‘10 Mei 1941’
Wie mij, na 26 jaar, hier in Indië ziet leven, ziet een typische ‘klein-burger’ in uiterlijk en in zijn uiterlijke levensmanier. Weliswaar zal men bij nader onderzoek onder de huid iets anders vinden, doch dat andere moest meestal angstvallig worden onderdrukt en verborgen gehouden. Ik leef daarom terzijde, want ik vind geen onderdak in Indië voor de consequente uitingen van mijn nog altijd proletarischen geest. Ik ben in geestelijk opzicht zeer eenzaam, word vaak slecht begrepen, niet zelden lichtelijk gewantrouwd. En de reden van dit alles is gelegen in de omstandigheid, dat ik altijd blijf twijfelen aan de rechtvaardigheid der verhoudingen in dit land, dat ik de ‘koloniale verhouding’ niet kan onderschrijven zooals zoovelen doen, als een volkomen natuurlijke, gerechtvaardigde en welgevoeglijke verhouding.
Ik verloor den gang der evolutie in het vaderland grootendeels uit het oog. Ik zag sociaal-democraten ridderorden aanvaarden en van ‘arbeiders’ zag ik hen worden tot burgerheeren. Ik zag vooral ook jonge menschen uit Nederland in Indië komen, maar het waren geen jonge menschen zooals ik zelf was geweest indertijd. De besten onder hen waren nog zij, die belangstelden in literatuur en dichters, ook zij die uit de bourgeoisie waren voortgekomen, echte beschaving bezaten en soms zelfs geest (want in Indië kwam ik ondanks mijzelf met dezulken in aanraking, die ik in Nederland vermoedelijk nimmer zou hebben ontmoet, omdat elk daar veel meer dan hier in een eigen kring leeft en daaraan ook genoeg heeft). Maar als ik hen sprak over de betere en rechtvaardiger toekomst, die wij socialisten in onze jeugd hadden gedroomd, en in de komst waarvan wij vast hadden geloofd, vooral ook op grond van wat de ouderen ons leerden, dan stuitte ik op een hard, schel geluid, dat mij deed denken aan Busken Huet's definitie van Marnix' humor: ‘de humor van een haai’. Ik rilde ervan. Deze jonge menschen kwamen uit een Nederland, waarin zelfs de intellectueelen en de academici werkloos zijn geworden. Zij hadden hier in Indië een kans een voet in den stijgbeugel te krijgen en velen onder hen waren terwille daarvan tot veel bereid. Zij kwamen tot ruggegraatlooze kruiperigheid, tot totale verdringing van wat zij als recht en menschelijkheid toch moesten hebben geleerd van ouders en onderwijzers. Zij bogen voor werkgevers, klanten en voor de in