| |
| |
| |
Kronieken
| |
| |
Levenslijnen
In begin November 1934 begon Walraven in zijn krant met een reeks feuilletons die tot in Januari 1935 doorliep. Hij noemde ze ‘Levenslijnen’. Ze bevatten in een moeilijke periode van zijn leven - men denke aan de malaise - een terugblik op zijn jeugd in Flakkee. Over het algemeen zijn deze feuilletons in een onpersoonlijke stijl geschreven. Ze bevatten dank zij Walraven's wonderbaarlijk geheugen, veel feiten en details, die de achtergrond van zijn jeugd geven. Men vergisse zich overigens niet: achter deze kroniekachtige wijze van schrijven, gaat een sterke emotie schuil, die hier en daar ook voelbaar wordt. Uit de brieven weet men reeds hoe diep het zeer zat. Men leze deze ‘Levenslijnen’ dan ook vooral in aansluiting op de brieffragmenten, die onder de rubriek ‘Flakkee’ zijn samengebracht. De feuilletons - zestien in getal - zijn door mij sterk bekort. Ik heb bij de keuze van de stukken zoveel mogelijk rekening gehouden met de betekenis van de fragmenten voor de kennis van de figuur van Walraven.
Mijn familie woont sedert eeuwen op één van de Zuid-Hollandsche eilanden. Vroeger was het eiland zeer geïsoleerd. Langzamerhand kwamen er stoombooten, die op Rotterdam een dagelijkschen dienst openden. Later zelfs een stoomtram. Maar omstreeks 1860 was de verbinding met de buitenwereld nog maar alleen mogelijk met den beurtschipper.
Mijn vader werd geboren in 1860. Toen hij vijf jaar oud was, stierf zijn moeder aan de cholera en kwam zijn grootmoeder - mijn overgrootmoeder - in huis, om de drie kinderen te verzorgen, van wie mijn vader de oudste was. Toen de moeder van mijn vader de cholera had, verbood de dokter ten strengste haar eenig water te geven. Ondanks dezen voorzorgsmaatregel stierf zij. Later kreeg ook mijn overgrootmoeder de cholera. Mijn grootvader die weer geconfronteerd werd met hetzelfde waterverbod, zei: ‘Als je dan toch moet doodgaan, zal ik je zooveel water geven als je maar wenscht!’ Hetgeen geschiedde met de uitslag, dat mijn overgrootmoeder niet alleen genas, maar zelfs oud genoeg geworden is om zichzelf in alle glorie te laten fotografeeren met haar achter-kleinzoon - that is the present scribe! - op haar schoot... Het verbleekte bewijs van deze overgrootmoederlijke ijdelheid, bestaat nog altijd! Mijn overgrootvader van vaderszijde was een kleine koopman in allerlei
| |
| |
benoodigdheden van het dagelijksch leven. Hij verkocht kruidenierswaren, lampen, vloerbedekking, klompen, stoelenmattersbiezen, wagensmeer en meer van zulke dingen. Mijn vader moest er al vroeg aan meedoen en op zijn dertiende jaar liep hij met een juk, waaraan twee manden bengelden, de boeren af ‘met negotie’, zooals ze daar zeggen.
Mijn vader was iemand, die zijn heele leven den status quo zooveel mogelijk heeft gehandhaafd, en alleen iets deed, d.w.z. tot een ingrijpende daad overging, als de omstandigheden hem daartoe noodzaakten. Hij is een gezeten burger van zijn dorp geworden en mijn moeder is na zijn dood - op 75-jarige leeftijd - nog een gezeten burgeres. Zooals ze zelf schrijft in haar krachtig Hollandsch: ‘Ze slaan me nog niet omver met een telefoonpaal!’
Mijn vader begon later zelf in het klein met een stalletje. Na eenige jaren had hij een grootere kraam, maar niet zoo groot dat hij hulp noodig had. In zijn eentje trok hij al de eilanden, ook de noordelijke van Zeeland af en sloeg zijn kraam op, waar maar de kermisvreugde gierde. De plattelands kermissen waren nog in volle fleur. De boeren gingen nooit ‘naar de stad’ en spaarden het heele jaar voor het groote feest: de kermis.
Mijn vader verkocht van alles: speelgoed en snoep, waarbij veel koeken met verliefde opschriften en prachtige plaatjes. Het was een beestenleven, maar er was geld mee te verdienen, zooveel zelfs, dat mijn vader met dat kermisreizen, de grondslag voor zijn later ‘fortuin’ legde, als ik dat zoo mag noemen.
