mijn vader. Hij was een zeer uitzonderlijk mensch. Wij - behalve mijn goede moeder - begrepen hem niet. Volgens hem-zelf leefden wij langs mekaar heen. Wij waren vreemden voor hem en omgekeerd. Vooral toen wij ouder werden. Mijn vader betreurde het ten zeerste dat wij ouder werden.
Mijn vader was een veelzijdig, uitzonderlijk mensch, doch in de eerste plaats een onbegrepen mensch; misschien doordat hij juist zoo veelzijdig was. Er zijn heel weinig menschen die hem - zoo als het heet - dóór en dóór kenden. De meeste menschen kenden hem slechts van een of twee zijden; bijvoorbeeld in zijn werk en in zijn dronkenschap. En er waren vele menschen die hem heelemaal niet kenden, slechts door gepraat of een of ander scheldverhaal van hem wat van hem wisten en direct klaar stonden met hun oordeel.
‘De mensch heeft drie karakters: nl. het karakter dat hij toont, het karakter dat hij denkt te hebben en het karakter dat hij heeft.’ In feite heeft mijn vader twee levens geleid. Ten eerste het leven in zijn boeken en werken en ten tweede zijn leven van alledag. Doch ik weet dat hij meer verwijlde in het eerste leven.
Somtijds stoorden wij hem in zijn werk. Bijvoorbeeld wanneer wij thuiskwamen van school om hem ons schoolrapport te toonen. Wij openden dan de deur van zijn kamer en zeiden: ‘dag, Pa.’ Zoo is het meestal geweest, alleen wanneer mijn vader een kwade bui had of dronken geweest was, kwamen wij niet ‘dag, Pa’ zeggen. Hij hief dan met een ruk zijn hoofd op om met bolronde oogen naar ons te kijken en het duurde even voordat hij zei: ‘Dag, m'n jongen.’ Of hij zei heelemaal niets; keek ons alleen aan met uitdrukkinglooze oogen en het was hem aan te zien dat zijn gedachten ver weg waren. Daar waren slechts enkelen die hem konden volgen in het leven van zijn werk. Ook was het zoo dat hij slechts de menschen die hij mocht er deel aan liet hebben. Mijn moeder bijvoorbeeld.
Mijn vader was niet geliefd. Er waren menschen die in hem slechts de bruut zagen, die - wanneer hij dronken was - zijn vrouw sloeg, de boel stuk smeet en rot diep in de nacht met zijn ijselijke kreten en vloeken de inlanders voor het huis deed samenscholen. Zoo waren er menschen die bevreesd waren voor hem om zijn scherpe pen en omdat hij hun de naakte waarheid voor de voeten smeet. Zoo waren er menschen die gniffelden en wie het leedvermaak op de gezichten te zien was, wanneer de deurwaarder weer eens verscheen, of wanneer mijn vader het een of ander niet kon betalen.
| |
| |
Deze categorie menschen noemden hem een grootdoener, een protser. Daar waren er die hem een zwartgallige pessimist en een onverbeterlijke kankeraar noemden. Dan waren er ook die hem niet au sérieux namen en een beetje medelijdend lachten: ‘Die gekke Blanda....’
Nee, mijn vader was niet geliefd. Hij deed ook geen poging om geliefd te zijn. ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij!’ En de rest kon barsten. Mijn vader ergerde zich vaak, zeer veel en dikwijls. Aan alles. En van het een kwam het ander. Ergerde hij zich bijvoorbeeld aan het ‘sluipend onhoorbaar geloop’ der bedienden (hij hoorde hen niet aankomen en wanneer zij hem dan aanspraken ‘schrok hij zich een beroerte’), dan begon hij zijn tirade met ‘sluipmoordenaarspractijken’, hygiëne, het gebruik van schoeisel, etc. etc. om te eindigen met een theorie over de moraal der inlanders. Dus namen zijn gesprekken een zeer wijde vlucht en ze duurden soms tot in de avond wanneer hij bij de thee begonnen was. Wij, die hem meemaakten van zeer nabij, hem dus dag aan dag hoorden, wij waren eraan gewend geraakt, wij hoorden hem niet meer, of deden alsof. Mijn vader ergerde zich aan het geschreeuw en kabaal van ons toen wij nog klein waren. Dit noemde hij ‘een leelijke echt Indische gewoonte’. Hij smeet dan met een ruk zijn deur open, liep met groote passen naar het tooneel van de strijd en begon met bulderende stem ons uit te kafferen, waarbij wij dan (als we intussen niet weggerend waren) verstard van schrik naar hem keken. Gewoonlijk eindigde zijn preek met eenige vermaningen en was hij weer vriendelijk tegen ons, want tegen het einde luwde zijn kwaadheid. Hij was van nature geen kwade man, mijn vader. Hij sloeg ons nooit (wat misschien wel noodig was geweest).
