| |
| |
| |
Indische Steden
Tjimahi
Tjimahi was eens een groote dessa, of een verzameling van dessa's, met een nog bestaanden aloon-aloon, waaraan een missigit ligt en tegenwoordig ook een nieuwe, steenen bioscoop. De boomen van den aloon-aloon worden mager en kaal, ook zijn er minder dan voorheen. Buiten de groote wegen, waaraan de kazernes liggen en de officierswoningen, en tegenwoordig ook de onderofficierswoningen, is het mij opgevallen, hoe weinig er is veranderd. Geen particulier schijnt fiducie te hebben in Tjimahi. Behalve de nieuwe bioscoop, een chemicaliënhandel, een fotozaak en een winkel van auto-onderdeelen en benzine, zag ik niets nieuws. Op den passar Antri staan nog de oude gebouwen; zelfs de oude bioscoop van blik, toch zeker 25 jaar oud op zijn minst, is er nog. Nu en dan geeft een stamboelgezelschap of Miss Riboet daar een voorstelling.
De wegen zijn geasphalteerd, zoodat het wandelen heel wat aangenamer is geworden. Vroeger waren al deze wegen met grove grint bestrooid. De kanten waren rond, als kaaimansruggen, en als je liep, rolde je over die pebbels naar de goot aan den kant. Maar ook de gemoedelijke koffienerinkjes, de vieze warongs met aarden vloeren, waarin de ‘gladdakkers’ rondliepen, de wandelende warongs en sateeverkoopers, zij zijn verdwenen, vermoedelijk als gevolg van politiemaatregelen. Ook te Bandoeng viel het mij op, dat de straathandel met al zijn levendigheid en kleur, met zijn lichtjes bij avond en zijn vroolijk gewemel van nontonners en opgedirkte vrouwtjes, niet meer bestaat. Ook daar is de aloon-aloon woest en ledig bij avond, en de eetgelegenheden zijn teruggedrongen naar particuliere erven, waar zij veel moeilijker zijn te bereiken dan vroeger.
Men ziet geen bedelaars meer, behalve dan de licht-krankzinnige vrouw, die zich Europeesch heeft aangekleed, met een hoed op en sleepjurk aan, en die je iets vraagt, de eeuwige vraag, en die je afkoopt met een fooitje om van haar verlost te zijn. Oud-gedienden zullen zich den blinden bedelaar herinneren, die op Zondagmorgen zijn vaste plaatsje had bij de Kaderschool, zijn vrouw naast hem. Kwam er nu een eerste klas aan, dan galmde hij: ‘Tabee spandrie, harep lekas naik koppraal!’ Was het een ‘koppraal’, dan hoopte hij, dat die
| |
| |
vlug sergeant mocht worden. Zijn vrouw fluisterde hem, als een onvermoeibare souffleuse, telkens de rangen in, en het systeem bracht blijkbaar flink zijn geld op.
In de groote sociëteit, waarvan het beste deel vroeger de bibliotheek was, hangt nog als vanouds de jeneverlucht. Toch wordt er niet veel meer gedronken, niet zooveel als vroeger. Het jongste type van soldaat drinkt geen jenever meer, ook al kan de soldaat van heden het beter betalen dan zijn vorige generatie. Vroeger zou het ondenkbaar zijn geweest, dat soldaten in particuliere zaken bier dronken, tenzij er iets bizonders was gebeurd, zooals bijteekenen b.v. of een onverwacht buitenkansje. Maar ik stapte op Passer Antri een Chineesch restaurant binnen, waar ik ruwe stemmen hoorde dazen, en ik vond vier soldaten, zonder een enkele streep op hun kraag, bijeen rondom een tafeltje vol flesschen.
‘Hé, ouwe, kom je niet zitten?’ aldus een grove stem met een boersch accent, komende uit den mond van een zeker veertigjarig militair van de bergartillerie. Ik verzocht hem even te wachten, rekende af met mijn ‘deeleman’, die wonderlijke, ongemakkelijke, hooge wagentjes, waar men in den Preanger maar geen afscheid van kan nemen (er zijn ook nog dos-à-dos!), en nam plaats in het gezelschap. Ik lichtte hem met een paar woorden in en het was, alsof ik nooit was weggeweest. Eén van hen zat met zijn pijnlijken voet op een stoel uitgestrekt; hij had een trap van een paard gehad. Een derde was vroeger matroos geweest en had in October dienstexpiratie. En wat ik er nou van dacht. Kon hij nou hier in Indië aanmonsteren op een boot naar Holland? Ik meende, dat er wel kans op was, schreef adressen op van scheepvaartmaatschappijen, stelde tusschen de plasjes bier zelfs een schema van een sollicitatiebrief op, op den achterkant van een paar blanco bonnetjes, door den djongos welwillend verstrekt. Ik raadde hem met nadruk aan géén postzegel voor antwoord in te sluiten aan de Stoomvaart-Maatschappij ‘Nederland’ of de ‘Rotterdamsche Lloyd’, want de heeren zouden heusch wel antwoorden, als zij hem konden gebruiken, en een postzegel hadden de heeren zelf nog wel. Van dat plan van dien postzegel kon hij maar noode afstand doen. Dat had hem nu juist zoo geschikt geleken. Bizonder slim schenen zij het allemaal te vinden, toen ik het voorstel opperde sollicitatiebrieven te schrijven aan al die maatschappijen gelijk, en niet één voor één. ‘Ha, zie je nou wel, wat weet jij d'r van met je boerengezicht? Hier, meheer, is iemand, die Indië kent en je doet maar wat ie
| |
| |
zegt hoor!’ Klappen kletsen op mijn schouder en de djongos bracht nog meer lafenis, maar de bon schreef ik.
De veertigjarige, die maar voortdurend ‘ouwe’ zei, afgewisseld door ‘kale’ (hoe hartelijk en vertrouwd klonk dat), zag er goed uit, blozend en schoon, weinig gebruind, maar het duurde niet lang of ik kreeg ook daarvan de verklaring te hooren. Hij kwam pas uit de gevangenis, waar hij een paar maanden had doorgebracht wegens ‘desertie’, datgene, wat wij vroeger zouden hebben genoemd ‘op straat gaan’, en waarvoor je veertien dagen provoost kreeg. Het leven drukte hem zwaar. Hij had nu een paar fleschjes bier op, en verdiepte zich in herinneringen. In Holland was hij keurmeester geweest en had mooie salarissen verdiend, maar hij kon den drank niet laten staan, en hij was nu eenmaal vlug dronken. (Dit is waar. ‘Dronkaards’ zijn dikwijls menschen, die hun reputatie danken aan het feit, dat zij graag drank lusten en toch maar heel weinig kunnen tot zich nemen zonder in kennelijken staat te geraken.)
Hij werd al droeviger in zijn relazen, en ten slotte begon hij over zijn vrouw, die een Inlandsche was, en die hem dien morgen zoo ‘zuur’ ontvangen had, toen hij uit de nor kwam. Zij wilde heelemaal niet lief tegen hem zijn, en in zulke oogenblikken heeft een man toch behoefte aan een lieve vrouw, is 't waar of niet?
Bij dit verhaal lachte niemand, maar allemaal schenen zij met bitterheid te denken aan ‘dat kreng’, dat zoo slecht haar vrouwelijke plichten bleek te verstaan. Ik merkte vroeger al op, dat Jannen eigenlijk weinig grappig zijn, en dat hun conversatie gekenmerkt wordt door een treurigen ondertoon. De autoriteiten hadden hem nu ook nog overgeplaatst naar Salatiga, want daar had je ook berg-artillerie, en ‘dat kreng’ wilde hem daarheen natuurlijk niet volgen. Ten slotte stond hij plotseling op en vertrok, volkomen ernstig, en bijna ontnuchterd door zijn eigen verhalen, zoodat ik weer begon met den aspirant-matroos en den man met den pijnlijken voet. Er kwam een ‘brigges’ bij, met zijn Indisch vrouwtje. De ‘brigges’ was stafschrijver en hij zou de sollicitatiebrieven tikken en afschriften maken van de getuigschriften. En volgens hem zou de korpscommandant goede getuigen geven, als er hem om gevraagd werd. We namen er nog eentje, de laatste, en het vrouwtje van den ‘brigges’ accepteerde een portie bahmie met een glaasje ijswater. Van de bahmie liet zij de helft inpakken om mee te nemen naar huis. Zij was een
| |
| |
heel lief Indisch vrouwtje, uit een bekende familie, en zij viel mij dadelijk bij, toen ik den ‘brigges’ - die een Hollander was - er op wees, dat hij mij even aan haar had moeten voorstellen. Want dat was zij vroeger ook altijd gewoon geweest, maar hier in de militaire wereld deden ze dat zoo niet, weet u mijnheer, en och ja, zoo waren ze nu...
Middenin dit militaire Babylon van Passer Antri vindt men nog altijd de oude Inlandsche begraafplaats op het heuveltje, naast de vendutoko van Wijs, die er 25 jaar geleden ook al was. De boomen zijn nog hooger geworden en bij het gekalkte hekje slijt een waker zijn dagen in vrede. In de schaduw van deze hooge waringins met zilverige stammen is het doodstil. Door het dichte gebladerte schiet de zon haar stralen, als plassen goud op de graven. Het Inlandsche leven gaat voort als van ouds en de graven worden met den dag heiliger.
Ga even in Kampong Klapa, vlak bij den passer, en ge ziet het natuurlijke vijvertje, omzoomd door hooge bamboestammen. Er is niets veranderd. Uren heb ik hier vroeger, op de voorgalerij van dat bamboehuis, gekeken naar de ronggengs op Zaterdagavond, uren heb ik daar geluisterd naar den wajang-vertooner met zijn kist vol houten poppen. Soms ook naar den man, die een pop op zijn knie zette, en daarbij vertelde met een stem, diep en schor, maar met de routine van den echten dalang. Ik heb van dit alles in den Preanger niet veel meer gezien, maar dat kwam wellicht, omdat ik geen tijd had. Nog altijd schijnt het, volgens hen, die het weten kunnen, alsof de kampong nooit naar bed gaat. Nog altijd is er 's avonds in de dorpen de tandakpartij rondom den paal, waarop een lantaarntje brandt. De loerah met zijn ‘rakkers’ waken er bij met een gummistok aan hun pols. Maar dit alles is teruggedreven naar de echte desa, die ik wel heb bezocht, maar niet als toeschouwer, wel (zooals ik in het begin al schreef) als een soort medebewoner en medegerechtigde. Ik vertel ook daar nog van.
Waar brengt de soldaat in zulk een reuzengarnizoen als Tjimahi, zijn vrije avonden door?
Het is een vraag, die niet zeer gemakkelijk is te beantwoorden. Er is ‘de pijp’, zijnde dit de inrichting, die in officieele stukken ‘de Militaire Sociëteit voor Korporaals en Soldaten’ heet. Persoonlijk weet ik van die ‘pijp’ weinig af. Het was destijds een bepaald soort van menschen, dat daar zijn vertier zocht, niet altijd om zich te bedrinken natuurlijk, maar toch wel om
| |
| |
zich te vermeien in de ruwere en meer luidruchtige zijden van het militaire gezelschapsleven. Op het achtererf was een limonadefabriek, waarvan het product zeer goedkoop werd verkocht, ook aan de militaire tehuizen. Men dronk daar veel half-om-half, dat was een fleschje zwart bier, gemengd met limonade, een drankje, waarvan ik altijd heb gegriezeld, misschien ten onrechte. In het buffet stond op een stelling een groot houten vat, gevuld met A.V.H.-jenever. Het had een automatische kraan, die elken borrel registreerde, zoodat de mandoer zijn kas had te verantwoorden volgens de telinrichting. Toch heb ik wel eens gehoord van methoden om zelfs deze slimme apparatuur te ontduiken! Wij kochten er ook ('t was oorlogstijd!) shagtabak en sigarettenpapier van Modiano, als die artikelen tenminste in voorraad waren. In de ‘pijp’ was een bibliotheek, die mij ook elke week binnen dat van jenevergeuren doorzwangerde gebouw bracht. De verzameling was heel goed, want er werd elk jaar geld voor beschikbaar gesteld, en de aankoop van boeken was in handen van den Plaatselijken Commandant, hetgeen erop neerkwam, dat de Plaatselijke Adjudant met dat werkje werd belast. De P.A. in mijn tijd was luitenant Chérieux, die een literaire vrouw had - en nu pas komen wij ‘to the bottom of things’ - dewelke een fijne neus bleek te bezitten op het stuk van boeken. Haar naam zij nog heden geprezen!
