| |
| |
| |
‘Het gevloekte Leven’
Om verschillende redenen heeft dit boek mij zeer getroffen. In de eerste plaats om persoonlijke redenen. Deze roman ‘speelt’ namelijk op Overflakkee, het eiland, waar ik geboren en getogen ben. Flakkee is het eenige land, dat ik werkelijk ken, zooals Van Os van de ‘Haagsche Post’, ondanks vele omzwervingen in binnen- en buitenland en langjarig verblijf in den vreemde, slechts één streek in Nederland werkelijk kent, n.l. het Oosten van Noord-Brabant. Ik woon meer jaren op Java, dan ik op Flakkee heb gewoond, maar ik ken Flakkee beter en grondiger dan Java. Het land en de menschen, hun beider uiterlijk en karakter, hun uitwerking op wie met hen in aanraking komt. En dat eiland Flakkee is zulk een geïsoleerd land geweest, tot zelfs nog in de 20ste eeuw, dat men er nòg de taal spreekt van de Middeleeuwen en dat er de vrouwen nòg de kappen dragen, die zij ook droegen vóór de Reformatie. Pas na den vorigen oorlog is er een H.B.S. gekomen, en een duinwaterleiding, en zijn er de wegen geasphalteerd. En dat er nu op Flakkee menschen zijn, die Knape heeten - want ik ken dien familienaam natuurlijk heel goed en hij is in mijn herinnering verbonden met uiterst gewone, kleine menschjes, bijna analphabeten, piëtisten van ‘de afgescheidenen’, aardkrabbers voor een dagloontje, mannetjes achter een hondenkarretje, die ventten met visch of kaas of petroleum - en die een roman schrijven, en niet eens een slechten roman, wel, het is een wonder van God, zooals men daarginds zou zeggen.
Wel zal het noodig zijn geweest, dat ze eerst hun God verlieten, voordat zij op Flakkee kwamen tot de romanschrijverij. Zij zullen hun God hebben moeten herzien in elk geval. Zij zullen zich hebben moeten doordringen van het besef, dat God niet alleen leeft in de zichtbare kerk, en zelfs niet alleen in de heilige boeken der Schrift, ja zelfs niet alleen in de ‘oude schrijvers’, zooals Smijtegelt en Van Brakel en Bogerman. Want daarmee hebben zij altijd geleefd, voor het grootste deel, op dat eiland, en dat ging zoolang goed als economische omstandigheden het toelieten. De arbeiders en de boeren waren vroom, maar ‘de burgerij’ was liberaal, de welgedane burgerij, die ambtenaar was of handel dreef.
Misschien, heel misschien, wist ‘de burgerij’ ook nog van andere dingen. In de bibliotheek van 't Nut was niets van ná
| |
| |
1870, - Van Lennep en Walter Scott en Dickens, Cremer en de Oude Heer Smits, maar zelfs geen Beets, of Potgieter of Busken Huet, geen Wolff en Deken, geen Bilderdijk. De Camera was er wel, omdat elke kweekeling dat boek moest gelezen hebben. Maar voor 't overige was de keuze van lectuur voorbehouden aan ‘de burgerij’ en vermoedelijk was de inhoud van die bibliotheek wel ongeveer een getrouwe afspiegeling van de literaire standing dier burgerij zelve.
Natuurlijk kocht nóóit iemand een boek. Als er nu iets was, dat door mijn vader werd beschouwd als geld-wegsmijten, dan was dat het koopen van boeken, anders dan leerboeken. Boeken waren contrabande, zoolang zij niet uit de bibliotheek waren geleend of cadeau waren gekregen van goede ooms en tantes. Zelfs toen ik al bijna twintig was, smokkelde ik ‘de modernen’ stiekum onder mijn jas naar binnen om ze 's avonds in bed bij een nachtlichtje te lezen, soms met ijskoude handen, want je moest het boek toch vasthouden boven de dekens! Als mijn vader kon terugkomen en mij bezoeken, geloof ik, dat ik zelfs nu nog alle boeken voor hem zou verbergen, alleen maar om niet zijn schampere opmerkingen te hooren van ‘wat heb je eraan en wat koop je ervoor; de bakker geeft er toch geen brood op’. De vriend, van wien ik deze modernen leende, was vrijgezel en woonde ook bij zijn ouders thuis. Ik benijdde hem om zijn klaarblijkelijke vrijheid; zijn moeder was niet van het eiland, en dus anders!