Hij vergaf ons veel, als een goede vader. Hij vond dat wij in onze jeugd veel misten, hij beklaagde ons. Volgens mijn vader misten wij vele dingen die de kinderen in Europa wel hadden. Boeken, muziek, goede onderwijsinrichtingen, uitstapjes, etc. Ik weet dat hij er zich aan schuldig voelde, wegens het eeuwig gebrek aan geld. Hij heeft ons steeds het beste willen geven: zoo was mijn vader. Toch was mijn vader tegen het idee van vele (vooral Indische) menschen die hun kinderen al jong naar Holland stuurden ‘om te studeeren’. Hij kon er zeer spottend over spreken en vond dit soort ouders ‘poenig’.
‘Mijn zoon studeert in Holland,’ zei hij met een gemaakte stem, ‘en moet je die zoon zien. Wanneer je de kat naar Engeland stuurt en hij komt weerom dan zegt hij: “miauw”.’ Mijn vader was tegen de school. ‘De school verpest de kinderen,’ zei hij vaak en wanneer wij een dag of wat wegbleven van school vond hij het niet erg en dan schreef hij aan het schoolhoofd (‘de bovenmeester’, zei mijn vader altijd) een schoone brief ‘dat zijn zoon wegens huiselijke omstandigheden de lessen niet kon bij wonen’, etc. etc.
| |
| |
De meester slikte het altijd. Wij maakten er geen misbruik van, want wij wisten wel degelijk dat mijn vader er de man niet naar was voor dergelijke grapjes.
De verhouding tusschen mijn vader en zijn kinderen was een zeer eigenaardige en was niet zooals ze eigenlijk zijn moest. Ik kan niet zeggen dat wij bang waren voor hem (behalve dan wanneer hij kwaad of dronken was), het was meer een zekere schuwheid welke naarmate wij ouder werden, een sfeer schiep tusschen ons van elkaar zoeken en niet vinden. Zoodoende kwam er een kloof tusschen hem en een paar van ons, vooral toen ons de oogen geopend werden en wij zelf konden denken. Deze kloof is de reden geweest van veel verdriet, onbegrip, misverstand en de gevolgen van dien.
Wij kenden hem niet en omgekeerd, wij ‘leefden langs elkaar heen’ en waren ‘volslagen vreemden’ voor elkaar. Ook is dit te wijten geweest aan wederzijdsche trotsche stugheid en koppig zijn. ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij.’ Ik zal mij altijd de stem van mijn vader blijven herinneren, bijtend scherp en vol bitter sarcasme en onze zwijgende hardnekkige koppigheid daartegenover. En beiden waren fout. Zoo was het: en mijn moeder had er veel verdriet van. Toch, bij uitzonderlijke gevallen zooals ziekte en zorgen en soms ook wel kleine, schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen, kwamen wij tot elkaar en sprak het bloed. Wij spraken dan niet veel, meestal heelemaal niet, doch een enkele blik of klein gebaar vertolkte alles. Ik kan hieraan terugdenken behalve met diepe genegenheid en vreugde, ook met groote wroeging. Want het had ook wel anders gekund. Deze gevoelens las ik ook in mijn vaders oogen, in het concentratiekamp, toen het einde naderde. Doch hij sprak niets en het was beter zoo. Het was voldoende. In een vlaag van bittere moedeloosheid en opstandig-zijn schreef ik met potlood op de muur van de slaapkamer waar wij drieën broers sliepen: ‘East is east, west is west, and never they will meet.’ Toen mijn vader het las - toevallig dat hij in onze kamer was - barstte hij uit in een van zijn woede buien en schold mij de huid vol.