‘De pijp’ was niet het ergste. De ware bacchanaliën hadden plaats in den kampong, speciaal in kampong Tjimahi en omstreken. Overal waren kleine huisjes, die in huur waren bij soldaten. Daarin bewaarden zij dan een duifje, dat na den dienst zachtkens tegen hen koerde. Hoe het allemaal mogelijk was, ook in geldelijk opzicht, wil ik niet trachten te verklaren. Zeer verheffend is dat alles niet. Maar als de militair geld had, werd er een ‘vierkante pot’ gekocht. Die werd in het midden op den vloer gezet, den vloer van gespleten bamboe - ‘teloepoe’ in het Soendaneesch - die veerde en kraakte, en waar je alleen op kon loopen zonder schoenen. Rondom den pot schaarde zich dan het gezelschap, ook de dames der gasten en het feest begon. Dit verhaal kan niet verder worden vervolgd!... Er waren veel soldaten, ook korporaals en sergeanten, die zulk een établissement in den kampong hadden. Veel Indo-Europeesche soldaten ontmoette je nooit in den avond, maar in den kampong kon je hen soms ontdekken, in slaapbroek en een witte kabaja, op klompjes, als gewone vrije ‘burgers’, volkomen rustig en op hun gemak, terwijl het duifje ergens
| |
| |
iets kookte of vroolijk snapte op het voorgalerijtje. Velen wisten het klaar te spelen zoo'n huisje vrij bewoonbaar te maken. Van binnen beplakten ze de wanden met krantenpapier. Er was een lamp en een baleh-baleh. Daar werd ook gestudeerd, voor kaderschool of andere dingen. Bij de telegraaf moest nogal veel geleerd worden en de Indo-Europeanen waren de beste seiners. Hun gehoor en hun aanslag op den seinsleutel was veelal perfect. Ook waren er onder hen heel goede sporttypen. Maar zij leefden na den dienst hun eigen leven, dicht bij Moeder Azië. Drinken deden zij zelden en de meesten werden vroeg of laat korporaal en sergeant, ook al hadden zij moeite met het ‘ontzag’ en al leerden zij nooit den juisten commandotoon treffen.
Echter, bij een corps als de Genie, waar men elkander kende en altijd bij elkaar bleef, ging dit alles vanzelf, en vooral bij de telegraaf-afdeling (de studentencompagnie, zooals de mannen van schop en pikhouweel afgunstig zeiden) was het een ware familie, waar zelden een dissonant werd gehoord. Moeilijke karakters werden eenvoudig verwijderd door den kapitein, want een telegrafist werd bij oefeningen en manoeuvres aan zichzelf overgelaten, ingedeeld bij andere legerafdeelingen of bij den Generalen Staf, en dan moest er op kunnen worden vertrouwd, dat hij goed en vlug seinde, met vlaggen of instrumenten, en dat hij de veldtelefoon goed kon bedienen, en zijn berichten in leesbare taal op de formulieren kon schrijven, zoodat de heeren er iets aan hadden. Bij dergelijke gelegenheden en vooral in die dagen werden wij geapprecieerd en liet men ons dat ook merken.
Velen bleven 's avonds thuis, in de kazerne. Die was slecht verlicht voor wat de chambree betrof, met lampjes van 15 kaars. Maar wie een hartstochtelijk boekenlezer was, had zijn krib vlakbij het lampje. Nooit heeft een van de kameraden mij dit voorrecht betwist, en zelfs als er een verhuizing had plaatsgehad, terwijl ik afwezig was, stond mijn krib toch altijd bij een lampje! Vriendschap was er, zonder veel woorden. Je voelde haar alleen in de daden. Wel bleef de vriendschap gewoonlijk alleen duren, zoolang men gewoon soldaat was. Werd een van de collega's korporaal, dan kwam er een verwijdering, een verkoeling, en van vertrouwelijkheid was geen sprake meer. Dan moest er buiten gesalueerd worden, het ‘jij’ en ‘jou’ veranderde in het stijve ‘u’, de vroegere kameraad behoorde tot een hoogeren stand. Hij leed er soms zelf onder.
| |
| |
Ook waren er onder het kader, die bij den dienst zeer autoritair deden, doch die dan na den dienst in het militair tehuis vriendelijk naar je toekwamen en een gesprek begonnen. Dan schenen zij zeer verbaasd te zijn, als dat gesprek niet vlotte. Voor ons, gewone soldaten, bestonden er alleen menschen, in of buiten den dienst, en rangen en graden erkenden wij slechts noodgedwongen. Nog pijnlijker is het, als je deze menschen in latere jaren in de burgermaatschappij ontmoet, niet zelden in een nederige positie. Dan valt het soms moeilijk hun arrogantie van vroeger te vergeten en redelijk te blijven.
Bij elke compagnie was een ‘dagverblijf’, met welken wonderlijken naam de recreatiezaal werd aangeduid. Er was een buffet, beheerd door een ouderen soldaat, die voor eigen rekening zaken dreef. Meestal was het er een met vrouw en kinderen, die dus de winst gebruiken kon. Er was goed licht en soms lag er zelfs een krant ter lezing. Het was ook de eenige plaats, waar een gewoon soldaat op een stoel kon zitten, in plaats van altijd te liggen op de eeuwige, inwendig bevolkte stroozak. Stoelen waren alleen voor de hoogere standen, en ik geloof, dat dit nog altijd zoo is. Gegeten werd er op den corridor, aan lange tafels met banken zonder leuning, en bij ons was er een ‘servies’, d.w.z. er waren borden, zoodat wij niet uit het onsmakelijke blik behoefden te eten. Er waren zelfs tafellakens, die door den dagverblijfhouder werden uitgespreid. Wij waren zeer sjieke soldaten!
Feitelijk was het een lui leventje. De dienst begon om half zes, en bij de telegraafcompagnie had men soms de grootste moeite de menschen bezig te houden. Het prettigst vond ik de militaire marsch op Donderdag, met den ransel op. Zeventien kilometer bergterrein of twintig op vlak terrein, dat deerde mij niet. Maar velen deerde het wel, en allerlei ‘akals’ werden verzonnen om er zich aan te onttrekken. Dat kwam door de compagniesziekten, waarover ik niet meer spreken zal. Toen ik later bureauman was geworden, heb ik dikwijls vanuit het raam met leede oogen mijn eigen korps zien voorbijtrekken, en had ik graag meegegaan. Alleen bij manoeuvres moest ik mee, maar dat was dan ook heel zwaar.
Van half zes tot half elf duurde de dienst. Dan was het appèl en daarna eten. Den verderen middag lagen de meesten op hun krib. Om half vijf was het weer eten en middagappèl, waarna ‘afslag’. De avond was vrij voor ieder, die niet gestraft was. Nogmaals: het was een weinig efficiënt gezelschap, het Indische leger van toen, al waren er ook, die al dien koste- | |
| |
lijken tijd beter gebruikten. Eén slaagde zelfs voor de acte L.O. en een ander behaalde een diploma boekhouden. De onderwijzer werd later hoofd van een school en is nu onlangs met pensioen naar Holland teruggekeerd. De man van het boekhouden is in den import, waar hij zeer goed is terechtgekomen.
Het vreemde van het geval is, dat ik den naam had van ‘antimilitarist’ te zijn, terwijl ik met vreugde kan terugdenken aan den werkelijken dienst, ook aan de zwaarste zijden ervan. De marschen, de manoeuvres, het seinen, de exercities op het groote veld, de gymnastiek, en het bureauwerk ten slotte, (ik vergat nog de heerlijke detachementen in de Preanger Stellingen voor het onderhoud van de telegraaflijnen, die naar de bentengs liepen), aan dat alles denk ik met veel genoegen terug en met weemoed heb ik op mijn reis sommige plaatsen teruggezien, waar ik het naar mijn zin heb gehad, levende in bivaks of bij de bevolking in een hut. Maar wat je ‘antimilitarist’ maakte (wat ik zeker niet was), waren de pietluttigheden van het kazerneleven, het op het rapport moeten verschijnen voor allerlei kinderachtige akkevietjes, de plagerijen en zoekerijen van ‘meerderen’.
Tragisch waren de zieken.
Voordat een manoeuvre begon, kregen wij injecties tegen typhus en cholera, gemengd. Het was merkwaardig, dat deze injecties konden worden geweigerd door de soldaten!
Waarop dat berustte, heb ik nooit goed begrepen, want een soldaat mocht ongeveer niets weigeren, zeker geen medicijnen bij ziekte, en straf was daarvan het gevolg. Maar van die gelegenheid tot weigeren maakten velen gebruik tot het stellen van een alternatief. Zij zeiden tot den dokter: ‘Ik zal die injecties voor typhus en cholera nemen, als ik óók Salversan krijg!’ De dokters, meestal met hun beiden zittende in den namiddag in het hospitaal, waren dikwijls jong en vol begrip, en zelfs medegevoel. Soms waren zij ook ouder, een beetje rood in het gezicht, en wat ruw. Maar bijna altijd waren ook deze ouderen niet onwelwillend, echte dokters, echte ‘pillen’. Dan begonnen die maar weer met te wijzen op de tijdsomstandigheden, en op de onmogelijkheid van het bemachtigen der panacé, en het slot was, dat de soldaten eieren voor hun geld kozen en de ‘soentik’ namen. Waarna wij allemaal een dag kwartierziek kregen, hetgeen voor hen, die slecht bloed hadden, ook inderdaad noodig bleek, want die kregen koorts,
| |
| |
soms hooge koorts, zoodat de wachtcommandant gewaarschuwd moest worden en met den thermometer kwam. Dan haalden de gezonden een brancard te voorschijn, en reden zij den patiënt, soms bij nacht, onder een zeil naar ‘den bobber’, met welken naam het hospitaal werd aangeduid, waarna men verder afwachtte. 't Kon vriezen, 't kon dooien!
De dood kwam soms in de gelederen grijpen langs den weg van typhus en dysenterie, de echte ziekten van Bandoeng en ommelanden, althans destijds. Speciaal na een oefening of een manoeuvre druppelden de patiënten elke minuut het hospitaal binnen, en wie kwam te liggen achter het scherm op zaal I, die kwam er gewoonlijk niet meer levend vandaan, een enkele uitzondering daargelaten. Dan werd ik dikwijls geroepen, als trouw bezoeker van het Militair Tehuis, door den sergeant-ziekenverpleger Post, en zat ik soms langen tijd achter dat scherm, op een stoeltje bij, het bed van een kameraad, hopende dat die zijn oogen nog eens zou openen en mij zien en misschien iets zou zeggen. Maar in de meeste gevallen liep het uit op een langzamen marsch, met een tamboer en een hoornblazer voorop, naar het kerkhof aan den voet van den Leugenaarsberg (Goenoeng Bohong), waar de ruwe kist, als een trog, in den natten grond werd neergelaten.
Dan werden een soldaat en een 2den luitenant ‘in commissie benoemd’ - zij ‘begaven zich in commissie’, zooals de term luidde in de stukken - en traden op als executeur-testamentair. De soldaat deed het schrijfwerk, nadat de sergeant-majoor hem de noodige ‘modellen’ had geleend. Er werd vendutie gehouden van de kleeding des overledenen - 2 centen voor een kabaja of een halfsleetsch jasje, een dubbeltje voor een paar schoenen - en zijn papieren met wat oude verschoten portretten van thuis werden ingepakt en naar het D.v.O. gestuurd ter opzending aan de familie, als die er was. Op de chambrée sprak men nog wel over de dooden, want men hing sterk aan elkander. Zij, die nog over zijn van 24 jaar geleden, zijn nog altijd mijn vrienden.
Op het kerkhof Goenoeng Bohong ben ik geweest. Het ligt wel mooi, aan den voet van het Leugenaarsbergje, op een glooiend terrein. Maar het wordt niet meer gebruikt, want het grondwater maakt begraven hier afstootelijk voor de achterblijvenden. Men heeft nu een nieuw militair kerkhof op Leuwigadjah, den weg van Baros uit. De graven op Goenoeng Bohong zijn veelal niet van opschriften voorzien en ik vond niets terug van wat ik daar zelf had helpen brengen, of
| |
| |
van wat ik wist, dat daar nog behoorde te zijn. Op vele graven ligt een reep blik, waarop met drukletters is gestencild:
‘T.z.t. op te ruimen’
De zucht tot etiquetteeren is in het militaire nog niet verloren gegaan. Zij wordt zelfs macaber.
Batavia
Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien.
Habakuk 2:11.
Het was nog tamelijk vroeg in den morgen, toen wij per taxi Gang Sentiong inreden om te gaan naar het oude landhuis van Frederik Coyett, nu een Chineesche klenteng. Gelukkig maar, dat het een Chineesche klenteng is! Ware dat niet zoo, het zou reeds lang niet meer bestaan. In Batavia is eigenlijk alleen nog datgene over - wijlen Dr. De Haan heeft het vele malen terecht geschreven! - wat niet kòn verdwijnen, omdat het eigendom was van het Gouvernement, of omdat men er een bijgeloovige, dan wel eenvoudig geloovige vereering voor had. Al het andere is gevallen onder den hamer van den slooper, of het is versjacherd door geldzuchtige lieden.
Het huis was nog intact. (Ik zal u in dit opstel telkens moeten vertellen over mijn opluchting over wat nog intact was!) De roode plavuizen waren er, en de balkjes in de zoldering, en de luiken voor de raamopeningen. Ook aan de indeeling was niets veranderd. In de zijkamer, misschien vroeger een slaapkamer, stond de merkwaardige verzameling Hindoebeelden nog op haar gemetseld voetstuk, zwart berookt door de vele offervlammen, maar ongeschonden. Hoe die beelden er komen, kan blijkbaar niemand met zekerheid verklaren, noch hoe zij tot deze kanonizeering zijn geraakt. Feit is, dat zij daar zijn, en, dat het licht erbij nooit wordt uitgebluscht.
Eens moet het huis temidden van een tuin hebben gelegen. Die tuin is nu verdwenen en de omgeving is tot kampong geworden. Verderop, in die richting van den Weg van Jacatra, wordt het terrein een groot, met zwiepende klapperstammen beplant grafveld voor Chineezen. De graven zijn al heel oud. Wij gaan nu weer Gang Sentiong uit en rijden, langs Pintoe Besi, over Goenoengsarie, naar den Jacatraweg. Het graf van Bing An, den graver van Molenvliet, ga ik voorbij, omdat het
| |
| |
zoo schrikbarend is gerestaureerd, maar wij rijden in Gang Doewa, tot aan de ruïne van de oude moskee.
