| |
| |
| |
| |
Zamenspraak tusschen een Vrijer en een Vrijster op het feest van Lourens Koster.
Stem: Als het begins.
Op Haarlems markt parmant
Aan iedereen laat kijken,
| |
| |
Die 'k niet begrijpen kon,
In d'Achthoek u kan blijken,
Ik weet het juist niet al,
't Was, meen ik, op die stêe,
Had uit een' boom gesneden,
| |
| |
Zag Koster, zonder zwier,
Gedrukt in 't wit papier;
Waardoor hij snel besloot,
Dat hem zulks in het groot
Vanwaar dan ook die Kunst
Die elks gevoel thans streelt,
Die hierdoor wordt verbeeld;
En hoe van trap tot trap,
Door heel het wereldrond,
| |
| |
Die dag wordt wis gevierd,
'k Ben daartoe ook volvaardig,
En klinken vol van vreugd,
Op Kosters Kunst en Deugd;
't Was, zoo ik meen, met reden
| |
| |
Wijl elk hem dankbaar is,
Den Druk heeft uitgebreld:
Nooit ga die Kunst verloren,
Die in het klein of groot
Dan zag m' in ieder stand,
Gelijk als nu bij hoopen,
Doorgaans 'er niet zooveel,
|
|