Van belang voor mijn doel - en incidenteel voor het ontstaan van dit vluchtige verhaal - is het huwelijk van mijn vader en moeder geweest. Beiden hadden elkander sedert hun kinderjaren gekend en liefgehad, en zooals ik al verteld heb, was mijn vader iemand die altijd zooveel mogelijk den status quo handhaafde, en dat deed hij ook blijkbaar in de liefde. Want mijn ouders waren beiden vijf-en-twintig vóór en aleer zij tot een huwelijk konden overgaan. Ze trouwden in 1885 en twee jaar later werd ik als hun oudste geboren.
Mag ik van mijn vader zeggen, dat hij afkomstig was uit de vrijwel naamlooze massa van het proletariaat, met mijn moeder was het anders gesteld. Haar familie was sedert een paar eeuwen in het bezit geweest van één dier beurtveeren op Rotterdam, welke veeren destijds gebonden waren aan een gemeentelijk octrooi.
Het geboortehuis van mijn grootvader van moederszijde, was het oude schippershuis en het bestaat nog altijd en is nog altijd
| |
| |
eigendom van een familielid, dat den naam draagt, dien ook mijn moeder vóór haar huwelijk droeg. In den gevel van dat huis is een steen gemetseld met het opschrift:
'T is voor menigh een groot beswaren
Dat sij een ander wel sien varen
Dit staaltje van Oud-Hollandsche wijsheid wilde ik den lezer vooral niet onthouden, omdat het nog altijd zoo buitengewoon van toepassing is, ook op onzen tijd. Op een schoorsteen binnen in het huis is een andere steen, waarop men leest:
Uit deze feiten zal het duidelijk worden, dat het burgergeslacht, waaruit mijn moeder sproot, tot in verre tijden is na te speuren. In de kerk zit men op de grafstenen van haar en mijn voorouders. Nooit hebben wij daarin iets bijzonders gezien, maar, wanneer je na jaren in den vreemde aan die dingen terugdenkt, dan voel je het als een schending van iets zeer eerbiedwaardigs en teers, dat je zelf oorzaak bent geweest, dat de band werd gebroken, vermoedelijk om niet weer geheeld te worden.
Het zijn eenvoudig de heftige beroeringen na 1914 geweest, die mij als eerste van mijn plattelandsfamilie, op vreemde stranden hebben gedreven. En ook al vind je daar geluk en vreugde, het oude kan nimmermeer worden vergeten. En als er tijden komen zooals thans, tijden van nood en armoede in Indië, dan keeren de gedachten terug naar die vroegere tijden en die omgeving, en zie je dat alles in een licht van veiligheid en securiteit, waarvan het lijkt, alsof ze op aarde niet meer bestaan. En dat moet toch wel het geval zijn, op voorwaarde dat men terugkeert naar den vroegeren eenvoud en werklust.
Het huis, waarin mijn ouders trokken, was van mijn oud-oom uit het ‘familiekasteel’ met het menschkundige opschrift. Mijn vader kocht het op gemakkelijke voorwaarden en het is nog altijd in het bezit van mijn moeder. Wij kinderen zijn daar allemaal in geboren en opgegroeid en wellicht zal één van ons er nog eens weer in komen te wonen, als het leven ons de kans laat.
Nooit is bij ons ‘vendutie’ geweest. De kleeren van mijn voorouders liggen nog op zolder in de kamfer samen met alle mo- | |
| |
gelijke boeken en oude meubelen. En alleen als de laatste van ons geslacht gestorven zal zijn, zal dat alles worden opgeruimd. Bij ons wordt nooit iets verkocht zoolang wij niet failliet gaan. En zoolang wij blijven in onze eigen sfeer, gáán wij niet failliet. Maar zoodra wij ons wagen op de ziedende golven van het heftige leven daarbuiten - en dat heb ik zelf bijvoorbeeld gedaan! - dan zijn wij als een stroohalm in den wind en niemand kan zeggen hoe het einde zal zijn. Maar onze ouders waren van dat einde zoo goed als zeker en daarin ligt het verschil tussen toen en nu!
Ik heb nimmer ook maar een flauw idee gehad van wat mijn vader verdiende, want zelf liet hij zich daar nooit over uit. Niet alleen sprak hij nooit over zijn financiëele positie, maar alles wat ik tot nu toe over hem heb verteld, betreffende zijn jeugd en opkomst, weet ik van anderen, doch in geen geval van hem persoonlijk.