Die is niet gerestaureerd, gelukkig, maar al het puin is weggehaald. Men kan nu over den ouden vloer loopen, en met de hand de nog resteerende zuilen aanraken. Men kan de trapjes bestijgen van gele IJselsteen, eens als ballast met houten Compagniesschepen naar hier gebracht. Zij is hard als op den dag, dat zij uit den oven kwam, daar ver weg in Holland! De mooie nis voor de ritueele wassching blijkt nog tamelijk goed bewaard en het Gotisch aandoende boogwerk is nu veel beter zichtbaar. Werk van Hollandsche metselaars, deze moskee! Overal heeft de Compagnie in de hoofdstad van haar vestiging bedehuizen opgericht voor de verschillende bevolkingsgroepen, altijd met het doel die verschillende groepen aan hun eigen wijken te binden. In kampong Boegis is een moskee, die van Hollandsch maaksel is, met dezelfde gele steentjes. In de kampongs Bali en Banda is het niet anders. Op de Moorsche Gracht ziet gij de moskee, die een eereplaats aan het water inneemt. Deze moskee in Gang Mangga Doewa heeft misschien gediend voor de Mardijkers (vrijgelaten slaven), die Islamiet waren gebleven, en de in de onmiddellijke nabijheid gelegen Portugeesche Buitenkerk was voor de Mardijkers, die een hoed en schoenen droegen, omdat zij omstraald werden door de glorie van het Christelijk geloof. Maar het was de wijze Compagnie, die hun bedehuizen bouwde!
Het graf van den heilige ernaast had ik nog nooit zoo keurig verzorgd gezien als dezen keer. Al te keurig, met de tegeltjes en de lichtelijk belachelijke klamboe erom heen. Maar de bewaker was een vriendelijk man, en hij maakte niet den indruk van te bedelen, hoewel hij mijn gave wel accepteerde en daarbij vroeg, of dat voor hem persoonlijk was bedoeld!
Pieter Erberfeldt is ook al netter behuisd dan in vroeger jaren! Het terreintje ervoor heeft men netjes gladgepatjold en het prikkeldraad, waarop altijd vuile lappen hingen te drogen en waarbinnen gewoonlijk een geit graasde, is verdwenen. In de plaats daarvan is er een cementen voetpad, dat van den weg naar den schandsteen leidt. Den kop heb ik nog eens goed bekeken en het lijkt mij best mogelijk, dat er werkelijk een menschelijke schedel zit binnen de laag van kalk of specie. De oogen had men, naar het scheen, met zwarte verf omcirkeld. Misschien baldadigheid, evenals katjongs zwarte knevels teekenen op de gezichten vol reine rust der Singosarische beelden.
| |
| |
Honderd meter verder ligt, vóór de Portugeesche Buitenkerk, het graf van Zwaardecroon, den grooten vijand en buurman van Erberfeldt. De koperen plaat op het graf blijft volkomen gaaf. De koster komt al aanloopen om de deur te ontsluiten en wij betreden Batavia's eenige kerkgebouw uit den Compagniestijd. Aandoenlijk is het, altijd, om die vrouwenstoeltjes daar in het midden bijeengeschaard te zien. Ook hier was men aan het opknappen geweest, en men was wel wat ver gegaan. De cireerkwast op de banken der Hooge Heeren van de regeering laat ik nog passeeren, maar is het noodig met blikken stencilletters en witte verf op die banken te vermelden voor wie zij bestemd waren? Weten wij daar nu nog wel iets met zekerheid van? Weten wij nog, waar de ouderlingen en diakenen zaten, waar de Raden van Indië, waar de ex-Raden, en waar de Heer Generaal, als hij ooit den dienst bijwoonde in deze armeluiskerk?
Buiten sta ik nog even stil bij Zwaardecroon's laatste rustplaats, het eenige graf van een gouverneur-generaal uit den Compagniestijd, dat hier, omdat het op een pauperskerkhof lag, bewaard is gebleven. Ik loop over het kerkhof, ‘het Jassenkerkhof’, tientallen malen omwoeld, steeds voor nieuwe graven. De klok hangt in de houten stelling, naast de kerk, om den hoek. Het is er nog allemaal, en ik verheug mij daarover! De huisjes aan den overkant van den Gelderschen weg beginnen te verdwijnen. Ik zag er nog maar enkele, die in den ouden toestand waren.
Het oude Stadhuis, op het Stadhuisplein, wordt goed onderhouden. De concierge, een oud-onderofficier met een frisch en blozend gezicht, liet mij met een gerust hart overal rondneuzen, behalve natuurlijk in de kamers, waar de provinciale ambtenaren verdiept waren in hun dagtaak. Maar het martelkamertje kon ik even zien. Het trapje naar de tribune, waar de heeren uit den hoogen neerzagen op de pijnbank-operaties van den beul, angstvallig luisterende of de gepijnigde niet een bekentenis uitsprak, had men weggebroken, maar het balkonnetje zelf was er nog. Men had het zelfs ijselijk mooi opgeverfd! Ook de lange, smalle kamer aan den voorkant van het gebouw, op de eerste verdieping, waar de rechters getuige waren van de executies, die op het terras buiten plaatshadden - dat getuige-zijn behoorde tot hun taak en na afloop gingen zij dan smakelijk eten! - die kamer is er nog altijd, hoewel er niets bizonders is te zien. Maar met eenige historische eru- | |
| |
ditie kan men hier de geesten van het verleden oproepen, en als men uit de ramen ziet, ligt de kaarsrechte Prinsenstraat voor u, met in de verte, aan het einde, de Amsterdamsche Poort, waarin de verroeste ijzeren beelden van Mars en Minerva nog altijd met hun oogen schijnen te rollen, alsof zij den wandelaar wilden afschrikken. De muren zijn dik, en de sloten zijn zwaar in het oude Stadhuis. Opzij, in de Binnen Nieuwpoortstraat, ga je door het poortje met het spiegat en den klopper naar de achterplaats, waar de oude cellen zijn, die den gevangene niet veroorloofden rechtop te staan. Blijkbaar zaten ze daar zichtbaar voor iedereen, achter de dikke tralies. Ik hoop van harte, dat men aan dit Stadhuis niet gaat verbouwen, niet gaat breken!
Aan de Westzijde van het plein is dan het bouwwerk, hetwelk verrezen is op de plaats, waar eens de Hollandsche Kerk stond en later de goedangs zijn gekomen, doch waar in den bodem altijd de oude graven van zoovele regeeringspersonen zijn gebleven. Het in aanbouw zijnde heiligdom staat geklemd tusschen andere huizen. Het heeft een spitsen gevel, en men bereikt den ingang langs een steenen stoep. Daarbinnen was men nog aan het werk. Overal werklui. Er was trouwens een bordje ‘verboden toegang’. Hoe het zal worden, kon ik dus nog niet zien, maar toen ik 's middags op het kerkhof Tanah Abang kwam, zag ik den grafsteen van Abraham Patras, die uit den muur was gebikt, klaar om vervoerd te worden. Ik miste daar ook den steen van Van Imhoff, den mooist bewerkten van alle, maar één van de vele lanterfanters in het kantoor vertelde mij, dat die al was overgebracht naar het Stadhuisplein. Mijn ongerustheid over het lot van den steen zakte dus weer wat. ‘Men leeft er zoo vreemd mee’, zou De Haan verzuchten, als hij het zag.
Bij Pasar Ikan ben ik geweest, bij den ouden stadsmuur. Wij hebben in den walagang geloopen, waar de schildwacht liep. Wij hebben gestaan in de steenen ‘peperbus’, die hem tot schuilplaats diende bij regen. Op het bastion Zeeburg bleek al het puin - ook de vele losse IJselsteenen! - dat daar vroeger rondzwierf, opgeruimd en het binnenste van het fortje was nu met gras begroeid, alsof men het in cultuur had gebracht. Wat zou er gebeurd zijn met de oude gele steenen? Misschien heeft de vereeniging ‘Groot-Batavia’ begrepen, dat zij te pas kunnen komen bij herstellingen aan oude gebouwen! Waar is ‘het puin’ uit Mangga Doewa? Het heeft waarde voor den in Oud-Batavia geïnteresseerde!
| |
| |
Wie hier komt, moet ook het aquarium niet overslaan! Het is maar een klein aquarium, maar het bevat zeer veel moois, en de visschen worden goed verpleegd.
Wij wandelden over de gronden van de Westzijdsche pakhuizen, een goede twee eeuwen oud. Wij bekeken den Uitkijk, nog niet zoo oud, en Culemborg. Hier ergens was de plaats van het Vierkant, waar iedereen aankwam, die pas in Indië arriveerde, en waar zijn blik het eerste viel op de galg, volgens het matrozenliedje:
't Is nu ruim vyf jaar geleden.
Dat ik quam in 't Injes Land.
En met myn voet quam getreden.
Binnen de Poort al van 't vierkand.
Even zagen wij de Werf, want de poort stond open. Het houtwerk en de balustrades van gedraaide spijltjes waren ongeschonden. De schim van De Haan kan gerust zijn.
Op de Spinhuisgracht, in het Handelsrestaurant, is om dezen tijd van den dag niemand. Het huisje rechts, met de kleine ruitjes, onder- en bovendeur, halve blinden, ziet er uit, alsof het zoo was overgeplaatst uit een dorp aan de Hollandsche kust. Het is gesloten, want men kweekt er vogelnestjes in! Eigendom van een Chinees! Het huisje daarnaast heeft ook een Chineeschen bewoner, een zakenman blijkbaar, die daar zijn kantoor heeft. Hij woont er niet. Wij mogen rondkijken, in het smalle gangetje, in het ‘voorhuis’, op het plaatsje achter, maar hij heeft toch liever niet, dat wij de trap bestijgen naar de bovenverdieping. Hijzelf komt er nooit op, en een enkele maal gaat er een koelie op, om het wat aan te vegen. De zolder is niet meer betrouwbaar.
Op de Roa Malakka (de Jonkersgracht) zijn nog mooie huisjes, die ook van binnen mooi houtwerk bevatten. Ik weet het. Maar ze zijn nu onbewoond en dus gesloten, en ik heb geen tijd den eigenaar op te schommelen. Het doet mij slechts genoegen, dat het er tenminste nog alles is en ik hoop, dat men het voor vernieling zal bewaren, zoolang mogelijk.
De hoogepriester van het ‘heilige’ kanon was zeven jaren ouder, en ook naar evenredigheid dikker geworden. Het was alsof hij van verre zag, hoe profaan mijn houding was tegenover zijn gewijde reliquie, want de haat straalde uit zijn dik- | |
| |
omwalde lodderoogen. Ik lachte honend. Ik zou toch wel graag willen weten, wie dezen hoogepriester zijn aanstelling heeft verleend. Het kanon is eigendom van het Ned. Indische gouvernement. Waarom werkt dat gouvernement deze poppenkast in de hand? Is deze hoogepriester werkelijk in vollen ernst daar geplaatst door of namens den eigenaar?
Ik zag, in een publicatie naar aanleiding van het verslag over 1938 van de Stichting ‘Oud-Batavia’ in vollen ernst gewag gemaakt van dit ‘heilige’ kanon als een voorwerp van zorg voor de Stichting en de regeering. Het kanon, met zijn obscene sluitstuk, gegoten door een gieter met een verontreinigde verbeelding!
De hoogepriester is er nu al jaren, en de dikke krans van papieren parasolletjes bewijst, hoeveel hier geofferd wordt. Hoeveel menschen hier in doodelijken ernst heentijgen, misschien wel van ver buiten Batavia, om van den geest des ‘heiligen’ kanons kinderzegen af te smeeken! En het kanon is zoo volslagen Westersch, zoo beschamend Westersch eigenlijk, niet alleen door de Latijnsche woorden, die er - als bij een kerkklok van Hemony - in zijn gegoten, maar ook en vooral door dat aan de vieze grappen van oud-Hollandsche matrozen en ambachtslui herinnerende sluitstuk. En daarom kan ik niet nalaten erbij te lachen, half geërgerd ook. Wanneer zal het offergrage Oosten nu toch eindelijk eens wijzer worden?
Datzelfde vraagt men zich af, als men op de begraafplaats Tanah Abang bij het al evenzeer ‘heilige’ graf komt van ‘Kapitein Jas’, een personage, dat naar alle waarschijnlijkheid nooit heeft bestaan. ‘Kapitein Jas’ stelt hoogere eischen aan de bedevaartgangers, die hem komen aanbidden. Het is, pot-hier-en-gunter, niet tevreden met een parasolletje van Chineesch papier! Maar men schijnt hem dan ook te consulteeren voor gewichtiger zaken dan het krijgen van kinderen, en zijn cliëntèle is blijkbaar welgestelder. Rondom zijn boom liggen dure kunstbloemen, gesloten in blikken trommels met glazen deksels. Er waren erbij, die nog van zeer jongen datum waren, maar er zijn er ook, die door en door verroest zijn. Die hebben vroeger hoog in de takken van den boom gehangen, als ledige kraaiennesten in een wintersch bosch. Het grafje van metselsteenen is overwoekerd door de luchtwortels van een soort waringin, en vroeger was die boom hooger dan tegenwoordig. Men schijnt de takken te hebben gesnoeid, of eigenlijk, - want snoeien zal wel niemand hebben aangedurfd bij zooiets
| |
| |
heiligs als deze boom - eigenlijk houd ik het ervoor, dat zij vanzelf naar beneden zijn gekomen door den wind. Toen vielen ook de verroeste blikken met de kapotte plaatijzeren bloemen er in, en die heeft men nu allemaal opgestapeld rondom het grafje, de nieuwste aan den buitenkant, zoodat het gelijkt op een bebloemden vuilnishoop, een ‘rosokan’. Ik zag ditmaal geen overblijfselen van wierookstokjes of eindjes kaars, maar die waren er vroeger wel! De opzichter van het kerkhof naderde indertijd het graf nooit zonder zijn hoed af te nemen! ‘Kapitein Jas’ is de beschermheilige van Tanah Abang.