Dat iemand, die Jan Knape Mzn. heet, dus een roman schrijft op Flakkee, over Flakkee, en over Flakkeesche menschen, die het dialect spreken, dat is iets, wat mij werkelijk verbaasd doet staan. Want ik geef u de verzekering, dat Jan Knape Mzn. uit kringen afkomstig is, waar men vermoedelijk zelfs ‘het Nut’ als een instelling van Satan beschouwde. En dat zijn boek is uitgegeven bij Kok in Kampen, is alsmede een bewijs voor zijn afkomst. Van Kampen komt Colijn, maar ook dominee Steketee en dominee Van Lummel, en dat moet u nooit vergeten. Eere zij daarom Kok in Kampen, blijkbaar ook verjongd en gemoderniseerd en ruimdenkend geworden, dat hij dit boek heeft willen uitgeven.
Er komt weliswaar geen onvertogen woord in voor, maar het bevat ‘de waarheid’, de rauwe waarheid. En hoewel er op het eiland altijd enorm veel over ‘de Waarheid’ - met een hoofdletter - is gesproken, deze waarheid van Jan Knape Mzn. werd daarmee niet bedoeld. Want dat was een aardsche waarheid, en over de aarde preekte de dominee niet. Juist dat
| |
| |
was de reden, dat wij, ‘modernen’, niet meer in de kerk kwamen. De dominee preekte teveel hemel en te weinig aarde, en de kerk was in handen van menschen, die in maatschappelijken zin onze tegenstanders waren. Dus voelden wij ons in de kerk als in het huis van een vreemde.
Het was een rijk en vruchtbaar eiland, precies als Java, en het ging er ongeveer iedereen goed, behalve den arbeider, óók precies als op Java, en elders. Het loon van den arbeider fluctueerde evenals de goederenprijzen op de beurs. Het was afhankelijk van de seizoenen, van het weer, van de lichaamskracht en den ouderdom van den man. Het was ook afhankelijk van de prijzen der producten. Maar buitengewoon hoog werd het nooit, want er waren aloude grenzen aan het loon, waarbij zelfs de arbeider zich neerlegde als bij iets natuurlijks. In den zomer verdiende een arbeider soms wel eens twee gulden per dag, als hij jong was en krachtig en niet lui, maar in den winter was er geen werk voor de meesten en konden de gelukkigen onder hen soms gaan dorschen voor zestig cents per dag. Het loon daalde bij aanbod van arbeidskrachten, zooals de prijs van de rijst daalt bij overvloed. Een arbeider, die een rijksdaalder per dag verdiende, was een athleet en had zelf iets van een hardvochtig zakenman. Om dat loon te verdienen moest men aan de haven werken, kolen of grint lossen in ‘borongan’, en wie ‘het tempo’ niet kon volhouden, werd er door zijn eigen collega's uitgedrongen, want hij berokkende immers schade aan het gezamenlijke ‘concern’!