Veel weet ik van mijn moeder die zeker ook succes zou hebben gehad in de journalistiek, wanneer zij ooit op het denkbeeld mocht zijn gekomen om het te probeeren. Veel weet ik door deduceeren en combineeren; van buitenstaanders vernam ik weinig. Deze boerenbevolking is zoo gesloten als een pot en hoewel men er zeker van kan zijn, dat een figuur als mijn vader dikwijls het onderwerp van gesprek was binnen de dorpsche gezelschapskringen, zoo bereikte ons, zijn kinderen, toch nooit een woord van dat alles.
Nochtans moet ik dit zeggen, dat de ‘buitenwacht’ een geheel verkeerd idee had van mijn vader als persoonlijkheid. Werkelijk kennen, voor zoover dat dan bij zulk een zwijgzaam man mogelijk was, deden wij hem slechts, wij die met hem leefden. Uit de zeldzame uitspraken omtrent hem, die mij in den loop der jaren van de zijde der mededorpelingen bereikten, bleek mij, hoe weinig zij hem kenden, ook al kenden zij hem vele jaren langer dan ikzelf!
Maar ook mijn moeder en mijn broer, die altijd in de plaats zijn gebleven, verschillen in dit opzicht niet van de algemene ‘adat’. Toen mijn vader tien jaar geleden stierf, mocht ik wel medewerken tot het besluit, dat zijn nalatenschap intact zou blijven, omdat moeder daarvan moest leven, maar hoeveel de nalatenschap bedroeg, dat vond de familieraad niet noodig mij, den verloren zoon, mede te deelen. Natuurlijk staan mij wegen open om mij die te verschaffen, maar ik heb nooit die wegen betreden. Ik vermoed dat het bedrag, volgens Indische be- | |
| |
grippen niet groot zal zijn. Maar volgens de begrippen van het dorp is het ongetwijfeld aanzienlijk. Zij en ik zien de dingen niet meer door denzelfden bril...
Bij ons was het eigenlijk een zuur volk, meerendeels. Wij woonden in een zuiver Protestantsche streek en zij waren niet alleen Protestantsch, maar naar het woord van hun, ook door mij hooggeachte leider, Dr. A. Kuijper, ‘Calvinist’.
Wat ons betreft: vader was liberaal en dat kon ook wel niet anders. Op Zondagmorgen conferenties houden over de varkens, is nu eenmaal heel iets anders dan naar de kerk gaan! Later raakte de goede gemeente politiek georganiseerd. Dr. Kuijper was een bewonderenswaardig strateeg, zooals reeds jaren tevoren door Groen van Prinsterer opgemerkt. Zij raakten dermate georganiseerd, dat de in varkens en zaken geïnteresseerde liberalen het niet langer meer konden bolwerken en eerst uit den kerkeraad, en daarna uit den gemeenteraad, uit de Provinciale Staten en uit de Eerste Kamer, en bijna zelfs uit de Tweede Kamer werden verdrongen!
Op ons dorp schaften deze strenge broederen de kermis af en voerden een Zondagssluiting der café's in, zonder dat er feitelijk naar de meening der gemeenschap als zoodanig werd gevraagd. Een ‘volksstemming’ zou, ondanks alle Calvinisme, vermoedelijk een ander resultaat hebben opgeleverd. Zelfs mijn vader als middenstander trok zijn neus op voor de afschaffing van het aloude kermisfeest, waarmee toch elk jaar een boel geld uit de gemeente verdween. Maar 't was waar, vader was zelf kermisreiziger geweest en dus: Oude liefde roest niet. De kermis was de enige tijd van het jaar dat je vader werkelijk vroolijk kon zien. Kwam ik hem dan tegen, midden in den zomernacht, bij den draaimolen of in een café, dan trok hij onmiddellijk zijn lange beurs en diepte daaruit voor mij, wel een weinig demonstratief, versch kapitaal op! Zoo was hij: gierig in geen geval en een echte liberaal in zijn hart. Als het op een sluiten ging, ontbrak hij nooit bij den laatsten kuitenflikker. Moeder keek dan toe met een fijn lachje in de hoeken van haar oogen. Als wilde ze zeggen: ‘Hoe kan een mensch toch zoo mesjokke zijn!’ Maar ze was veel te wijsgeerig van aanleg, al was ze ‘máár een vrouw’, om er tegen te protesteeren!
Een stug en stroef volk. Ja, maar niet zonder gevoel. In vuur kunnen ze eigenlijk slechts worden gebracht door een Oranjefeest, zij het ook slechts voor één of twee dagen. Voor Oranje
| |
| |
zullen ze alles doen, vooral de Protestanten onder hen, die in Oranje nog iets anders zien dan alleen de verpersoonlijking van het vaderland en de natie. Voor hen is met recht het Wilhelmus een psalm, voor hen wordt Valerius' Gedenckklanck als een heilig en machtig koraal, dat de lucht vervult gelijk een strijdzang en bede, waarbij men knielt en weent...