In den namiddag reden wij langs het oude havenkanaal, aan den rechterkant, naar de plaats, die nog altijd wordt aangeduid als ‘Kapal Roesak’. Het geraamte van het ijzeren schip, dat hier vroeger inderdaad op het strand lag, was niet meer terug te vinden en dus blijkbaar opgeruimd, maar een eindje in zee was een baggermolen gezonken. Het bovenstuk ervan stak uit het water en werd omspoeld door de grijze golven.
Aan het einde van het jaagpad is een café gebouwd, een simpele gelegenheid van blik. Op het zand staan tafeltjes en stoeltjes en men kan er allerlei ververschingen krijgen. De wind uit zee brengt een heerlijke koelte, ook in den namiddag, en wij tuurden daar in de richting van Onrust.
Aan het uiterste einde van het jaagpad brandde een groot vuur op het zand. Het bleek een Japansche lijkverbranding! Een hoofdagent van politie waakte erbij als vertegenwoordiger van het Gezag, en de vrienden en familieleden van den overledene zaten in het cafétje en dronken limonade en koffie, onophoudelijk druk pratende. Twee koelies hadden tot taak het vuur te onderhouden, en elk oogenblik smeten zij met een boog groote houtblokken, plof, in het vuur, zoodat de vonken opvlogen. De blokken ploften telkens met weinig reverentie bovenop het stoffelijk overschot, dat werd gecremeerd, maar dat scheen geen bezwaar te zijn. Het proces was al een halven dag aan den gang, naar het scheen, en nog lang niet afgeloopen.
Wij trachtten er geen notitie van te nemen en zaten wat achteraf op het strand, en dronken onze koffie. Totdat wij ten leste toch een eigenaardige braadlucht in onzen neus kregen, een Japansche sateelucht om het dan zoo maar eens te noemen, want het scheen, dat de wind eenigszins was gedraaid. Toen zijn we maar weggegaan. Het vuur brandde nog lustig,
| |
| |
en de koelies smeten er telkens nieuwe houtblokken in. Het gezelschap in het cafétje zat erbij met stoïcijnsche kalmte en bepaalde zich tot toekijken.
Bijna aan het einde van Molenvliet is Gang Torong (Gang Toren), waar de twee lange rijen huisjes staan, die de rijke Willem Vincent Helvetius Van Riemsdijk in zijn dagen heeft doen bouwen om te verhuren aan den kleinen man. Zij staan er nog bijna onveranderd, althans in hoofdzaak, want hier en daar is het front wat gemoderniseerd, en zijn de houten kolommen verwisseld voor gewone vierkante stijlen. Maar de onder- en bovendeuren zijn gebleven. Binnenshuis zijn de roodaarden tegels meestal verwisseld voor cementen dito. En aan het einde staat nog altijd de klenteng, ‘de Chineesche Kerk’, waarnaast de toren van Ds. Mohr stond, die natuurlijk verdwenen is. Ds. Mohr beoefende er later een soort internaat van voor ‘de borsten van de pen’. Daar kon men eertijds heengaan om nieuws te vernemen uit bijna officieele bron, en de Indische, of Bataviasche zegswijze van ‘de Chineesche Kerk zegt het’, moet hier van deze plek stammen.
Glodok is vlakbij, en Pantjoeran. Daar gaan wij natuurlijk eten en kijken naar den avondpasser op het gedempte gedeelte. De passer vond ik niet meer zoo schilderachtig als voorheen. Men had orde geschapen in den chaos. Men had de eetkooplieden tezaam gebracht in één afgeschoten, overdekt gedeelte, en de rest van het terrein werd ingenomen door stalletjes van Chineezen, die bij het felle licht van gasolinebranders allemaal dezelfde artikelen bleken te verkoopen: hemdjes en broekjes, everready's, kammen, tandenborstels, zeep en spiegeltjes. Wel was er een druk geloop van volk, vooral Chineezen en Chineesche vrouwen en kinderen, want de benedenstad is een volkomen Chineesche stad. Maar de avondpasser zelf was te ordelijk om nog langer schilderachtig te zijn. Evenals in Bandoeng merkt men ook in Batavia de dwingende hand van de politie en den localen wetgever.
Doch men kan nog zeer goed eten op Pantjoeran, even goed als in de dagen van Maetsuycker en Camphuys. Ook wij gingen, als de dichtende matroos van die tijden, ‘naar het sneesje’, naar het restaurant Tiong Hwa.
Ik nam mijn koers weer van het pad
Ik nam mijn weg regt na de Stad,
Ik ging bij 't Sneesje leggen;
| |
| |
En ik rookten een Pijp Toebak
Wat ‘een gloria’ is geweest, weten wij niet meer, maar merkwaardig is, dat nog heden te Batavia middenstandszaken van Chineezen ‘Gloria’ worden gedoopt. Wasscherij ‘Gloria’. Muziekhandel ‘Gloria’. Het is even ingeburgerd als de portebrisée sedert het huis van Reinier de Klerk aan Molenvliet, als de pilaren en zuilen sedert den bouw van de Harmonie. Dit restaurant Tiong Hwa en het daarnaast gelegen Thay Tong - dat met de balkons! zijn niet veranderd sedert vele jaren. Dezelfde Chineezen vindt men daar nog, dezelfde wijze van koken, dezelfde manier van bedienen, zonder Inheemsche djongos. Misschien heeft alleen de ijskast haar intrede gedaan, maar dat is dan ook alles.
Maar op Passer Baroe vindt men ‘Het Snoephuis’ en ‘Luilekkerland’, namen die alleen maar verzonnen kunnen worden door Chineesche meisjes met een Hollandsche schoolopleiding. Als wij aan snoepen denken, krijgen wij voorstellingen van kleverige zuur- en gomballen, of felroode suikerstokken, die smelten en kleven. Hier in Indië houdt snoepen verband met dingen, die in een wrijfschotel worden gewreven met een krom wrijfhout, trassi en lombok en knoflook en zure, onrijpe vruchten. Ook wel satee en lontong. Dat heet dan ‘snoepen’, hetgeen bewijst met hoe weinig men het in vroeger dagen heeft moeten stellen.
Deze ‘snoephuizen’ en ‘luilekkerlanden’ worden druk bezocht in den voormiddag. De perceelen op Passer Baroe zijn er eigenlijk te smal voor, zoodat men in ‘Luilekkerland’ soms als haringen in een ton gepakt zit.
En als men nu bepaald iets anders wil gaat men naar ‘Capitol’, waar de heer Duel nog altijd de leiding heeft en waar de muziek zeer goed is. Bizonder druk is het er niet des avonds, evenmin als het in geheel overig Batavia bizonder druk is. De stad is nog altijd donker en stil na zonsondergang en ook dat is een traditie. In de benedenstad is het zelfs spookachtig bij avond, maar die benedenstad heeft dan ook nog nooit behoorlijke verlichting gekend, vooral niet in den tijd van haar ontstaan, toen elke inwoner een lichtje brandde voor zijn eigen deur en niemand zich zonder fakkel op straat begaf bij avond. De oude tijd komt op u toe, ook heden nog.
| |
| |
Toch is het mij wederom gebleken, dat er te Batavia geheele menschenlevens worden gesleten, zonder dat er ook maar een oogenblik contact bestaat met de resten van het verleden der stad. Ik heb een jongeman ontmoet, die zelfs in het bezit was van een tweedehandsche Ford, doch die, ook al zwierf hij door de heele stad met dat ding, nog nooit den ouden stadsmuur had opgemerkt op Passer Ikan. En de dame uit het hotel, overigens afkomstig uit Den Helder, doch reeds zeventien jaar te Batavia woonachtig en werkzaam in verschillende departementen van het stedelijk leven, verklaarde mij in alle gemoedskalmte: ‘De Portugeesche Buitenkerk, meneer? Ik ben d'r nog nooit geweest! Ik weet niet eens waar die staat!’ Er was toch cynisme in haar stem, alsof zij zeggen wilde: ‘Je ziet, hoe weinig een mensch aan zijn leven kan hebben in Indië’. Zoo zou zij dus ook niet geweten hebben, waar Balai Poestaka is gevestigd, alwaar wij vriendelijk en voorkomend werden ontvangen en waar wij Maleische Pantoens en Soendaneesche Sisindirans kochten, omdat Du Perron onze belangstelling daarvoor had opgewekt. En wij moesten nog veel overslaan, omdat het te ver was, of teveel tijd zou hebben gekost. Maar ik was dankbaar, en waarlijk zelfs een beetje trots, omdat ik dit alles aan mijn beide tochtgenooten, die in Batavia vreemd waren, kon laten zien als stemmen, die tot ons spreken, uit een ver, en soms ook uit een zeer nabij verleden. Niet altijd is dat verleden even mooi. Wellicht is het meer tragisch dan mooi en verheffend. Maar het spreekt tot ons met een luide stem, als wij tenminste wat gelezen hebben van die dingen en er wel eens persoonlijk op uit zijn gegaan. Ik kan het nog altijd betreuren, dat ik aanvankelijk eveneens vrij onverschillig tegenover dit alles stond. Dat ik mij bepaalde tot klachten over de warmte en den rommel. Doch nu, alhoewel ik mij heb voorzien van een waaier in Batavia en ik mijn excursies hoofdzakelijk in hemdsmouwen heb
volbracht, gevoel ik spijt, als ik bedenk, dat bij mijn komst in dit land Pantjoeran nog niet gedempt moet zijn geweest, en ‘het ronddeel’ nog op Glodok bestond, en dat ik daar niet aandachtiger naar heb gekeken. Dat er meer ophaalbruggen waren in dien tijd dan alleen de Hoenderpasserbrug, en dat ik, komende uit een land vol ophaalbruggen, daar onverschillig aan ben voorbijgegaan. Wie pas uit Nederland komt, blijft koud bij een gelen baksteen van IJsselstein of Krimpen, maar wie hier een kwarteeuw onafgebroken heeft geleefd, en nimmer kon teruggaan, die voelt zich diep geroerd bij dienzelfden gelen steen. Hij acht dien
| |
| |
steen plotseling zeer kostbaar en merkwaardig, ook al vraagt de ‘baar’ hem, waar hij het eigenlijk over heeft?...
| |
Ngawi
Doodstil is het hier. Doodstil en zonnig. Twee wegen komen hier samen. Eén leidt naar de Chinese wijk, de andere naar Ngawi's aloon-aloon, waaraan het hotel Ngawi, semi-pasang-grahan naar het schijnt, en ook de onvermijdelijke gevangenis. Midden over het groene veld trokken gevangenen in bruine pakken, een etenston dragende aan een bamboestok. Overigens geen sterveling op heel die aloon-aloon. De zon en het blauw van de Oost-moessonlucht overkoepelen alles. Het is er zo vredig, alsof er nooit ellende was geleden, alsof nooit mensen op Ngawi zich hadden gebukt onder een ijzeren régime, alsof zij nooit in wanhoop of onverschilligheid de last des levens hadden gedragen.
Aan de oude voorbije tijd bestaat feitelijk nog slechts één herinnering, die spreekt van het verleden. Dat is het kleine soosje, de ‘Harmonie’. Van oorsprong natuurlijk een militair soosje voor officieren. Waar het overige personeel zich vermaakte kon ik niet nagaan. Ik had zo graag iemand gevonden, die deze plaats kende van twintig jaar of langer geleden, maar ik slaagde daarin niet.
Alevel vond ik het soosje op zichzelf beloning genoeg voor deze warme, eenzame tocht naar Ngawi. Het ligt in een laagte, aan de voet van de bentengheuvel, terzijde van de bentengtuin, die zo keurig beplant en onderhouden was. Het schabelletje is ietwat verhoogd en daarop stond een ronde tafel met vier ouderwetse wipstoelen er omheen. Men beklimt het met een paar treden en aan de andere kant daalt men het ook weer af met even zovele trapjes, waarna men in het lange, smalle sooslokaaltje komt. Links is dan het kleine toneeltje, met halfvergane, draaibare coulissen, een kamer en een bos voorstellende. Terzijde is een donker hok, dat de kleedkamer moet verbeelden, waarin de dames-artisten zich zullen hebben beholpen met een paar schutsels. Bij het toneel een oude vleugel-piano en verder in het zaaltje drie djatihouten zitjes van latere tijd. Langs de wanden stoelen met knoppen en gedraaide poten van een veertig jaar geleden, die uit Europa kwamen. Een hoedenstandaard. Opklapbare speeltafeltjes en ‘knapen’ tegen de muren en onder de ramen. Naar rechts het biljart en de opening in de muur voor de tapkast. Zacht
| |
| |
schijnt het door de groene bladen gezeefde licht naar binnen op deze stille Zondagochtend.