Toch waren de toestanden niet bepaald slecht, vóór 1914. Flakkee is een emigratieland, een verzameling polders, die bedijkt zijn sedert de 14de eeuw. Soms braken de dijken weer door en verdween de polder, maar veelal bleven zij toch bestaan. Het duingebied bij Ouddorp en Goeree is zoo oud, dat men er Romeinsche munten in zee moet hebben gevonden. Maar de rest van het eiland is bedijkt door landspeculanten. ‘Vader Cats’ had zijn half millioen voornamelijk verdiend met inpolderingen in Zeeuwsch Vlaanderen, en zoo is dat overal gegaan. De inpolderaar plantte menschen in zijn nieuwe gebied en er ontstonden dorpen, waarin altijd een talrijke werkmansklasse heeft geleefd, die de ups and downs der tijden meeleefde en verdroeg. Merkwaardig, zoo goed als men daar in den winter armoe wist te verdragen! Zwijgend, strak en ernstig, trotsch zelfs. Wie vroeg of bedelde, was altijd een soort psychopaat, iemand, die ook in den zomer niets wist te verdienen. Dat was een regel, die haast altijd opging,
| |
| |
precies als op Java. Want het Javaansche volk is in den grond niet anders dan het Hollandsche! Merkwaardig alweer, zooals de Javaansche werkman in groote trekken op zijn Hollandschen klassegenoot gelijkt! Men kan hier op Java geen Hollandsche werklieden observeeren, zooals men hier zoovele Hollandsche verschijnselen niet kan observeeren, maar het zou interessant zijn dat te kunnen doen. En leerzaam! Ook op Java draagt de Javaan zijn armoede stoïcijnsch, daarbij gelukkig geholpen door het klimaat
Op Flakkee is, of was, men bijna overal ‘fijn Protestantsch’, uitgezonderd enkele kleine Katholieke enclaves, wier bestaan misschien te danken is aan een invloedrijken, standvastigen pastoor, die in den Hervormingstijd ‘niet overging’ en zijn kudde bijeen wist te houden. Ook de arbeider was er geloovig Protestant. Maar onder het Christelijk vernis leefde het paganisme, zooals het op Java leeft onder het Mohammedaansche vernis. Geheel en al heeft het Christendom nooit ‘de zeden’ kunnen beheerschen, de hartstochten kunnen bedwingen. De primaire roerselen van de Christelijke arbeidersziel zijn die van den natuurmensch, die geregeerd wordt, niet door zijn geloof aan God, maar door zijn instincten van zelfbehoud, honger en sekse. Het geloof aan God is voor den Zondag, voor den ouderdom, voor het rustige bestaan. Maar niet zoodra maakt de haat, of de liefde tot een vrouw, of gewoon de neiging tot baldadigheid, of tot hossen op de kermis, zich van den Flakkeeschen arbeider meester, of het geloof aan God is plotseling, zij het ook tijdelijk, zoek. Dit blijkt vooral in de liefde, die veelal een eenigszins ruwe, praktische, primitieve liefde is. Erg simpel van inhoud, doch van beide zijden aanvaard en beleden als een zuivere natuurkracht.
De meeste huwelijken van arbeiders op Flakkee zijn dan ook natuurhuwelijken, die gesloten worden na een kermis, in een zomernacht, onder de sterren, in het hooge gras ergens langs een dijkberm. Het kwam bijna nooit voor, dat het huwelijk van den arbeiders op Flakkee een weloverwogen affaire was. Het was eer een overrompelende catastrofe. Kijkt u het maar na in het plaatselijke blaadje, onder den ‘Burgerlijken Stand’, en u zult zien, dat de leeftijden, vooral die van de meisjes, zeer jong zijn. Hoe zou ook iemand, die veelal nog geen driehonderd gulden per jaar verdient, in koelen bloede een verbintenis kunnen aangaan als het huwelijk? Al het gepraat over fatsoen en zedelijkheid en behoorlijkheid om dat begrip ‘trouwen’ was dan ook loos gemoraliseer. Een huwe- | |
| |
lijk kwam tot stand zoodra het moest, zoodra het onvermijdelijk was. Meestal was het dan najaar; op den zomer volgt nu eenmaal de winter. En zulke winters konden hard zijn! Menigeen had in de honeymoon geen kolen en zelfs geen lamp, geen eten en geen dek. Dat alles werd verdragen en doorleefd, en het kind kwam in het voorjaar. Het jonge leven werd niet ‘gevloekt’, ook al werd het niet onder de gunstigste omstandigheden geboren.