Ik ben ook een Oranje-klant, al is er een eigenwijze periode in mijn leven geweest, waarin ik dacht dat ik los was van Oranje ‘en al zulke dingen’. In het buitenland heb ik leeren begrijpen, dat ik me evenmin los kan maken van Oranje als van mijn eigen moeder, of van mijn grootvader, of zelfs van de Dordtsche Synode. Dat gáát nu eenmaal niet. C'est plus fort que moi! Maar we waren socialist in onze jonge jaren - ik laat het heden er nu maar buiten - en het behoorde er zoo bij op het koningsschap af te geven. ‘Uit het koningsschap heeft men een politiek wapen tegen ons gesmeed,’ schreef me eens de oude Ankersmit, redacteur van Het Volk en daarom ‘bennen me d'r teugen’. Maar dit alles (de liefde voor Oranje en alles wat eromheen is) heeft tenslotte niets uit te staan met zulke zaken als algemeen kiesrecht, ouderdoms- en invaliditeitspensioen, onderwijs voor den minderen man, pacifisme en het recht op arbeid en brood. In mijn omgeving zag ik ellende genoeg, om in opstand te komen tegen zekere toestanden, al leed ik daar toevallig zelf niet onder en ook al zag ik hooghartigheid en standsvooroordeel genoeg - waaronder ik zelf wel degelijk leed - om naar het socialisme te neigen als de bloem naar het licht. Niet de theorie natuurlijk, maar alleen het sentiment bracht me daartoe. En het liberalisme waarin ik opgroeide, met zijn vrije gedachte en zijn vrije onderzoek kon toch eigenlijk niet anders verwachten dan dat het zoo zou gaan!
De eerste socialistische spreker, die op ons dorp een propagandarede hield, was W.H. Vliegen. Het was, denk ik, in 1906 en ik was 19 jaar oud. Nog zie ik mijzelf op stap gaan, met een in mijn fraaiste rondschriftletters gecalligrafeerd aanplakbiljet, naar den gemeentebode, die voor den civielen prijs van zeven stuivers het schilderij moest aanplakken op het gemeentelijk aanplakbord, hetwelk bevestigd was aan den muur van het brandspuithuis, alwaar alle baliekluivers en praatgrage lanterfanters, maar ook werkzoekende arbeiders, des avonds tezamen kwamen.
Ik sidderde letterlijk van ingehouden spanning toen de bode mij in zijn zwarte gekleede jas - een afleggertje van den burgemeester - over zijn bril vorschend aankeek en zijn hoofd schudde, als wilde hij zeggen: ‘Waar gaan wij heen, als zelfs
| |
| |
zulk een frissche loot van den ouden, eerbiedwaardigen liberalen stam in een verkeerde richting begint te groeien!’ De bode was natuurlijk altijd een paladijn van het liberalisme geweest, want zijn onmiddellijke chef was dat ook. Overigens was het ook bij den bode een kwestie van sentiment en brood, en afgedragen kleeren.
Maar het ergste moest nog komen. Mijn vader ging elken Vrijdagmiddag naar het aanplakbord om de bekendmakingen te lezen. Dat behoorde eveneens tot den status quo. Daar zag hij het calligrafisch meesterwerk van zijn zoon, herkende het natuurlijk bij den eersten oogopslag en aanvaardde onmiddellijk den terugtocht naar huis. Zulk een storm is er maar zelden over mijn hoofd gegaan als bij die gelegenheid. Mijn moeder streed eveneens in de achterhoede en het leek wel, alsof ik me aangesloten had bij de Russische nihilisten. In werkelijkheid had ik me nog nergens bij aangesloten, wilde ik alleen maar Vliegen helpen om bij ons te kunnen spreken.
Vliegen kwam, maar ik durfde niet op de vergadering te komen. Ik werd letterlijk gevangen gehouden bovendien.
Toen het ministerie-De Meester viel, was er een verkiezing en kreeg Vliegen als candidaat van het toenmalige district Zierikzee, op ons dorp twaalf stemmen! En ik kende ze niet eens alle twaalf! Sommige van deze voortrekkers hebben het geheim van hun ontzagwekkende daad meegenomen in hun graf. Wie weet, welk een openbaring het voor mij zou zijn geweest, als ik ze inderdaad alle twaalf had gekend!