Aan de muren hangen oude gravures en portretten. Koning Willem III, en Koningin Emma als jonge vrouw. Daartegenover de Koningin uit 1920, en een portret in frisse pastelkleuren van Prinses Juliana. Een grote foto van de Soesoehoenan in uniform van generaal. Nog een paar ouderwetse ‘schilderijen’, voorstellende ‘De eerste Leugen’. Waarschuwend houdt de vader, een visser, de vinger omhoog voor het kleine meisje, dat voor het eerst heeft gejokt! Denk eens aan, in deze omgeving! De andere plaat stelt voor ‘De eerste breiles’, waarop grootma, gewapend met een bril, de onhandige vingertjes bestuurt van een kleindochtertje, dat voor het eerst de broddelkous in handen krijgt. O, die sentimentaliteit van de vrolijke negentiende eeuw!
Maar het merkwaardigste waren twee groepsfoto's in het biljartzaaltje, blijkbaar gemaakt vóór een woonhuis, dat nu reeds lang zal zijn afgebroken. Een klein voorgalerijtje met op de balustrade een opgezette pauw. Een petroleumlamp en plaatjes aan de muur. En beneden, op het erf, dames en heeren. De meeste van de heren zijn officieren. Zij dragen de Atjehjas, waarvan drie of vier knopen openstaan, die het witte hemd laten zien. Op hun hoofd de Franse kepi's, model 1870. Allen houden zij de lange officierssabel tussen de knieën.
De oudsten zijn dik en zien er vadsig uit; de jongeren hebben magere halzen in te lage en te wijde jaskragen. Een paar hebben een baard; één is kennelijk de ‘pil’, want dat ziet men aan zijn studieuse kop. Ook enkele civiele ambtenaren staan er bij, met onbeheerste haargroei op hun gezichten en hoofden. Zij dragen zwarte jasjes en witte broeken, die van onder wijd uitlopen, trechtervormig, zoals de Rotterdamse ‘joppers’ nog droegen omstreeks 1908. Op het toegeknoopte jasje hangt de horlogeketting en wijst de weg naar het horloge. Hun hoeden zijn van het model Derby-hat, alias ‘pikketel’, en al die hoeden staan ietwat scheef op hun zwierige krullebollen.
De dames blond en lief-moederlijk, in lange lichte nauwsluitende japonnen en gefriseerde krulletjes van voren, oneindig gereserveerd van oogopslag. Hoe zullen die zich gevoeld hebben in het toenmalige Ngawi? Het geheel geeft een indruk van brillen, snorren, baarden, onfrisse kleren van Europese stoffen, vadsigheid en slechte gezondheid, hitte, loomheid. Welk een geluk, dat Indië nooit te hebben gekend!
Het hele soosje is als een reliquie uit het verre verleden. Alles
| |
| |
is kraakzindelijk; geen stoel is van zijn plaats. Aan de wand hangt in een lijstje de opgave der leden van dit ogenblik. Het zijn er twintig, en beschermheer is Pangeran Ario Sosroboesono, denkelijk regent van Ngawi.
Maar er is geen levende ziel te bekennen, behalve de mandoer, die nog jong is en vriendelijk lacht, een beetje verlegen. In een reusachtige kist met deksel heeft hij diep op de bodem twee flessen Diamant-bier. Daarbovenop een blokje ijs van drie pond. Hij is gewapend tegen alle gebeurlijkheden! Want alleen op Dinsdagavond komen de heren hier om te kegelen. Het kegelmateriaal ligt in een andere, nog grotere kist. De W.C. is van blik en heeft geen kapstok. Dinsdagavond blijkt de grote avond voor Ngawi, wanneer de élite bijeen komt.
Het soosje is eigenlijk meer een museum geworden. Het is aandoenlijk er zo alleen te zitten en over het verleden te filosoferen. Achter praat de mandoer zachtjes met een vrind. Verder geen geluid! Stilte des grafs. Alleen een vogel sjirpt nu en dan in de bomen van de tuin.
| |
Djombang
Als men in dertien jaren het stadje Djombang niet nauwkeurig heeft bekeken, valt het op, hoe weinig er in al dien tijd is veranderd.
Er is een nieuwe Volkscredietbank, maar dat verschijnsel vindt men bijna op alle plaatsen, waar die banken zijn gevestigd. Er is ergens bij het station een nieuw huis, een nieuw Irrigatiekantoor of zoo, allemaal vernieuwingen, die geen overdaad beteekenden als men zich het oude herinnert, maar over 't geheel is Djombang dezelfde langgerekte lintbebouwing gebleven, die het altijd was. Zelfs de open plekken in het lint, waar de huizenrij plotseling weer overgaat in sawah, bestaan nog.
Men heeft aan het huizencomplex niets meer toegevoegd, doch men heeft er ook niets afgenomen. Tegenover den passer vindt men nog dezelfde Chineesche toko's, met klagende en jammerende eigenaren vanwege de goede dagen van weleer, die nooit meer terugkomen, en ook vanwege den ouden bundel rekeningen met aangehechten bons, die nooit meer betaald wordt...
Djombang is een kromme weg, in den vorm van een winkelhaak, met bovenaan de aloon-aloon. Bij de aloon-aloon zijn ze begonnen, en vandaar hebben de bouwers zich steeds meer
| |
| |
verwijderd. Aan de aloon-aloon ligt het station, samen met datgene, wat er dan nog verder volgens traditie aan een aloon-aloon behoort te liggen: de kaboepaten, de missigit en de toetoepan.
Het is alles nog als van ouds, alleen wel wat netter en ordelijker. En in deze regendagen is het gras en is de verdere begrooting van een diep smaragd, want de streek rondom Djombang is vruchtbaar, en de aarde is vet, en dat komt van de Brantas en zijn zijrivieren, die in vroeger eeuwen dit land jaarlijks overdekten met hun slib.
Vandaar dat deze streek rondom de stad overdekt is met suikerfabrieken. Sommigen zeggen negen of tien, anderen noemen het twaalf, al naar het Djombangsche chauvinisme hen meer of minder beroert. Een fabriek als Modjoagoeng mag misschien dichter bij Modjokerto zijn gelegen, de geëmployeerden voelden zich innig verbonden met Djombang en verschenen daar op elke réunie in de soos. Soemobito, Peterongen, Seloredjo, Tjoekir, Blimbing, Tjeweng, Goedo, Djombang, Ponen en Ngelom, het zijn er tien, die tot de Djombangsche gemeenschap behoorden. Die dezelfde soos bezochten, dezelfde leestrommels lazen, denzelfden fabrieksdokter hadden, aan dezelfde tenniswedstrijden deelnamen, denzelfden Kunstkring in stand hielden, en naar dezelfde kegels wierpen. Voor een deel voerden zij dezelfde gesprekken en dachten zij over dezelfde dingen na. Procenten, het aantal picols per bouw, ook een beetje over de liefde, en over mogelijke promotie en zelfs over gelijk ontslag, en dan maar weer opnieuw over het aantal picols per bouw!
Want oppervlakkig was het openbare leven en weinig diepgaand waren de gesprekken. Als er iemand was, die nog wel eens over iets anders nadacht, dan over het hierboven opgesomde, dan verrichtte hij dien denkarbeid thuis, in de stilte van het fabrieksemplacement, op de voorgalerij van de fabriekswoning, met één stoel voor het zitvlak en één voor de vermoeide beenen, in pyamabroek en op sloffen. De obat njamoek walmde onder de tafel en ergens parelde een whisky-soda. Not so bad after all!
Nee, als men het goed kon vinden in het werk, als de baas een ‘geschikte orang’ bleek, als de adviseurs en de vertegenwoordigers der directie redelijk wilden zijn. Want ook hier ging het alles om het aantal picols per bouw, later het aantal quintalen per hectare. Hoe meer picols per bouw, hoe vrediger de atmosfeer op de onderneming, hoe kalmer de hartslag
| |
| |
van administrateur en geëmployeerden, hoe minder operaties met de ontslagbijl van de zijde van adviseur en vertegenwoordigers der directie.
Er waren fabrieken, waar de menschen jong kwamen en waar zij grijze haren kregen, niet van verdriet, maar van gezapigen ouderdom. Die hadden een dikke spaarpot, en als zij Indisch waren, dan hadden zij ergens in de bergen een huis of ‘een landje’. ‘Mijn pondok is klaar,’ konden zij dan zeggen met de zelfvoldaanheid van Jan Adam Kegge. Dat waren de gelukkigen, de benijdenswaardigen. Als tuinemployé hadden zij twee auto's, één voor het werk en één om uit te gaan met de vrouw, naar de soos of naar Soerabaia, waar toen Majurel met zijn Yvonne een cabaret exploiteerden.
Om drie uur in den nanacht vertrekken van Toendjoengan en om zes uur bij de rol! Zulke dingen waren algemeen en werden zelfs toegejuicht. Een stil en ingetogen leven werd afgekeurd. Het werd niet vertrouwd, naar het scheen. Men had er ‘schade’ van. Promotie werd soms meer gemaakt op de tennisbaan, in de soos of op visite, dan op het werk.
Onzichtbaar, maar niet te onderschatten was de invloed der vrouw in dit alles, zoowel ten goede als ten kwade. Evenzeer waren dat ‘de snit van je jas en de kleur van je das’. Nog meer: de woorden, die men sprak! De stad Djombang, meer speciaal de sociëteit aldaar, vormde een smeltkroes van de meest uiteenloopende soorten van menschen, allen echter hierin overeenstemmende, dat zij werkten en leefden in en voor de suikerindustrie.
Men zag er de administrateurs, een weinig apart van de rest, met hun vrouwen, óók een weinig apart. Er was een vaag dogma van gelijkheid, vrijheid en broederschap, dat in de praktijk niet opging. Maar er waren onder die administrateurs toch goede menschen. Hoe ouder zij waren, hoe vaster zij zich in het zadel voelden, hoe beter zij het leven dachten te kennen, en hoe vriendelijker en gemeenzamer zij waren. Wat dat kennen van het leven betreft: dit was maar betrekkelijk. Het ondernemingsleven heeft iets van een gestichtsbestaan. Het beschermt eenerzijds tegen veel, hetwelk den eenling belaagt in de steden, in den handel vooral, bijvoorbeeld. Er zijn zekere zorgen, die men op een onderneming niet kent. Men behoeft niet te denken aan den maandelijkschen huur. Het licht, het water, de bediening kosten weinig. De dokter en de apotheker zijn bijna mede-geëmployeerden in plaats van menschen, die per ultimo met een hooge rekening komen.
| |
| |
Men ontmoet bijna geen menschen, dan die uit zijn eigen kring. Dit heeft eenig kleingeestig gewurm tengevolge, eenige begrensdheid van blik, eenige overschatting van den ernst der gebeurtenissen ook.
Maar, gegeven een voldoende aantal picols per bouw, een ‘geschikte orang’ aan het hoofd van het gesticht, en een redelijke plichtsbetrachting, kan dit leven uitstekend verloopen. ‘De wereld’ is vol respect. Trouwens, iedereen had werk en eten; niemand was bepaald ontevreden of afgunstig. Men tolereerde zelfs vreemdelingen met genoegen. En iedereen veronderstelde, dat men ‘geld’ had, of voor het minst, dat de tantièmes alles zouden regelen en goedmaken.
Er waren nog geen zwarte hemden of gestrekte armen in Indië, ook al waren er op vele fabrieken geweren en patronen, waarmee soms ook geregeld werd geoefend. Er was een gewoonte van de vlag hijschen op Zondag vóór de fabriek, of vóór de administrateurswoning. Dat deed op Zaterdagmiddag de magazijnmeester. En kort daarna ontstond de vaderlandsche Club, onder de leuze van ‘een blank front’.
In de beperkte geestelijke atmosfeer van de sociëteit te Djombang zag men dat langzaam groeien, kon dat groeien. Het was een goede wereld, en men voelde zich er best bij, zoodat men niet begreep, hoe sommigen iets anders konden wenschen dan dit leven.
Weliswaar waren er de ontslagen! Zij vormden, met het geroddel, de pijnigende jalouzie der vrouwen, het gemaszregel van sommige administrateurs, de schaduwzijde en de eeuwige dreiging van dit leven. Het werk in de tuinen en in de fabriek is ten slotte in hooge mate praktisch. Veel van dit werk zou men veiliger kunnen toevertrouwen aan een werkbaas, een uitvoerder van bouwwerken of aan iemand, die uit de arbeidersklasse is voortgekomen, dan aan hen, die tot op zekere hoogte intellectueel zijn.
Velen slagen dan ook pas in deze dingen, nadat zij de theorie hebben opzij gezet en zich met geweld hebben geconcentreerd op de ruwe praktijk. De beste tuinemployé is hij, die het beste kan loopen, en die daarbij de mouwen van zijn toetoepjas tweemaal moet laten vernieuwen gedurende het leven van de jas. Wie tusschen rietstengels loopt, verslijt zijn mouwen door het schuren tegen die stengels.