Nu volgden er minstens vijftien of zestien jaar van armoede en getob. Er kwamen meer kinderen, en pas als de oudste van school kwam, begon die gewoonlijk te helpen bij het verdienen van den kost. Vele arbeiders maakten dan een periode door van ongekenden welstand, alleen doordat de kinderen allen tegelijk groot waren en elk wat bijdroeg in het budget. Totdat de eeuwige wet der natuur zich herhaalde, en zij één voor één hetzelfde, volgens de wereld ‘onberaden en onfatsoenlijke’, huwelijk sloten, als hun ouders hadden gedaan. Maar als men er goed over nadenkt, kwam al die kritiek niet te pas. De arbeider was, en is nog heden, op Flakkee te arm om ‘fatsoenlijk’ te zijn volgens den standaard van de maatschappelijk veiligen; dus is hij onfatsoenlijk, en gewoonlijk zijn de arme kerel en zijn vrouwtje er zelf van overtuigd, dat zij samen toch eigenlijk twee slechte menschen zijn, die door den duivel zijn verlokt. Na het huwelijk zijn zij volkomen getemd, want er is geen beter middel om een natuurmensch en vrijgeest te temmen dan een huwelijk met een armzalig inkomen. En dat is immers wat de maatschappij in den grond der zaak verlangt? ‘Houdt hen arm, dan zijn zij tam.’
De titel van het boek zou dan ook beter hebben kunnen luiden: ‘Getemde Menschen’.
De tijden van voorheen zijn nu voorbij, doch de menschen zijn niet veranderd. Wout in Sommelsdijk of Middelharnis is 27 jaar. Hij is groot en sterk en een rechtschapen arbeider, zooals er zooveel zijn op Flakkee en overal in de wereld. Maar hij vrijt al zoo lang met Lietje, die misschien 23 is, en eindelijk is het nu ook met die twee zoo ver. In het eerste hoofdstuk vinden wij hen op een avond aan den slootkant, in het hooge gras, dat zóó hoog is, dat niemand hen kan zien vanaf den weg, en daar komt het hooge woord er uit bij Lietje: er is nu geen twijfel meer mogelijk, het is zoo, en ze moeten gaan trouwen. Zal Wout het nu vanavond aan Lietjes moeder zeggen?
Het is op dat oogenblik, dat Wout vloekt. Hij vervloekt het
| |
| |
komende leven. En dat is iets heel vreemds op Flakkee, want vroeger deed men dat niet. Misschien doet men het nu nòg wel niet, maar de schrijver had dit vloeken noodig terwille van ‘de tendens’ van zijn verhaal.
Het verhaal valt voor in 1936. Er is ‘crisis’. Er is geen werk. Maar de boeren oogsten het koren met machines, zij rooien de aardappelen met machines, zij wieden zelfs met een wiedmachine. Van dorschen in den winter is allang geen sprake meer: de machine dorscht het graan. Men ploegt met een tractor, en het vervoer der veldproducten is ‘gemotoriseerd’. Eén chauffeur met een vrachtauto doet het werk, waarvoor vroeger drie boerenwagens en drie span paarden noodig waren. De boeren hebben ook geen behoefte meer aan vaste arbeiders, bijna kunnen zij het stellen zonder vaste knechts. De boeren zijn nu ‘efficient’ geworden. Er bestaat geen band meer tusschen hen en de arbeiders. Er zijn geen boeren meer, die werk zoeken, of werk maken, om hun menschen bezig te houden. In de laatste twee jaar heeft Wout nergens langer gewerkt dan enkele dagen, maar meestal is hij werkloos geweest. Hij is bij zijn vader thuis, zijn oudere zuster Aagt doet het huishouden. Zijn vader heeft wat land in huur en daarom heeft Wout nog geen steun noodig gehad. Maar nu hij moet gaan trouwen, zal hij naar den steun moeten, want zij moeten nu ‘op hun eigen’ gaan wonen in een huisje van f 1,25 per week. En zij moeten eten.