Mijn vader is altijd onverzoenlijk gebleven op het punt van de politiek. Moeder zei later: ‘Denk wat je wilt, maar houd je mond!’
In den grond van de zaak dacht ze over vele dingen net als ik. Ze gaf er alleen geen namen aan. Het was niet de inhoud die haar verschrikte, maar slechts het etiquet, slechts de vlag, die de lading dekte. Zij wist het, maar zij wenschte het niet te noemen.
Afgezien van den vasten band die de gezamenlijke Christenen in politiek opzicht bijeenhield, waren zij toch op godsdienstig gebied geenszins zoo homogeen. De Ned.-Hervormde Kerk heeft, als alle ‘staatskerken’ al menige aderlating ondergaan. Ook op ons dorp was de grote meerderheid der geloovigen van mening dat in ‘de groote kerk’ niet de ware leer werd gepredikt. Er was een ‘klein kerkje’ - officieel heette het: de Gereformeerde gemeente onder het kruis - en naar dat kerkje
| |
| |
stroomde het des Zondags in dichte drommen. Omstreeks 1880 was daar nog een voorganger, die gekleed ging in een korte broek en een driekantigen steek op. Of hij ook een pruikje droeg, is mij niet bekend maar ik acht het zeer wel mogelijk. Hij was een meester in het calligrafeeren van teksten, die hier en daar nog aan den wand van huiskamers prijkten. Dat deed hij met een veeren pen, en dat werd er altijd speciaal bij vermeld, want vooral daarin scheen eigenlijk de ware orthodoxie te schuilen.
De voorgangers van het ‘kleine kerkje’ waren niet academisch opgeleid. Ze bezaten de natuurlijke gave van het woord, zooals dat heet, en zij hadden veel oude preekenbundels bestudeerd, waarvan hun redevoeringen de sporen droegen. Men mag eer zeggen, dat zij ‘fulmineerden’ dan dat zij predikten en dat was nu juist, wat hun toehoorders wensten. Hoe erger de banbliksems over den kansel knetterden, hoe meer zakdoekjes tevoorschijn werden gehaald en hoe meer teugen water ter kalmeering nu en dan werden toegediend. Want het ging er ook weer huiselijk toe; het ritueel was zeer simpel en als er een juffrouw ergens bijzonder aandoenlijk snikte en het te kwaad kreeg met haar eigen zondig innerlijk, dan was er altijd een broeder of zuster die op haar afkwam met een glaasje water en een klopje op den rug. Het is niet om te spotten, dat ik het schrijf, maar dat alles behoorde bij het predikbedrijf in het kerkje. Zonder dat was het succes niet volmaakt.
De dominee in het ‘kleine kerkje’ preekte driemaal op één Zondag. ‘Drie preeken op één dag,’ zei grootvader, als hij den zwarten stoet voorbij zag gaan, ‘dat kan geen mensch verduren, mijn jongen, al had je ook nog zoo'n sterke maag!’ En ik zeg het hem nu nog na. Maar er waren natuurlijk ook redenen van anderen aard, die den prediker dwongen, en daaronder was vermoedelijk ook het busje bij de deur. Want het schijnt, dat ondanks alle dichte drommen, die zelfs van andere gemeenten in de buurt te voet en per as optrokken naar dit kerkje, de prediker toch maar altijd niet in het genot werd gesteld van een vast salaris. En dat was wel zeer in overeenstemming met den volksgeest, die een gulden voor zichzelf als een bagatel beschouwde, maar een cent voor een ander als een kapitaal.
Wel waren zij gul, als de meeste boeren, met gaven in natura. Geld kan men van een boer niet branden, maar hij is wel genegen om van zijn voorraad aardappelen, spek en andere zaken, mee te deelen aan iemand, die er behoefte aan heeft.
Zoo deelde ook de dominee mee in elk varken, dat geslacht
| |
| |
werd, en in elken pot snijbonen die werd ingemaakt. Er was zelfs een lied dat ongeveer aldus verliep (de dominee heette destijds Versteeg en ‘hutspot’ beteekent hier: stukken van een varken in de pekel):
Zoo kwam ‘the shepherd’ aan de kost, en als u er meer van wilt weten, dan raad ik u aan nog eens Dickens' boek ‘The Pickwick Papers’ ter hand te nemen, waarin dit verschijnsel van den profeet die brood eet, op meesterlijke wijze in beeld wordt gebracht.
De meeste van deze menschen in het kerkje aten trouwens van hun leer, want in den boezem der gemeente vonden ze klanten en brood, een baantje, en sommigen zelfs een man of een vrouw met geld!