Mijn vader was periodiek gesteld op alleen-zijn, doch bij tijden kon hij roepen: ‘Geef mij een Europeaan!’ Dat zegt boekdelen. Want mijn vader was eenzaam, ondanks zijn groot gezin, en zooals ik reeds schreef, mijn vader had weinig vrienden.
In de laatste jaren herinner ik mij dat hij een kennis had, want een vriend kan ik hem niet noemen, beter is borrelvriend. In elk geval, deze borrelvriend was een Hollander, een jood, als ik mij niet vergis, afkomstig uit Amsterdam, een scherp gezicht, felle donkere ogen, pikzwart krullend haar, kleine gestalte. De man had een ontzettend spraakvermogen - in dit opzicht waren ze aan elkaar gewaagd -, hij was lang niet dom en zat
| |
| |
vol humor. Hij vloeide over van allerlei anecdoten en was een aartsleugenaar. Maar er zat geen kwaad in de man. Mijn vader vermaakte zich kostelijk met hem; hij schaterde het uit om zijn leugenverhalen en de komieke nabootsing van stemmen. Doch ook over meer serieuze onderwerpen kon deze borrelvriend meepraten. Uren konden ze bij elkaar zijn en de leege bierflesschen rijden zich onder de tafel, want dat vergaten zij toch ook weer niet. Somtijds ontstond er een vervaarlijk woordenduel en gingen zij uit elkaar. Dan hadden zij ‘mot’. Doch telkens zochten zij elkaar weer op - hetzij dat hij weer bij ons kwam of dat zij elkaar ontmoetten in de stad; in elk geval, de strijdbijl werd dan voor eenigen tijd begraven en geplengd met stroomen biers. Maar zooals ik reeds schreef, een vriend van mijn vader kon deze man niet genoemd worden. Ofschoon ik mij herinner dat deze kennis het meest bij ons over de vloer kwam, tot groote ergernis van mijn moeder.
Dan was er mijn ‘Oom’ (tenminste zo noemden wij kinderen hem, ofschoon hij in het geheel geen verwantschap met ons had). Deze oom was een businessman. Erg druk, nerveus en schreeuwerig. Het huis was te klein voor hem. Mijn vader mocht hem in feite niet. Vandaar dat hij de laatste jaren van mijn vaders leven niet bij ons thuis kwam. Deze oom kende mijn vader sinds jaren; als ik het wel heb, kwamen zij met dezelfde boot als koloniaal in Jan Oost. Mijn vaders ervaringen met deze man waren van dien aard dat hij zeer spottend, zelfs grof, over hem kon spreken. Ik vermoed dat herinneringen van jaren terug hen zoo'n beetje bij elkaar hielden; doch dat was dan ook alles. Ook deze man kon feitelijk niet een vriend van mijn vader genoemd worden. Volgens mij stonden de menschen met wie hij door zijn werk in contact kwam, en personen die hij nooit gezien had, maar met wie nij correspondeerde, dichter bij hem dan deze ‘oom’.
Dan had mijn vader nog enkele goede vrienden die in het buitenland zaten of in plaatsen die niet in een dag te bereiken waren. Soms waaiden zij over en brachten de geur en de sfeer terug van den goeden ouden tijd. O, dan was mijn vader op zijn best en verheugden wij ons met hem.
Twee malen herinner ik mij dat mijn vader bericht kreeg dat een vriend gestorven was. Hij sloot zich op in zijn kamer een weende bitter. ‘De goeden gaan altijd dood,’ Ja, mijn arme vader voelde zich vaak eenzaam en zooals hij in zijn dronkenschap verklaarde: ‘Van God verlaten’. Somtijds sprak hij over Holland, het land waar hij geboren was. Doch niet in die geest dat hij ernaar verlangde of terug wou; daarvoor was hij al te lang in den Oost, veel te lang.
‘Niemand wandelt ongestraft onder de palmen’, was zijn bittere conclusie. Hij was Holland ontwend en dat wist hij al te goed. Ook zal hij het welgedaan hebben om zijn vrouw en kinderen. En ook om het eeuwigdurende ge- | |
| |
brek aan financiën, ofschoon hij meermalen de kans had om met ons allen naar Negeri Belanda (Holland) te gaan. Hij deed het niet en het geld zonk weg in de ‘bodemloze put’ (dat was mijn vaders geliefde uitspraak inzake het huishouden). Wel sprak hij er vaak over met verlof naar Holland te gaan met ons allen, maar niet om er te blijven. Doch dat was meer ‘wishful thinking’. Een van zijn luchtkastelen was om midden in Amsterdam te gaan wonen. Mijn vader scheen een bijzondere voorliefde te hebben voor deze stad, waar hij meerdere malen over sprak.
