Op de grens
(1952)–Willem Walraven–
[pagina 164]
| |
Sepada!Op zijn vrijheid en ‘privacy’ was Walraven zeer gesteld. Hij had die nodig om te kunnen peinzen en te kunnen schrijven. Heel dikwijls leefde hij geheel in zichzelf en sloot zich dan van de wereld af. Men vindt dit ook meer dan eens door hemzelf uitgesproken in zijn brieven, deze periodieke behoefte tot inkeer. In het licht hiervan en van zijn grote schrikachtigheid, waarover ook zijn zoon spreekt, moet men onderstaande boutade lezen.
Onze huizen zijn al te gemakkelijk toegankelijk. De man, die eenvoudig om een praatje verlegen is, de man die plotseling ongestraft binnenstapt en zich bij ons neerzet op ‘het zitje’ onder de bekende verklaring: ‘ik zag dat je thuis was en. nu kom ik eens even aan,’ die man is onwelkom. Hij schijnt een plaag te zijn, niet alleen van Indië, maar van alle koloniale landen, waar de menschen in vroegere tijden op elkander waren aangewezen in alle omstandigheden en waar men elkanders leven wel moest meeleven, wilde men niet op kritieke oogenblikken in groote ongelegenheid geraken. Oorspronkelijk was het dus een kenmerk van een idyllische gemeenschap, die vol was van wederzijdsch hulpbetoon, doch naarmate ons leven ook in de kolonie meer werd gemoderniseerd is de gewoonte een plaag geworden. Wij hebben veel minder behoefte aan burenhulp en daarmede is ook de gezellige praatvaer, die ons komt vervelen met zijn gebabbel en zijn neus in onze zaken steekt, geworden tot een maatschappelijke pest. De schrik slaat ons om het hart, wanneer we hem met zijn stereotypen glimlach op het erf zien schuifelen. Er is een tijd geweest en die tijd leeft nog voort in onze op het verleden ingestelde geesten, dat het als een aanbeveling gold, wanneer een huis was gelegen aan ‘den grooten weg’. Maar wij worden langzamerhand genoodzaakt te erkennen, dat zulk een ligging eigenlijk de waarde van het huis vermindert. ‘De groote weg’ is een bron van lawaai, benevens een bron van nimmer te voorspellen gebeurlijkheden, die tezamen ten gevolge hebben, dat onze voorgalerij onbewoonbaar is en onze voorkamer die wij zoo gaarne tot ‘kantoor’ inrichten om er te lezen en te werken, totaal ongeschikt blijkt om er te dienen als ‘geestelijk sanctum’. | |
[pagina 165]
| |
Wij komen ertoe de wijsheid te beseffen van den Chineeschen en Arabischen woningbouw, die aan de voorzijde een hoogen muur plaatst en het eigenlijke huis opstelt met het front naar een binnenplaats gekeerd. Vele huizen zouden thans meer bewoonbaar zijn, indien zij honderdtachtig graden konden worden gedraaid, waardoor de bijgebouwen aan ‘den grooten weg’ kwamen te liggen en de voorgalerij toegang gaf tot wat thans ‘het achtererf’ is. De aesthetische stedenbouwers benevens de gemeentelijke schoonheidscommissies, zullen ach en wee roepen over zulk een radicale vernietiging van den vriendelijken aanblik onzer straten, maar zoolang de straten en wegen blootstaan aan een verkeersinvasie, waarop zij oorspronkelijk geenszins waren berekend, mag men het den bewoner van het daaraan gelegen huis niet kwalijk nemen, dat hij zich afwendt van de cacophonie des verkeers en zich terugtrekt achter een veilige schutting. Het moderne verkeer zullen wij niet kunnen uitroeien. Doch bij de huizenbouw kan de architect ook rekening houden met het feit, dat onze straten en wegen geen landelijke dreven meer zijn en dat de bewoner van het daaraan gelegen huis niet langer verplicht is, zich met zijn gezicht naar dat verkeer te wenden. Het verkeer is in zijn uitingen van dien aard geworden, dat de bewoners van huizen ontslagen mogen worden geacht van elke plichtpleging tegenover de straat. Wie geen winkel drijft, heeft het volste recht de straat den rug toe te keeren. Niet alleen heeft hij daartoe het recht, het is zelfs een noodzakelijkheid, al ware het alleen met het oog op het geestelijk leven en het zenuwstelsel van de bewoners van Indië! Zoodra wij ons noodgedwongen, beter hebben verschanst tegen de brute uitingen van de straat, zullen wij eveneens veiliger zijn voor de sepadaGa naar voetnoot1) -roepers met hun gebiedende stemmen, die klinken als het geroep van ‘aanneme Jan’ in een boerengelagkamer. Zij zullen geen gelegenheid meer krijgen met hun harde onbescheiden knokkels te tikken op de deur van onze binnenkamer, waar wij wellicht juist bezig zijn aan een boek of een artikel of waar wij ons ophouden in familiekring, ‘sans gêne’ en in pyama, terwijl onze jongste spruit haar nieuwste | |
[pagina 166]
| |
fratsen boven op de tafel ten beste geeft voor het verzamelde gezelschap. In zulke oogenblikken komt altijd de eeuwig verwenste sepada-roeper en doet ons tijdelijk rustige hart opspringen met een schok. De stemming is verstoord, de in Indië toch al zo schaarsche echte huiselijkheid is weer weg! Daarom: weg met de sepada-roepers, de onbescheidenste menschensoort van Indië, die alleen geduld worden, omdat de meesten van ons nog teveel aangeboren meegaandheid bezitten om er zich krachtig tegen te verzetten. Het is de architect die ons ook hier kan redden. Versterk het front van het huis; sluit het af en voorzie het van een bel en een spiegat! Het model van zulk een Indische woning is te bezichtigen in verschillende variaties, op de Roa Malakka en op de Spinhuisgracht in Batavia's benedenstad. Dáár kan men zien, hoe de voorvaderen in Indië huizen bouwden, waarin zij persoonlijke vrijheid vonden en ongewenschte bezoekers naar oud-Hollandschen trant op de stoep lieten staan. Er is geen enkele reden, waarom het systeem niet weder ingevoerd zou worden, nu de tijden daartoe noodzaken. |
|