De huisgenooten des geloofs werden nimmer vergeten, en wie zich als zoodanig aanmeldde, die voer er gewoonlijk wel bij, vooral als hij wat volharding en zelfbeheersing bezat.
In de ‘groote kerk’, de officiëele, ging het anders. Het gebouw dateerde uit de middeleeuwen en het was veel te groot voor de gemeente. Men had er een stuk van afgescheiden door een houten beschot, hetwelk reikte van den vloer tot aan het gewelf, en waartegen het orgel was opgesteld. Onder het orgel was de preekstoel. Het orgelbalkon diende dus tevens als klankbord. Het geheel was werkelijk mooi om te zien, hoewel niet bepaald antiek. Het orgel was in de achttiende eeuw gekocht uit een kerk in Mechelen, doch sommige versieringen eraan waren toentertijd gemaakt.
Ja, het is nog een wonder van God, dat er nog een orgel is in de Protestantsche kerk. Er moet in het begin van den Hervormingstijd een complete controverse zijn geweest tusschen de grondleggers van het geloof over de al of niet toelaatbaarheid van zulk een instrument bij de diensten. Het Protestantisme van toen was nu eenmaal vijandig aan de kunst en is het soms nog.
Oom Floris Otto was jarenlang organist (hoe dikwijls heb ik
| |
| |
als klein knaapje bij hem gezeten op het orgel, ongezien door de gemeente daar beneden!). Hij bedankte voor de functie, eensdeels wegens hoogen leeftijd, doch ook, omdat men hem letterlijk verbood Bach en Händel te spelen bij het uitgaan van de kerk. Dat was te luchtig, te waerldsch, zei één der epigonen van het kerkbestuur. Volgens hem gingen de menschen op die manier dansende de kerk uit!...
Vóór de opkomst van de z.g. Christelijke politiek in Nederland, zaten op een dorp als het mijne tal van volgers van Thorbecke in de kerk. De politiek kwam niet in aanmerking. Maar het is vooral het weeren van den godsdienst uit de school geweest, waardoor de moeilijkheden zijn veroorzaakt. Door den schoolstrijd groeide de Christelijke actie en zij werd sterk.
Fouten zijn ontegenzeggelijk gemaakt aan liberale zijde. Te weinig heeft men rekening gehouden met de mentaliteit der confessioneelen, vooral op het platteland. Het was de politiek die maakte, dat men in de kerk bemerkte, hoe men niet eensgezind was en de liberalen trokken zich terug. Het viel hun waarschijnlijk gemakkelijk, want het was in den tijd, waarin allerlei populaire werkjes verschenen, die critiek op den bijbel bevatten. Het was de tijd van Multatuli, met zijn ‘Gebed van den Onwetende’, van Bradlaugh en Ingersoll in Engeland, van Büchner e.a. in Duitschland, van Ernest Renan in Frankrijk. Zoo kwam het dat men een wonderlijk stel van kerkeraadsleden zag.
De president-kerkvoogd was altijd een ‘notabele’. De betrekking gaf een zeker cachet tegenover de Synode en in het Classicaal Bestuur had men zoo iemand noodig, want buiten den eigen localen kring voelde men zich wat hulpeloos. Maar de ouderlingen waren een stokoude boer en een even oude metselaarsbaas. De diakenen die ook met het collectezakje rondgingen gedurende den tusschenzang, waren schoenmaker of huisschilder of iets dergelijks. Zij waren on-Christelijk trots op hun baantje en brachten het alweer in het oog loopend in verband met hun aardsche broodwinning.
Het College kwam in conflict met ‘het heidendom’ van den dag af, dat er een nieuwe predikant was benoemd. Een predikant die een zeldzaam redenaarstalent bezat, die al heel wat van de wereld had gezien en die in elk opzicht ver boven het gros van deze boerengemeenschap verheven was. Máár... hij fietste! En hij droeg een stroohoed en een bolhoedje! En hij droeg een colbertje in plaats van een gekleede jas! En hij liep over de kermis en genoot zichtbaar van de paardenmarkt. En
| |
| |
hij zocht omgang met de ‘liberalisten’ van vroeger en de dochters en de echtgenooten dier liberalisten kwamen bij hem op thee! Als er ijs was, reed hij schaatsen. Hij speelde thuis op de viool en een ieder weet, dat een viool... nu, dat is het symbool van alle duivelsche zondigheid in Calvinistische oogen. Er gingen geruchten, dat hij met zijn vrouw had gedanst in de marmer-bevloerde vestibule van de pastorie, terwijl buiten op straat een draaiorgel de wals uit ‘Die lustige Witwe’ speelde. Alleen wisten ze natuurlijk niet, dat het uit ‘Die lustige Witwe’ was, want daar hadden ze nooit van gehoord. Maar in elk geval was het niet de lofzang van Simeon geweest!