Mijn vader sprak weinig over de familie in Holland; ook de briefwisseling was van geen beteekenis. Sporadisch kwam er een brief van oom Jaap, zijn broer. Met mijn moeder moet hij er vaak over gesproken hebben, met ons kinderen nooit. Wel kon hij spreken over zijn vader met een haat waarvan wij schrokken. Opa's foto gold dan ook voor ons kinderen als de afbeelding van een boeman. Dan had hij meer op met zijn grootvader, voor wie hij een groote liefde koesterde, gezien de dingen die hij zei. Nee, wij hadden slechts een vage voorstelling van onze grootouders, ooms en tantes. Wel begrepen wij dat de verstandhouding tusschen mijn vader en opa verre van vriendschappelijk was. Ook over zijn moeder sprak hij weinig. Wel herinner ik mij dat hij ten zeerste verbolgen was over het feit dat opoe al de overhemden die hij had gekocht van voren dicht had genaaid. Het feit dat mijn vader na tientallen jaren dit voorval nog steeds is bijgebleven, en hij er zich telkens weer kwaad over maakte, zegt hoe hij in zeker opzicht dacht over zijn moeder. ‘Dat kleinsteedsch bekrompen gedoe’, was een van de minst erge uitspraken van hem, wanneer hij 't weer eens over de overhemdengeschiedenis had. Dat kleinsteedsch bekrompen gedoe was een van zijn vele grieven tegen de Nederlanders, zijn eigen volk. Bitter kon hij schelden op hun overdreven zuinigheid, hun engheid van gedachten, hun geroddel in zijn dorp, vroeger. Ach, mijn vader werd soms niet ten onrechte een ‘kankeraar’ genoemd.
Ofschoon hij wel van de Nederlanders zei dat ze in groote mate gevoel hadden voor humor en zelfcritiek. Hij genoot van de spotrijmen en prenten in De Groene als een of ander kamerlid bijvoorbeeld, uitgekleed werd. ‘Zoolang je nog je eigen fouten kunt zien, en erom spotten, dan is alles goed,’ zei hij. ‘En humor, zie de humor in de dingen. Humor moet je hebben, dat red je uit de rommel.’ Humor had mijn vader; zijn oogen konden twinkelen van pret. Vele menschen begrepen zijn humor niet. ‘Ze vatten het niet eens,’ zei hij dan. Het was inderdaad lastig om zijn humor te vatten. Ook zijn ironie was lastig te vatten, somtijds. Ik herinner mij dat mijn vader vaak tegen een of ander persoon wien hij net een lik uit de pan had gegeven of tegen wien hij wat verteld had wat de persoon niet kon begrijpen
| |
| |
(en dan maar bête te lachen stond) zei: ‘Het lacht’. Dit kon hij zeer leelijk zeggen. Het was zeer begrijpelijk dat hij zich door zulk optreden herhaaldelijk moeilijkheden op de hals haalde. Maar dat kon hem waarschijnlijk niet veel schelen. Er waren trouwens veel dingen die hem niet, of niet meer, konden schelen. Somtijds leek het alsof hij de moeilijkheden opzocht.
Te Blimbing was een man die bij ons in de buurt woonde. Deze man had iets vrouwelijks over zich; tenminste hij gedroeg zich ernaar. Hij deed zeer geaffecteerd, liep in shorts en tooide zich met kleurige hempjes. Op een keer fietste de man voorbij en stond mijn vader zooals altijd in hemd en pyamabroek voor het open raam. Toen hij de man (of het manwijf) ontwaarde, begon mijn vader gekke gezichten tegen hem te trekken en deed zijn bewegingen na. Hij stak gewoon de draak met hem; voor het open raam in zijn hemden pyamabroek.