Jan Knape Mzn. verdiept zich bijna niet in schilderingen van het land, noch van het dorp. Alleen waar het hoog noodig is, geeft hij het beeld met een enkel trekje aan. Er is ook niet veel van te vertellen. Een vlak, en in de laatste jaren door de iepenziekte ook bijna boomloos polderland, doorsneden van rechte wegen en rechte slooten. De molens zijn meestal gesloopt en door motoren vervangen. Zelfs het zeilschip in de havens is verdwenen en moest plaatsmaken voor de motorvrachtboot. Van het oude resten alleen nog de kerken en de torens, de enkele oudere vrouwen, die nog de keuvel - d.i. de staartmuts - dragen, en de oudere mannen, die met de vrouwen nog leven in het verleden, bidden en den Bijbel lezen na het eten, en in hun woorden onder intiemen allerlei teksten te pas brengen.
Trouwen in de kerk doet niemand. Alleen de meer gegoeden doen het soms, omdat die nog in staat zijn een huwelijk te sluiten dat ‘vlekkeloos’ is. Maar de rest doet het niet, en wordt ook geen lid van de kerk. Bijna allen gelooven zij op
| |
| |
een of andere manier, maar zij ‘trekken er niet de consequentie uit’. Dat Protestantisme daar op die dorpen schrikt af, zelfs bij de geloovigen. Men laat alleen nog de kinderen doopen, omdat het niets kost, omdat men samen is met anderen op een Zondagmiddag in de kerk, en omdat het kind anders ‘een heiden’ zou zijn. En daarvan zou de gemeenschap dan toch nog schande spreken.
Maar waar het op aankomt, is het verhaal van den steun. Nooit las ik het zoo duidelijk, omdat ik natuurlijk, als oud-Flakkeeënaar, dit boek met de grootste aandacht heb gelezen en omdat ik het alles voor mijn oogen zie gebeuren. Ik kèn die menschen, ik hóór hen praten. Want de schrijver is een even echte Flakkeeënaar als ik. Hij kent ‘het idioom’ van de streek op zijn duimpje, en het valt je op, hoeveel cliché-frazen er ook in zoo'n dialect bestaan, die nooit schijnen te sterven. Bijna evenveel als in de journalistiek!
Wout krijgt geen steun. ‘Het is niet de bedoeling van den wetgever geweest het huwelijk van werkloozen aan te moedigen’. Hij kan dus eerst steun krijgen, zoodra hij een jaar getrouwd is. Of anders, als hij drie maanden ergens aan een stuk heeft gewerkt!... En krijgt hij dus niets? Jawel, hij krijgt vijf gulden in de week van 't Armbestuur! Hij trouwt, en onmiddellijk begint hij te leven van de gaven van 't Armbestuur. ‘Van den Ermen!’ zooals ze daar zeggen. Men moet weten, wat dat beteekent in hun mond! Maar wie heeft het vroeger ooit gehoord, dat jonggetrouwden, normale krachtige menschen, van het Armbestuur worden bedeeld?
Wout verzwijgt het feit voor Lietje. Elken dag gaat hij stempelen en hoewel hij de vijf gulden op Maandag ontvangt, houdt hij het geld in zijn zak tot Donderdag, omdat op dien dag de officieele steun wordt uitbetaald.
Natuurlijk komt het toch uit. De moeder van Lietje doet naaiwerk voor een winkel, alleen om de benoodigdheden voor de komende baby te kunnen verdienen. Haar zoon Jaap, een nogal ruwe kwant, stempelt ook en hij moet elke week een opgave indienen van de inkomsten van het gezin. Van het werken van zijn moeder weet hij niets af, dus geeft hij dat ook niet op. Maar het wordt verraden, met een anonieme brief, en Jaap zal voor de rechtbank moeten komen wegens valschheid in geschrifte. Jaap en Wout vechten erom, want Jaap meent, dat hij voor Wout de gevangenis in moet.