Het werd een gespannen toestand. Samenwerking was niet meer mogelijk. Kerkeraad en predikant spraken niet meer met elkander. De koster en zijn vrouw, en de kerkeknecht en zijn vrouw en de vrouwen van de ouderlingen en diakenen, allemaal begonnen ze zich in de zaak te mengen en zijn eerwaarde te bekladden. Maar het was merkwaardig te zien, hoe al wat jong was, en ondogmatisch, aan de zijde van den dominee stond. En al wat ‘intellectueel’ genoemd mocht worden, van den burgemeester af tot aan den jongsten onderwijzer toe.
Op een avond trok een troep opgeschoten jongens het dorp rond en smeet bij al de kerkeraadsleden de ruiten in. Geen ruit bleef er heel en zij moesten zich laat in den avond nog barricadeeren. Bij één der ouderlingen, een boerenfamilie even buiten het dorp, was men zelfs zoo koelbloedig als een martelaar uit de dagen der geloofsvervolging. Het heele gezin trok zich terug in de keuken en terwijl de steenen door de ruiten van de voorkamer vlogen, zongen ze gezamenlijk den psalm, die begint met:
Getrouwe God, de heid'nen zijn gekomen
Zij hebben stout Uw erfdeel ingenomen...
Ik was er zelf niet bij, want vader verbood me naar buiten te gaan dien avond. Maar we hoorden het verhaal, waaraan niet getwijfeld kon worden en ik heb altijd respect gehad voor die geloofskalmte en ook voor den grimmigen humor, die er voor ons in gelegen was.
Dominee hield den volgenden Zondag aan het slot van zijn gewonen preek een hartstochtelijk speechje over zijn persoonlijke aangelegenheden, waarna hij de gemeente verzocht te zingen, die hartroerende verzen die elke Protestant kent, ook al is hij in geen jaren in de kerk geweest, want men zal mij toegeven dat het mooi is:
| |
| |
Als ik omringd door tegenspoed
Schenkt Gij mij het leven.
Hoe ook mijn vijands gramschap brandt,
De Heer is zoo getrouw als sterk,
Hij zal zijn werk aan mij vol-enden:
Verlaat niet wat Uw hand begon,
En zij zongen het dapper en met entrain, behalve ‘het College’ in de banken rondom den kansel, dat strak zijn bijbels las. Het was tegelijk wraakzuchtig, geloovig, berustend en theatraal, maar het bracht geen verandering in den toestand. Want de ‘liberalisten’ hielden zich buiten de kerkelijke affaires en dominee bleef zitten met een troepje harde koppen, waarin geen redelijkheid scheen te kunnen doordringen. Hij nam een beroep aan naar een andere gemeente en zeer lang bleef zijn plaats onvervuld. Geen wonder! Men schrok ervan terug, gezien de reputatie die de gemeente had gekregen.
Tot er na enkele jaren weer een predikant kwam, die een hoogen hoed droeg en een gekleede jas, altijd, bij avond en bij morgen, alsof hij ermee geboren was en ermee naar bed ging. Die een beetje boersch accent had en de liberalisten links liet liggen. En die geweldige hoeveelheden koffie kon drinken en veel belang stelde in de varkens en in den prijs van de uien en de suikerbieten.
Zijn neus was spits en zijn haren waren sluik en hij sprak de ch van ‘Christen’ uit als de ch van ‘Kachel’.
Dàt was, wat zij noodig hadden!
Ik oefen de laatste vijftien jaren het ouderlijk gezag uit, maar het is me toch nooit gelukt, mijn gezag te omgeven met die pompositeit en dien plechtigen geheimzinnig doenden ernst, waarmee iemand als mijn vader zich nu en dan wist te omringen. Die kon bij tijden nog optreden als mister Bumble uit ‘Oliver Twist’, hij kon je het gevoel geven, alsof je eigenlijk je excuses moest aanbieden voor het feit dat je bestond. En zoo was mijn vader niet alleen, zoo waren ook de meesten van zijn tijdgenooten. Zij waren het met elkander roerend eens, dat kinderen aan banden moesten worden gelegd en dat
| |
| |
zij met een waakzaam oog moesten worden beschouwd, want van die zijde had een mensch nu eenmaal van alles te verwachten, vonden ze.