Zoo is de beste chemist hij, die het beste kan loopen en trappen klimmen. Een sterk hart komt hierbij soms beter van pas dan een ontwikkeld hoofd met hersens. De wetenschappelijke
| |
| |
zijde van het werk (die is er zeker ook!) wordt overgelaten aan het proefstation, komt voor rekening van den adviseur, of op zijn hoogst van den fabricagechef, waar het de fabriek betreft. De rest is: toezicht en contrôle, hetgeen beteekent loopen, loopen. Wie dit niet kan, krijgt vroeg of laat een ontslagbriefje. Echter moet het gezegd worden, dat de industrie deze menschen gewoonlijk ook weer opnam. Wat de een verwierp, werd wederom door den ander aanvaard. En dit verzachtte de bruuskheid en ruwheid van het ontslagproces, tenzij de man oud was in de oogen van den J.S.W.B., want dan paste hij niet meer in de pensioenregeling en zag men hem reeds toen autohandelaar of zelfs taxi-ondernemer worden.
Ik zag bij het station te Djombang een Europeaan met een taxi, dien ik dertien jaar geleden reeds als zoodanig heb gekend. Hij was dikker geworden en hij begroette mij opgewekt. Maar zijn tarieven waren nu sterk verlaagd en bedroegen minder dan een vierde van de toenmalige!
Hoe stil was het in de soos op Djombang, zoo tegen twaalven. Ik had mij daar nedergezet, in de hoop toch wel den een of ander te zullen ontmoeten. Doch er kwam geen mensch. Bij den mandoer vernam ik, dat er toch wel leden waren, ongeveer negentig, al was er een tijd geweest, waarin het getal tot twaalf was gedaald! Dat moet geweest zijn in de dagen van de algemene paniek, toen iedereen van schrik ging potten. Maar zelfs nog heden, aldus wederom de mandoer, blijft het bij tweemaal per week kegelen.
De soos is nu stil en keurig, zoo netjes en aan kant als de huiskamer van de oude juffrouw, die van haar rente leeft, en die al haar kinderen al het huis heeft zien uitgaan. Maar vroeger was dat anders! De heele boel zag er gehavend en slordig uit. De meubels waren ouderwetsch en zwaar. Er was een speelzaaltje op zijde, met klapdeurtjes, min of meer spookachtig verlicht en weinig uitnoodigend voor hem, die niet speelde. Aan den anderen kant stonden de biljarts en was het buffet. Ook de beroemde ronde tafel was daar, en het is een wonder hoe dat er allemaal in kon. De muren waren rood, alsof ze met menie waren bestreken, en verder zeer gehavend, want telkens weer werd de soos versierd voor een of ander feest. De magazijnmeester van onze fabriek - de goede man is reeds ter ziele - was een wonder in dat opzicht. Hij werd een paar dagen vrijgemaakt en kon beschikken over wat koelies en het noodige materiaal. Enkele dames hielpen hem
| |
| |
met het maken van rose bloempjes van papier, en zoo herschiep hij dan het oude, verweerde zaaltje in een Japanschen kersentuin, waaraan de herinnering je altijd bijblijft. Een anderen keer stonden er kiosken en champagnetenten in de zaal en op het tooneel, waarin allerlei schoone dames, (die elkaar onderling verschrikkelijk haatten, gewoonlijk!) als schenksters of verkoopsters fungeerden, ik ben vergeten met welk schoon en humaan doel.
Het is ongelooflijk, als men het nu ziet, dat hier op dit kleine tooneeltje complete opera's zijn opgevoerd, en goed opgevoerd. Dat Cor Ruys, Anton Verheyen, Mr. Planten met de O.T.V., Hubert La Roche en Jean Louis Pisuisse daar op die wankele planken hebben gestaan en er een dankbaar en enthousiast publiek hebben gevonden. Ik herinner me er lezingen voor anderhalf-man-en-een-paardekop, zooals van Dr. C.P. Gunning (Heeren en Dames, Ik ben een schoolmeester!) en van Jhr. Jan Feith, welke laatste vertelde in het halfdonker, als een goede, gezellige oom rond de kachel in den winter, van al zijn belevenissen als journalist, met een optimisme en een welgemutstheid, een betere zaak waardig.
Ik zag er Brondgeest in ‘Dolle Hans’, Elly van Stekelenburg als ‘Fientje Beulemans’, (en achter de coulissen broeide alweer de ruzie, die het gezelschap deed uiteenspatten kort daarna). Het mooiste van dat alles en het helderst bijgebleven is het trio-Pisuisse, dat een rijkdom van internationale liedjes gaf, een rijkdom van costumes, een rijkdom van één-acters die mij eensdeels hevig dankbaar stemden, maar mij ook even heftig deden verlangen naar Europa.
Dat alles was toen mogelijk, en heel goed mogelijk, want het geld was er voor beschikbaar. Iedereen, die eenigszins kon, was lid van soos en kunstkring. Niemand durfde het zelfs te laten, want onttrekking daaraan werd beschouwd als erge onmaatschappelijkheid. En hoewel deze ‘maatschappelijkheid’ in werkelijkheid geen analyse kon verdragen, omdat men dan op een vacuum stuitte of in elk geval op iets zeer heterogeens, zoo was het door dit verlichte despotisme in het suikerrijk dan toch maar onmogelijk, dat tooneelkunstenaars met hun gezelschappen strandden, tenzij het hun eigen schuld was, dan wel er slechte streken in het spel voorkwamen, zooals wel eens gebeurd is, lang geleden, met een Wiener Operetteclub!
Ik herinner mij kegelavonden, met heel veel bier en satee van den bok. Ik herinner mij ook de personen, die daarbij de algemeene kegelvreugde zoo zeer wisten te verhoogen, doch wier
| |
| |
namen ik niet zal noemen. Er was een avond met menschen uit het djatibedrijf, die blijkbaar lang vereenzaamd waren geweest, en die onder het gezang van ‘Djatihout is djatihout’ door den djatihouten vloer zakten.
Er was een andere avond met twee officieren van de cavalerie en een paardendokter, die den volgenden morgen alle Djombangsche paarden op oorlogsgeschiktheid moesten keuren, ook het paard van den dogcartman, die mijn dochtertje naar school bracht. Dat beest werd den volgenden morgen hèt eerst van allen gekeurd, tot stomme verbazing van Soemo, dien ik een briefje had meegegeven, waarom de toewans vreeselijk moesten lachen, zooals hij zei.
Ik geloof niet, dat ik ooit ergens mannen onder elkaar zich zoo dol heb zien vermaken als nu en dan daar in die oude soos van Djombang, en het kwam me allemaal weer voor den geest, toen ik daar zat op de nu fraai gerestaureerde voorgalerij, in de glanzende, hoogst nette stoelen, maar... alleen en ‘zonder aanspraak’.
Zeven jonge perkoetoets wippen in het grint onder den waringin. Twee bruine musschen wippen met hen mee. Er is niets, wat hen stoort en zij wonen blijkbaar hier, levende van de enkele korreltjes, die soms nog wel te vinden zijn bij de plaats der bordenwassching. Op den weg, die Djombang is, rijdt een enkele auto, een dogcart nu en dan, gaan schoolkinderen, maar zelden een volwassen Europeaan voorbij. Geen auto komt het sooserf op.
Aan den overkant is het hotel, sedert al vele malen van beheerder veranderd en misschien ook wel veel verbeterd in den loop der jaren. In mijn tijd hadden de bultzakken daar echte bulten, hard als kalisteenen, en waren de klamboes grauw van ouderdom. En toen was het toch een rijke tijd. Maar men was nu eenmaal altijd gewoon geweest te denken, dat het publiek dankbaar moest zijn, dat er althans een hotel was. Het oude Indië nam met veel onvolkomenheden genoegen, maar het vond dan ook vlug, dat het voldoende had gedaan.
Er is op Djombang niets, dat mij belang inboezemt, behalve de soos. Zij is als een verlaten schip, dat niettemin evenveel kan vertellen van zijn bemanning en zijn passagiers als toen het met volle zeilen in de groote vaart was. Er zijn hoeken, waarin ik heb gezeten met menschen, die allang zijn gestorven. Met menschen, van wie ik niet weet, waarheen zij zijn gegaan. Met menschen, die ik graag mocht lijden en ook met menschen, die mij tegenstonden.
| |
| |
Er waren er ook, die zich aan mij ergerden, enkel en alleen omdat ‘de woorden, die ik soms sprak’, niet in deze sfeer pasten. Want vriendschappen werden in de soos niet gesloten. Men kwam er en zag er elkaar. Men was ‘charmant’ tegen elkaar, maar men werd nooit intiem. Men kon elkaar elk oogenblik verlaten zonder afscheid, en men kon elkaar jaren later weer ontmoeten, om dan de oude ‘charmantheid’ weer opnieuw te beginnen.
Maar het hart bleef er buiten. Van enkelen weet ik, dat zij zich vergisten, maar zij waren onbereikbaar voor mij. Zij hulden zich in deze oppervlakkigheid van het charmant-zijn, en konden blijkbaar niet gelooven, dat er ook nog iets anders mogelijk was. Wie zou het ook gelooven in dezen smeltkroes? Er waren er ook, vooral onder prominenten der gemeenschap, die kwamen en vriendelijk waren. Ik kon niet op dezelfde wijze antwoorden, want het leven stond tusschen ons, en wij betreurden het beiden. Wij spraken dezelfde taal, maar de klanken vloeiden niet ineen tot een harmonie. Het was betreurenswaardig, want juist de soos bood vele kansen van herkenning en samengaan.
En wat ons scheidde, lag niet in ons, maar het lag buiten ons. In de verscheidenheid der inzichten en belangen, in de mogelijkheid van het plotselinge vertrek, meestal gedwongen. In de grilligheid der machten, die ons leven regeerden, en die alleen in schijn afwezig waren, als wij tezamen zaten, het bonboekje in de hand en vroegen: ‘Wat zal het zijn?’ Als waren wij orakelen, als bezaten wij Fortunato's tooverhoedje.
En toch, de soos van Djombang is klaar om de menschen te ontvangen. Wat mij goeddeed was, dat het er zoo weinig versleten uitzag, dat het zoo weinig ‘uit de mode’ was. In vroeger jaren, in die rijke tijden, heb ik wel eens gemeend, dat men het zoodje maar moest afbreken en geheel nieuw opbouwen. Tien of twaalf suikerfabrieken, met hun materialen en bouwkundige machinisten en tientallen toekangs, knappen dat op in een wip.
Men heeft de soos niet afgebroken, maar wel haar goed onderhouden, alsof men hoopte, dat eens nog weer die dagen zullen terugkomen, waarin men volledige opera's, compleet met orkest, in Djombang kan laten optreden. Ach, mocht dat nog eens zoo zijn.
| |
| |
| |
Rembang
's Middags om drie uur ben ik in Rembang. De weg van Joana voerde telkens langs de zee, een grijze zee dien middag, onder een grauwe, bewolkte lucht. En onmiddellijk na de entree in het oude plaatsje treffen weer de smalle straatjes, met aan weerszijden de witte muren en de poortjes, die toegang geven tot het Chineesche familieleven daarachter. Het is, alsof de bevolking een vijandelijken overval verwacht, maar het is ook van een doodschheid en een verlatenheid, die beklemmend werkt.
Rembang is een stervende stad en om drie uur 's middags slaapt Rembang. En het slaapt vast. Om half zes is de breede hoofdstraat, die evenwijdig loopt met het strand der zee, nog geheel leeg. Een paar Inlandsche knapen wandelen rond in kains en gestreepte jasjes. Zij flaneeren. Voor de sociëteit eenige katjongs, wachtende op een mogelijken tennisser, die toch niet komt. In de soos zelf geen mensch.
Hoe goedkoop moet hier in vroeger jaren de grond zijn geweest! En de baksteenen, de kalk en het hout! Hoe laag de arbeidsloonen! Rembang is een groot, witgepleisterd mausoleum. Overal enorme huizen, waaraan geen steenen zijn gespaard. De vensters zijn gesloten, als blinde oogen in een oud gezicht. De deuren zijn gesloten, breede dubbele deuren, waar een paard en wagen gemakkelijk doorheen kunnen passeeren. Binnen kan men den tocht voortzetten per rijtuig, van de eene slaapkamer naar de andere, want alle vertrekken zijn verbonden door deze zware deurkozijnen, waarvoor men in deze djatistreek het hout maar voor het grijpen had. Maar nu zijn die deuren en ramen gesloten en heerscht daarbinnen de stilte van het mausoleum, van de verlaten ruïne. En dit alles is het werk van lang overleden Kromo's, die de steenen stapelden en de specie smeerden en klonterden, en jaar na jaar dat alles hebben bedekt met lagen witkalk. De plompe ringmuren, met steunbeeren van afstand tot afstand, zien grauw en grijs. De dakpannen zijn schilferig bemost en schimmelachtig uitgeslagen van lange jaren afwisselende hitte en vochtigheid.
In dit doode Rembang wandelde ik, en telkens kwam ik dezelfde menschen tegen. Een paar gichelende Inlandsche meisjes, die bleken te wonen in een huis zoo groot, als nooit een Inlander hier te lande bezat of zelfs maar verlangde te bezitten. Een oude heer met een hondje aan een ketting. Als ik hem vraag in welke richting het kerkhof ligt, kijkt hij mij
| |
| |
aan maar antwoordt niet. Zwijgend marcheert hij verder met zijn hondje en, als ik omkijk, zie ik hem op een tweehonderd meter afstand op een hoek van een straat staan om mij met verbazing na te staren. Misschien vatte hij mijn vraag op als een voorstel om gezamenlijk den dood te zoeken en te vluchten uit deze droevige Rembangsche wereld. Toen ik eindelijk aan iemand kon vragen, waar het kerkhof lag, was het al donker en regende het bovendien. En den volgenden morgen moest ik al om vijf uur vertrekken, dus zag ik het kerkhof niet.