Ook Wout komt in moeilijkheden. Hij heeft zijn vader een handje geholpen bij het aardappelen rooien op het huur- | |
| |
landje, natuurlijk zonder loon te ontvangen. Dat mag niet. Het wordt verraden en Leiden is in last. De politieke tinnegieters in den gemeenteraad maken zich meester van het geval en men hoort hun kritiek op ‘dien steunvent’, dat is de ambtenaar van het stempelkantoor, die agent is van het Steuncomité. Ook door zijn oogen zien wij de zaak tot in finesses en ook zijn lot kunnen wij hem niet benijden. Wij zien de stempelaars bij het loket, verbitterd en brutaal, dom en achterdochtig. Soms moet er assistentie worden ingeroepen van de politie om de orde te bewaren. En al de stempelaars zijn ook kiezer! Hun stem is veel waard voor de eerzuchtigen, en hen, die naar macht hunkeren. Eindeloos zijn de intrigues. Men herkent deze gemeenschap niet meer.
En tusschen alles door gaan de ouden, de vader van Wout, de moeder van Lietje, menschen, die veel hebben beleefd, veel armoe hebben geleden in hun leven, maar toch niet zooals nu. Zij raken volkomen verward in deze bijna gekazerneerde arbeiderswereld, in deze dorpsgemeenschap, waarvan de werkmansstand volledig op een kaartstelsel is gebracht, van labels voorzien, en dagelijks wordt geteld en gecontroleerd. Als planten in een proeftuin zijn zij, en als planten is hun leven en krijgen zij hun rantsoen aan voedingsstoffen, die hen in het leven moeten houden. Algemeene demoralisatie is in deze dorpswereld gekomen. Het is een wereld, die schijnt ten einde te loopen, en men voelt iets van ‘den ondergang van het Avondland’ in deze schildering van een gemeenschap, die vroeger hoog uitblonk als welvarende landbouwstreek, en waar het in vergelijking met Brabant, Drenthe, Vlaanderen, en zelfs met de groote steden in Holland, voor den arbeider, die zich er thuisvoelde, en zich in het leven wist te schikken, een best land was. Er is slechts een enkele arbeider, die het socialisme belijdt als beginsel: alle anderen, die zich ‘socialist’ noemen en op socialisten stemmen, doen dat alleen, omdat zij meer loon of meer steun hopen te krijgen. Hun stemmen gaan naar den kant, vanwaar zij het meeste voordeel verwachten, en wellicht stemmen zij een volgenden keer op den boer-in-ruste, die in het dorp den ‘democraat’ uithangt, maar intusschen huisjesmelker is en goede zaken doet met den verkoop van Flakkeesche uien en wortelen naar Engeland. Want boven deze bijna volledig uitgeschakelde arbeidersmassa staat nog altijd de oude ‘plutocratie’, die het alleen gemakkelijker heeft gekregen, nu zelfs de landbouw een industrie is geworden, waar weinig menschelijke arbeidskracht meer bij te pas komt.
| |
| |
Het is voor den niet-ingewijden lezer te betreuren wellicht, dat in dit boek alle dialogen in de streektaal, het Zeeuwsch, worden gegeven. Het Zeeuwsch bevat bovendien enkele klanken, die niet goed zijn weer te geven, en ook Knape is daarin niet geslaagd. Dit zal de lectuur voor den niet-Zeeuw wat vermoeiend maken, naar ik meen. En toch vindt men hier op eenvoudige wijze aangetoond, hoe in dezen tijd een geslacht van landarbeiders, wier voorouders sedert eeuwen denzelfden grond hebben bewerkt en daarin hun levensonderhoud hebben gevonden, zij het als een soort onderhoorigen, ten slotte volkomen is uitgesloten van deelname aan het gemeenschapsleven, dat ook hun leven is. De vernederende, demoraliseerende steun is daarbij, juist voor deze soort menschen met hun kleine, afgepaste, maar aan nauwkeurige wetten gebonden leven, een bederf voor den geest. Hoewel de schrijver met geen woord spreekt over nationaal-socialisme, kan men toch zeer goed begrijpen, hoe velen er toe komen heil te verwachten van het geweld, dat deze geestesrichting zoo openlijk aanprijst als een panacé. Deze wereld althans is op een dood punt gekomen. Het is geen wonder, dat wij nergens meer veilig zijn. En ik voor mij denk aan een woord van De Kadt: ‘Wie het socialisme niet wil, krijgt het nationaal-socialisme.’
|
|