Mijn vader deed weleens meer dingen die wij heelemaal niet van hem verwachtten en die ons versteld deden staan. Och, wij kenden mijn vader niet, zooals ik reeds schreef. Toen wij ouder werden, geraakten enkelen van ons in herhaaldelijk conflict met hem en ontstond er een broeierige sfeer wantrouwen die somtijds uitbarstte in daverende herries. Waar mijn moeder tusschen stond. Wij namen de moeite niet elkaar te begrijpen; zoowel van onze als van zijn zijde. En de wrok, de haat, de vele grieven, bleven tusschen ons. Wat wisten wij van hem? Hoe was zijn ware gedaante, wat was zijn zieleleven? Slechts nu en dan werd een tip van de sluier opgenomen. Ik betreur dit alles ten zeerste. Het had anders gekund. Ook de omstandigheden werkten niet mede. Wij zagen vele dingen in een valsch licht. Vaak was mijn vader niet zooals hij was; hij was onder de invloed van slechte ervaringen welke hij had opgedaan en die hem steeds bijbleven; hij leed onder zijn eenzaamheid en onder dingen die hij zoo graag had gewild doch die nooit werden vervuld wegens geldgebrek, onbegrip of omdat hij zelf zijn glazen had ingegooid. Of hij was onder de invloed van de drank die hem deed lijken op een beest waarvoor wij vreesden en somtijds van walgden. Ook het eeuwigdurende geldgebrek (schraalhans was een trouw bezoeker van ons), de schulden van jaren terug en de periodieke herries met de gevolgen daarvan, deden heelemaal geen goed. Bij tijden hing er een sfeer in huis welke vergeleken kan worden met een dikke, giftige walm, en er hoefte maar dit te gebeuren of gezegd te worden en de bom barstte. Meestal was de oorzaak dat er geen geld in huis was. Dan sloot mijn vader zich op in zijn kamer en liep mijn moeder rond met een donker gezicht. En de ratten lagen dood voor de kast, zeiden wij dan. Vroeg een van ons, die nog in zalige ontwetendheid verkeerde, aan mijn moeder: ‘Ma, wat eten we?’, dan zei mijn moeder met een ijskoud gezicht kort en bondig: ‘gras’. Meestal
| |
| |
werd het dan wel nasi met gezouten visch en sambal; eten was er altijd, al werd het dan ge‘oetangd’ [gepoft] door mijn lieve moeder bij de Chinees. Dat waren slechte tijden. Het was een zeer wisselvallig leven met mijn vader als gezinshoofd. Somtijds zwelgden wij in de goede dingen der aarde en geleek het alsof de hoorn des overvloeds over ons uitgestort was, en dan weer was schraalhans keukenmeester, lagen de schuldeischers verdekt opgesteld bij de deur en werden wij van school verwijderd omdat het schoolgeld niet voldaan was. Wat mijn vader betreft, behalve dat hij in onredelijke scheldpartijen uitbarstte, heeft hij, of kon hij geen dusdanige maatregelen treffen dat zulke perioden voorkomen konden worden. Mijn vader had het vaak over de Aziatische geslotenheid, de strakke wajanggezichten, etc. etc. doch ofschoon hij veel sprak, zei hij over zulke dingen in feite niets; hij raakte de weeke plekken niet. De oorzaak, de kern van waarheid verdronk in tallooze scheldwoorden, vlijmend sarcasme en eindelooze bijvoegsels. Ondanks zijn ruime, groote geest kon mijn vader haatdragend zijn, getuige de zeer oude koeien die steeds maar weer uit de sloot opdoken, bij elke gelegenheid. Tegen iedereen had hij wat; er was geen mensch brandschoon bij hem. Het was moeilijk met hem samen te leven. Hij maakte het ook dikwijls moeilijk (wat op ons evengoed van toepassing was). Zoo was de verhouding tusschen mijn vader en de kinderen niet zooals die zijn moest. Mijn moeder of de jongste van ons diende als contactman of buffer als wij wat nodig hadden van mijn vader. In zijn bittere woede, waarin ik pas later merkte dat verdriet niet vreemd was, kon hij uiten dat hij slechts voor ons leefde om het geld te verdienen, dat wij hem gevangen hadden. Dat wij vreemden voor elkaar waren.
Ja, dat waren wij: vreemden, vijandige vreemden zelfs, soms.
Eens zei mijn vader - ik meen dat het toen al in het concentratiekamp was - zoo in zichzelf (hij sprak veel in zichzelf): ‘Ships that pass in the night’. Ik wist niet waarop dat sloeg, doch het deed mij pijn.
|
|