Ik was dus te kort in Rembang om hier te vertellen over het verleden. Zoo gaarne had ik u den naam genoemd van den man, die in 1829 de achtkantige kerk bouwde en die ook, althans volgens den hotelhouder, twee jaar tevoren het huis had gebouwd, waarin nu het hotel is gevestigd en dat recht tegenover de kerk ligt. Men bereikt dat huis door een statige oprijlaan, die bedekt is met het gele zand, waaruit hier het strand bestaat. Achter het hotel groeit een waringin, die een compleet bosch op zichzelf vormt, vanwege de luchtwortels, waardoor hij zich voortplant tot in het oneindige.
De kerk staat vlak aan zee, slechts door een laag standmuurtje van het strand gescheiden, evenals trouwens alle huizen aan die zijde van den hoofdweg, waaronder de soos en de woning van den assistent-resident. Ook de zee ziet er slaperig uit, rustig althans, en lijkt heel oud en grijs en versuft. Op haar golfjes draagt zij kleine zeilprauwtjes, die met dubbele zeiltjes naar het Oosten varen, een haventje tegemoet.
De kerk is gesloten, maar door een raam wordt mij een blik. gegund in de consistoriekamer, waar gekleurde portretten van Vader Willem en Luther broederlijk naast elkaar aan den wand hangen. Het klokketouw valt door een gat in den zolder en ligt op de vergadertafel in een krul. Binnen, in het schip van de predikruimte, hangt weer zoo'n kristallen lichtkroon, die denkelijk afkomstig is uit den boedel van een der vroegere notabelen van Rembang. Een ding uit een ouderwetsche balzaal, om menuets of quadrilles onder te dansen, in rok en met bakkebaarden, en met sierlijke buigingen in de richting van dames met hooge kapsels en in lange sleepjaponnen.
Sinds de resident uit Rembang vertrok, is het plaatsje uitgestorven. Heel den nasleep van ambtenaren is den resident gevolgd en na den middag kost het dan ook moeite hier nog een Europeaan te ontdekken. Het mooiste en beste huis te Rembang is te huur voor vijf en twintig gulden per maand.
| |
| |
De hotelhouder betaalt voor zijn enorme huis iets meer, omdat hij een zaak drijft (!), namelijk dertig gulden. Maar het huis naast het hotel kost tien, en het huis, dat daarop volgt, zeven en een halven gulden, alles compleet met reusachtige voor- en achtererven, reusachtige kamers en bijgebouwen, stallen en wagenkamers (het houtwerk gekoolteerd en de deuren wat scheef of uit de hengsels!). Elke kamer, ook die van het hotel, is ruim genoeg om er een bar of een moderne café-biljart in te richten.
Vaste logé's, waaruit de normale hotelhouder op een binnenplaats gewoonlijk ongeveer zijn ‘overhead-expenses’ kan goedmaken, zijn hier gelijk witte raven. Elke ambtenaar of onderwijzer is dermate ruim behuisd, dat hij altijd een deel van zijn woning beschikbaar heeft voor een vrijgezel-collega, zonder dat zulk een paying guest hem zelfs maar hindert. Zoo komt het, dat de twee hotels op Rembang - het andere ligt in een soort zijstraat - van de hand in den tand leven. De rekening van de Aniem is hooger dan de rekening van den huiseigenaar, en veel hooger ook. En dan is er nog niet eens dagstroom! Toen de heer Loesberg dit hotel overnam van de vorige eigenares (of exploitante) was het volkomen verwaarloosd en was er ook nog geen lichtleiding. Deze heer heeft het zeldzame optimisme bezeten driehonderd gulden te besteden voor den aanleg van dat al te welvarende Rembang. Het meubilair eischte vernieuwing. De muren eischen voortdurend onderhoud vanwege de ziltheid van het vocht in den bodem, zoo vlak bij de zee. En dan kan het gebeuren, dat de eerste klant van de week pas op Donderdag verschijnt! Week-end-gasten zijn er niet natuurlijk. Zaken moeten iemand naar Rembang drijven en de zaken gaan slecht in elke branche. Zoodat men zich erover moet verwonderen, dat de heer Loesberg een hotelhouder is van de echte soort, een vakman zelfs, die den gast ontvangt met de bonhommie, dewelke in dit beroep nu eenmaal wordt vereischt. Zijn eten was uitstekend en zijn conversatie was zelfs optimistisch. Zijn geloof in Indië heeft hij nog niet verloren en zelfs in Rembang ziet hij nog toekomst. Want in den bodem zit petroleum en eens zullen ze daar boren. Moge dat geen ‘wild cat’ blijken voor Rembang. Ongezond is Rembang niet. Daartoe is het strand niet modderachtig genoeg. Ik schreef hiervoor al, dat het strand zelfs heel mooi is, met geel zand en fijne schelpen. De nabijheid van de zee heeft zelfs een groote bekoring voor den
aanschouwer. De rechte, vlakke kustlijn en de niet al te heftige
| |
| |
branding doen liefelijk, ja schilderachtig aan. Natuurlijk blijft het te betreuren, dat men zulk een drukke strandbebouwing heeft toegepast, zonder ruimte te laten voor een flinken doorloopenden strandweg of boulevard. Het blijft nu een avontuurlijke wandeling die op verschillende plaatsen gestuit wordt door particuliere erven. Doch dit mag men verwijten aan ons voorgeslacht, dat niet van wandelen hield en evenmin van natuurschoon. Het huidige geslacht doet nog altijd wat het kan. Rembang is ondanks alles een schoon stadje, met ordelijke straten, waarlangs naambordjes, handwijzers en andere teekens den wandelaar zooveel mogelijk terechthelpen. Helaas is het met al die stilte dubbel droevig om al die overheidszorgen te aanschouwen. Het maakt den indruk, alsof er een besmettelijke epidemie heerschte en alsof die bordjes eens hebben gediend voor een bevolking, die werkelijk naar iets zocht. Of bezoek kreeg van toeristen, die moesten worden terechtgeholpen. Ik geloof, dat ik in de enkele uren daglicht, die ik te Rembang tot mijn beschikking had, juist één enkelen politieagent heb gezien. Hij maakte den indruk van een figuur uit een operette. Er was ook een huis, waarin een dokter spreekuur hield. Op het erf stond een glanzende auto en op de voorgalerij zaten twee heeren, elk aan een kant van een klein tafeltje. Met de hoofden naar elkaar toegebogen converseerden ze wellicht over verborgen schatten, die zij vermoedden onder den vloer van een of ander oud huis.
's Morgens om half vijf liep ik in het donker naar het station van de S.J.S. 's Avonds tevoren had ik om een karretje gevraagd, maar dat kostte in deze stad, die op sterven na dood is, drie kwartjes, omdat half vijf zoo onmenschelijk vroeg is. De kebon van het hotel hoorde ervan en offreerde mijn koffer te dragen voor de somma van tien cent. Dus nam ik zelf het schrijfmachinetje, en de kebon den koffer, en zoo togen we op pad, kebon achteraan, telkens commandeerende inzake den te volgen weg. Het leek, in het donker, en met die spookachtige verlichting van hier en daar een enkel lampje, precies een oud zeerooversnest uit de dagen van kapitein Kidd. En dat is het misschien vroeger wel geweest! Achter al de muren van de Chineesche forten was 't doodstil, maar in mij wekten zij de meest romantische gevoelens. Ik ga bij gelegenheid nog eens terug naar Rembang, om het beter te bekijken.
Het weerzien van Rembang had ditmaal plaats in den laten avond, na aankomst van het laatste trammetje uit de richting
| |
| |
Tjepoe. Een koelie wierp mijn koffer in een dogcart. De koelie deed de keuze, want er waren vele dogcarts, hooge dogcarts, met bolle kappen, als bij een sjees op een ringrijderij, waarin men zit met zijn knieën tegen zijn kin, hoog en droog, model 1870. De maan scheen, en in dit kalkland waren de straten witgrijs in het maanlicht, als op een helderen vriesavond in Holland.
Hoe donker is Rembang bij avond! De verlichting wordt verzorgd door één van die kleine maatschappijtjes die nog niet zijn opgenomen in de groote trust, althans niet officieel. Er is geen dagstroom en het gaat zuinigjes aan, ook bij avond.
Echter is Rembang ook één van die plaatsen, waar men destijds in opstand is gekomen tegen de tarieven. Want elke toko, ook Hotel Loesberg, bezit een reserve-verlichting in den vorm van Nulite-branders, zoodat men eigenlijk de electriciteit gebruikt, voor zoover men haar noodig heeft, tijdens het eten, en in de kamers van de gasten, die men moeilijk met gasbranders kan laten tobben, die wat lastig zijn om aan te steken voor een ondeskundige.
Al deze dingen, gevoegd bij de malaise van Rembang als handels-, industrie- en scheepvaartcentrum, verklaren waarom een hotel geen huurleiding van de electriciteitsmaatschappij kan krijgen, doch deze leiding op eigen kosten moet laten aanleggen. Men heeft geen vertrouwen in Rembang, maar Rembang heeft geen vertrouwen in de electriciteit! Het geheel lijkt werkelijk op een desolaten boedel, waar de enkele overlevende erfgenamen elkander argwanend aankijken met het oog op de verdeeling van de resten der vroegere grootheid.
En als overal op dergelijke plaatsen gaan degenen, die er het langst wonen, de plaats min of meer als hun persoonlijk eigendom beschouwen. Zij roepen den vreemdeling of nieuwkomer toe: ‘Hands off!’ ook al doen zij dat niet in zooveel woorden, dan toch in gestes en in de uitdrukking van hun gezicht. Eén vreemdeling kan heel de kleine gemeenschap in roering brengen, als ware hij een gevaar voor het rustige dorpsleven, dat men voor zichzelf heeft uitgekiend. Toen ik den volgenden morgen, na een wandeling langs het strand, op de ruime achtergalerij van de soos neerstreek, zat daar een heer, die mij precies vertelde wie ik was en wat ik kwam doen! En zulks zonder ei of koffie-dik.
De berichtendienst was in orde op Rembang! De hotelhouder had mij tot 's avonds laat gezelschap gehouden. Wij waren niet buiten het hotel geweest, want daartoe was ik te ver- | |
| |
moeid. De eenige andere gast was een jongeman van de douanerecherche, die laat in den avond uitging op een tocht langs de zee, op zoek naar smokkelaars. Hij ving bot en vertrok den volgenden morgen heel vroeg. Maar Rembang kende mij en sprak: ‘Daar gaat ie!
Look out for this fellow! Hij komt hier alleen om door onze gordijnen naar binnen te glunderen! Hij zal ons nog opkoopen met huid en haar. Hij heeft het voorzien op het agentschap van den bakker, of van den melkboer, of van de krant. Hij zal ons onze laatste bronnen van bestaan afnemen! Of hij zal ons uitlachen.’
Men lacht niet om Rembang. Eer zou men erbij treuren. Treuren om wat het eens is geweest en misschien nooit weer zal worden. Treuren, zooals men treurt om Veere of Arnemuiden of om de doode steden van de Zuiderzee. De stad is compleet, zooals het grootste deel der Europeesche bevolking, ook al was dat dan slechts een ambtelijke bevolking in den laatsten tijd, haar heeft verlaten.
De huizen staan er, maar zij zijn meestal leeg. Er is wat Chineesch leven, maar in den morgen maken Chineezen van middelbaren leeftijd voor de gezondheid een toertje op de fiets langs den grooten weg. In pyjama en op sloffen.
Een toko is verlicht, maar voor men weer aan een verlicht huis komt, zijn er geheele vakken, die in het duister liggen of hoogstens pareeren met een lampje van 15 kaars. Er was een biljartzaaltje, waar Chineezen en jonge Inlanders zich vermaakten met het edele spel. Hun stemmen klonken door de geheele straat.
In de kerk schijnt in geen maanden te zijn gepreekt. En toch is daar de kerk en werd zij gewit, en gekoolteerd aan de plint. Van binnen heeft men haar afschuwelijk gemoderniseerd. Al het oude meubilair is er uit verwijderd en vervangen door nieuw spul, tot zelfs de preekstoel. Iets van het oude wordt nog hier en daar bij oude ingezetenen bewaard als reliquie.
Ik was er eigenlijk gekomen ter wille van het oude kerkhof, dat moet dateeren uit het begin van de 18de eeuw. Ook dit kerkhof ligt aan den grooten weg, die er dus hier reeds is geweest vóór Daendels. Er tegenover is de gevangenis, mede een bewijs, dat de Compagnie zich reeds lang op dit punt had gevestigd. De sleutel van het kerkhof is in bewaring bij den cipier, maar toen ik er kwam, stond het hek open. Men had het geheel tusschen de graven gepatjold, zoodat het terrein er
| |
| |
uitzag als een pas gerooid aardappellandje. Geen boom groeit er. Het is er heet als in een woestijn.
Het Regentschap heeft, denkelijk op aandringen van den heer Bloys van Treslong Prins dit kerkhof in kaart gebracht en de graven genummerd. De teekening met de lijst heeft men op een bord achter glas gemonteerd. Dit was een goed idee en maakte het overzicht zeer gemakkelijk. Er bleek uit, dat hier 225 graven zijn, waarvan er echter 135 geen opschriften dragen! Alle gegevens schijnen te ontbreken; er is dus geen grafboek uit den ouden tijd. Zoodat men hier graven ziet, die hoog boven den muur uittorenen, met zware gemetselde kegels en afgeknotte zuilen, maar niemand kan zeggen ter eere van wien deze steenkolossen zijn opgericht. En alsof een reus in dronkenschap hier aan het werk was geweest, zoo liggen op het oudste gedeelte deze tomben door elkander.
Er zijn steenen, die men alleen kan lezen door zich in een nauw gangetje te wringen en daarbij diep te bukken. Schots en scheef ligt alles door elkaar, en blijkbaar is dit alles van het begin af zoo geweest. Op de begraafplaats stoorde men zich niet aan rooilijnen.
Het oudste graf schijnt te zijn, dat met het volgende opschrift:
Hieronder rust het lijk
van de Heer
Servaas Gallé
In syne leven Onder-
Coopman en Resident
Deses Comptoirs Obyt
Den 1 May Ao. 1729 Out
Zynde 31 Jaaren 3 Maan-
Den en 3 Dagen
De geweldige, gemetselde tombe, waarin het steentje is gevat, is van jongen datum. Het graf is dus vernieuwd. Maar het steentje, dat maar klein is, doch zeer echt van kwaliteit en maaksel, is authentiek. Dit steentje is het eenige werkelijke antieke voorwerp van het kerkhof.
Wie deze jonggestorven onderkoopman en resident is geweest, is mij niet bekend. Er was toentertijd een notaris Gallé te Batavia, wiens papieren op het Landsarchief zullen berusten. Zoo ziet men hier overigens oude graven met nog heden bekende familienamen, doch zelden ouder dan honderd jaar. Men leest er namen als Blair, Pereira, Toorop, Boonemmer (1827), Persijn. De bekende resident P.H. van Lawick van
| |
| |
Pabst (zie Dr. F. de Haan ‘Priangan’ en ook ‘De Indische Navorscher’ van Juni 1938) trouwde in 1811 te Rembang met Lambertina Florentina Persijn. Beiden zijn echter te Semarang begraven in 1846.
Deze heer Van Lawick van Pabst was een voornaam ambtenaar. Hij is o.a. gecommitteerde tot en over de zaken van den Inlander (een lucratief en invloedrijk baantje) geweest en werd in Juni 1810 landdrost van Rembang en lid van de Houtadministratie. Van September 1811 tot ultimo December 1815 (dus in den Engelschen tijd) was hij resident van Rembang, tevens benoemd tot commissaris ter onderzoek van Zaken op Java, tevens agent van het Zoutdepartement en commissaris ter invoering van het Landelijk stelsel. In den Engelschen tijd beliep zijn salaris f 4500,- 's maands. Eén dier figuren uit den Compagniestijd en later, die ons een raadsel blijven wegens hun merkwaardige carrière.
Van Lawick van Pabst was een echte ‘totok’ en werd 5 November 1780 geboren te Geldermalsen, waar 't geslacht sedert de 14de eeuw bekend was. Zijn vader was echter geboren te Paliacatte en diens moeder was een spruit uit de later zoo bekende familie Hofland van Soebang. Onder Van Lawick's residentschap is de kerk te Rembang gebouwd. Hij was dit toen voor de tweede maal (1823-1827).
Het zou zeer interessant zijn te weten, wat Rembang, zooals het thans is, aan Van Lawick van Pabst heeft te danken. Volgens Dr. De Haan was hij een zeer actief man, hetgeen ook wel blijkt uit zijn zeer gevarieerde loopbaan.
Nog een ander bekend Indisch geslacht brengt ons dit kerkhof te Rembang binnen, n.l. de familie Hornung. De leden van dit geslacht rusten daar in een kolossaal gemetseld steenblok, dat blijkbaar telkens is vergroot door aanbouwingen, in nissen. De oudste datum komt voor op een (nieuwen) marmersteen: ‘Hier rust Johannes Hornung, in leven Baas der Scheepstimmerwerf alhier, geboren te Koningsbergen, den 24 Juni Ao. 1733, ‘obiit den 26 April Ao. 1796’. Zijn zoon rust achter het volgende opschrift (men lette op de verandering in de titulatuur!): ‘Johannes Jacobus Hornung, oud-kapitein-Constructeur, geb. te Rembang 22 October 1772, gestorven 17 Juni 1838’.
Nog tal van andere, latere Hornungs rusten hier, tesamen met door huwelijk vermaagschapte leden van de familie Winckelhaagen. Te Rembang ziet men nog een perceel, waar de vroegere scheepswerf lag, vol ruïnes van gebouwtjes, terwijl
| |
| |
in een huis aan den grooten weg vier oude dames wonen, waarvan de jongste 68 jaar is, die allen den naam Hornung dragen en die zeker de oudste en echtste Rembangers zijn van de plaats.
Zullen ze eindelijk ook begraven worden op dat oude kerkhof, in een rij nieuwe nissen, in de felle zon en temidden van de wild dooreenliggende tomben?
| |
Kalianget
Kalianget behoort aan het zout, met huid en haar. De straten zijn van het zout, en het woningpark, en de kampongs, en den passer, en de verlichting en de soos. Alles is van het zout. Zelfs de menschen van Kalianget zien er uit, alsof zij ingezouten zijn, zoo vast zitten zij in hun woningen.
Op straat ontmoet men in den avond geen enkelen Europeaan. Iedereen zit thuis, en zelfs niet eens op zijn voorgalerij. Alles is doodsch en stil, als in een gesticht, waar vaste en strenge regels heerschen. Het licht is van het zout, en sterk zijn de lampen der straatlantaarns en in de huizen.
De groote fabriek, waar de briketten worden vervaardigd, is hel verlicht, van binnen en van buiten, en door de groote open deuren ziet men de lorries schuiven, hoog beladen met cartons, waarin het zout wordt verpakt. Binnen en buiten het hek wacht de ploeg, die straks moet aflossen, en heel die ploeg slaapt den slaap des rechtvaardigen. Het geheele gecementeerde terrein vóór de fabriek was bedekt met de slapende nachtploeg.
Geen lid bewoog van heel dit slapende leger, maar ook geen verkeer van auto's of trams stoorde dien diepen slaap. Wij stonden er midden in, tusschen al die slapers, en geen richtte zich op, geen hand werd bewogen. Totdat ergens een sein weerklinkt en dit heele leger als één man zich verheft en de fabriek inwandelt. De afgaande ploeg komt naar buiten en dan is het weer stil tot den morgen, als wanneer de volgende ploeg slapende wacht op het signaal tot beginnen.
Kalianget wordt doorsneden door décauville-banen tot vervoer van het zout naar station en steiger. Rails van smalspoor dienen tot hekpalen, tot afrastering, zelfs tot pooten onder bloempotten. En de bloempotten zelf waren eens drums voor solarolie of asfalt. De beschaving van Kalianget wortelt in de staaltechniek en in het prikkeldraad, in cement en kalisteen. Zelfs het uithangbord van het logeergebouw is bevestigd aan
| |
| |
oude rails, zelfs de erven van employé's-woningen zijn met die rails afgezet. De kampongs zijn afgepaald door steenen merkteekens, waarop de letters ZW, zoutwinning. Overal spreekt het zout tot u in deze zoutstad, hetgeen niet belet, dat men bij zijn soep aan den djongos moet zeggen: ‘Minta garem, djongos!’ Want Indië blijft Indië, en het lust liever suiker dan zout.
De huizen zien er keurig uit, over 't algemeen. Er zijn er enkele van ouden datum, met pilaren, voor-, binnen- en achtergalerij, alsof zij gebouwd waren door dien grooten architect van Indië, Baas Kromo. Maar het meerendeel is van moderner architectuur, uit ruime beurs gesticht. Langs den zeekant loopt een weg, waar naar het schijnt de élite van het zout verblijft.
Blonde vrouwen en blonde kindertjes zag ik daar in den morgen, zoo stil, zoo rustig. In den avond ziet men daar den inham der zee, met hier en daar een landtongetje dat vooruitsteekt, waarop dan soms een draailicht voor de scheepvaart, donker, licht, donker, licht, afwisselend tot in het oneindige, den ganschen avond en nacht door. Dit is wat de élite ziet, wanneer zij naar buiten kijkt, behalve op dagen van storm en regen, als wanneer de elementen dermate woeden, dat men zelfs de bloembakken, alias drums, aan den grond moet verankeren, opdat zij niet zullen vallen.
Achter dezen strandboulevard - een modderstrand meestal! - meer naar het binnenste van de zoutstad, ligt een groot grasveld, op de manier van een aloon-aloon, en aan één zijde daarvan zag ik keurige huisjes voor Inlandsche zoutbeambten, gekoppelde woninkjes, meest aardig gemeubileerd zoo van buiten te zien. En daar is ook de passer, natuurlijk ook van de zoutwinning, waar men op Zaterdag wel eens f 7,50 aan passergelden ontvangt en op andere dagen soms een rijksdaalder!
Een rijke passer met veel heerlijke djeroeks voor lagen prijs, want Madoera heeft veel djeroeks. De levensmiddelen zijn goedkoop op Madoera. Vleesch bijvoorbeeld kost overal 15 cent per kattie, hetgeen overigens niet wil zeggen, dat de bevolking veel vleesch eet. Maar een vischje is er altijd wel in deze contrijen, zoo dicht bij de zee.
Bij een wandeling in den kampong raakte ik al gauw het spoor bijster. Het was een schoone kampong, die begon bij de zee, in de buurt van de aanlegplaats van de boot. Eerst was er wat oude rommel langs een karrenweg, oude steenen hui- | |
| |
zen van grijzen kalksteen, een kleine moskee, een ommuurd erf van een Arabier met een mooie, maar te dikke vrouw, die te weinig beweging en te veel eten kreeg. Verderop begint het landelijk te worden.
De aarde is rood en bij regen glibberig. Heel vruchtbaar is die aarde niet, en de erven zijn maar slordig beplant, omdat zij toch niet veel opbrengen. De menschen worden vrijmoedig en vriendelijk. Madoereezen kunnen goed lachen en zijn niet verlegen! Als ik eindelijk op een punt sta, waar ik geen flauw idee meer heb van de richting, die ik moet inslaan, komt er een vrouw uit een smal paadje.
Zij draagt een bundeltje en komt dus van den passer. Ik vraag waar de passer is. Zij lacht en haalt de schouders op, alsof ze zeggen wil: ‘Hoe kan ik dat nu aan jou uitleggen?’ Zij ontsluit haar deurtje met een sleuteltje op een hangslot, en als zij binnen is, roept zij aan een kwajongen, die daar rondhangt: ‘Breng hem maar naar den passer, itu londo, misschien geeft hij je wat!’ Je hoort haar lachen, sarcastisch! De tocht begint. Maar wel driemaal onderweg keert de snaak zich om en zegt, dreigend en somber: ‘Ik breng je er, maar ik moet een present hebben!’ Tot het laatste toe vertrouwt hij het niet. De weg gaat door vele kampongkomplexen, lange smalle, roodaarden paadjes, langs levende paggers en langs huisjes op erfjes.
Het geheel is wijd gebouwd, zeer schoon en frisch en maakt geen indruk van armoede. Natuurlijk wonen hier veel arbeiders, die een vast loon verdienen. Als wij er eindelijk zijn, bij den passer, krijgt de gids een dubbeltje. Veel meer dan hij had verwacht, waarom hij dan ook een halven meter van den grond sprong. Aardige lui, die Madoereezen.
Op Kalianget is geen amusement. Het moet daar een saai leven zijn voor den Westerschen mensch. Zelfs een behoorlijke toko is er niet. Europeesche artikelen betrekt men van Soemenep.
Wat vrijgezellen hier 's avonds doen blijft een raadsel. Want er is een soos, vrij aardig, met uitzicht op de zee vanaf een groot terras, maar ik hoorde, dat alleen 's Zaterdagsavonds daar wel eens bezoekers komen. Toch was de soos des morgens open en de mandoer ontving mij met vreugde en voorkomendheid. Hij had goede sigaren, en bier, en blikjes, en wist met Europeanen om te gaan.
Er is een bioscooplokaal, maar er wordt niet geregeld gedraaid. Het blijkt, dat er op heel Madoera maar één man is,
| |
| |
die een filmprojectie-apparaat bezit, waarmee hij het eiland afreist en nu en dan voorstellingen geeft. Kalianget lijkt een plaats ‘om te leeren tooveren’.
De vrouw van den beheerder van het logeergebouw is afkomstig van Malang. Zij is nog jong, en u had het verlangen in haar stem eens moeten hooren. Kalianget is als een groote suikerfabriek, waar alles zich concentreert om den allerhoogste. Ochtendbezoeken van de dames. Kleine clubjes op de tennisbaan tegen den avond. Oude kokkinnen, die de bronzen ster van verdienste hebben behaald in haar vak en in het roddelen over de njonja's en de toewans.
Maar op een suikerfabriek is er gewoonlijk wel een stad dichtbij, waar men in de soos menschen kan vinden uit een andere sfeer. Dat is zelfs op Kalianget niet mogelijk. Men kan er dienst doen en de jaren tellen, en dan met Europeesch verlof gaan, om zich dan weer voor een volgende periode te werpen op het zout, te zitten tusschen de hekpalen van spoorrails en prikkeldraad en staren naar het kustlicht, hetwelk draait en draait, nu eens licht, dan weer donker, met vasten tijdsduur, tot in lengte van jaren.
|
|