Mijn vader en zijn tijdgenooten zwegen over alles, over het moeilijke en gemakkelijke, alleen onder het voorwendsel ‘dat we dat later wel zouden hooren’. De waarde van het geld werd ons bijvoorbeeld niet geleerd, nòch hoe het wordt verdiend, noch wat er voor noodig is òm het te verdienen. De geheimen van het sexueele leven werden ons ontsluierd door lieden die daartoe wel het allerminst geschikt waren, terwijl toch, hoe moeilijk het ook mag zijn, onze ouders ons zeker eenige voorlichting en waarschuwing hadden moeten verschaffen. Doch wij putten onze kennis, bij stukjes en beetjes, en verdeeld over vele jaren, uit vieze verhalen van vriendjes, uit pornografische boekjes en boeken en tenslotte uit gesprekken met meisjes! Wat het geld betrof, werd ons gezegd, dat ‘Oppassen de boodschap’ was; werken en oppassen en je best doen! Wat het andere aangaat, werd er eenvoudig gezwegen en werd er blijkbaar gerekend op de geheime instincten, die hoe dan ook, vroeg of laat in elk mensch ontwaken.
Het was alles geheel in overeenstemming met den geest van het liberalisme, door hen allen beleden, en dat leerde, dat in den vrijen strijd der economische en zedelijke krachten tenslotte alles terecht komt. Inderdaad komt alles terecht, maar men vrage niet met hoeveel schade en schande voor velen! Mijn vader had twee zoons, en één daarvan, dat ben ik zelf, toonde zich niet bijster geschikt voor het leven van den middenstander op het platte land. Vandaar dat ik opgroeide in een tamelijke vrijheid en er, wat mij betrof, geen bepaalde zakelijke plannen of voornemens bestonden. Maar mijn broer die zich beter kon verstaan met ‘all sorts and conditions of men’, die is ingelijfd in de business met het gevolg dat hij tot aan vader's dood afhankelijk van dezen is gebleven als een lijfeigene. Natuurlijk zag vader dat zoo niet in, die vond, dat niemand het beter kon hebben dan mijn broer. Materieel gesproken, was dat misschien ook zoo. Maar welke employee zou er genoegen mee nemen, als hij werken moest voor een belooning die niet vaststond, doch die zich zoogenaamd regelde naar zijn behoeften? ‘Als je wat noodig hebt, dan heb je het maar te vragen,’ zoo spraken deze brave lieden, doch zij vergaten, dat juist dat vragen zoo zwaar viel en dikwijls geheel onmogelijk was! Want de beoordeeling van ‘wat noodig was’, die liep gewoonlijk nogal uiteen tusschen vader en zoon. Mijn
| |
| |
broer had verlangens die geenszins in het buitensporige gingen, doch die nu eenmaal niet konden gewaardeerd worden door mijn vader, die uit een anderen tijd stamde, en die het zelf in zijn jeugd moeilijk had gehad. Vooral toen mijn broer in de militie moest en in Den Haag kwam te dienen, maakte hij kennis met zijden van het leven, die hem tot dan toe vreemd waren gebleven en die zekere verlangens, om niet te spreken van behoeften, in hem wekten. Maar daarvan wilde vader niets begrijpen. Hij vond het niet noodig, dat iemand in het jaar 1913 voor een week of langer naar Amsterdam toog, om tentoonstellingen te zien, die verband hielden met het jaar 1813, en die nooit meer zouden terugkeeren, vóór dat het jaar 2013 was aangebroken. In welk jaar wij allen tot onze vaderen verzameld zullen zijn naar menschelijke berekening!
Dit is slechts één voorbeeld uit vele en het teekent het ouderlijk gezag, zooals dat werd ‘hooggehouden’ tegenover een zoon en medewerker van 25 jaar!
Juist door hun kinderen waren velen geworden, wat zij waren, en die ‘bron van inkomsten’ hielden zij dan ook stevig onder hypnose. Maar in tal van gevallen liep het akelig af, want verschillende van deze jongeren, die immers tenslotte menschen waren met een eigen wil en eigen verlangens, rukten zich los uit het ouderlijk milieu en dat ging dan niet zonder kleerscheuren.
Meestal waren zij de dertig nabij voordat zij den noodigen moed hadden gevonden om in opstand te komen tegen de tyrannie. En als dan eenmaal de bom barstte, dan zei de oud-testamentische vader natuurlijk: ‘Ik trek mijn handen van je af! Je bent een ontaarde zoon en je komt er nooit weer in!’
Zoo waren dan deze knapen, die tenslotte toch karakter hadden getoond, genoodzaakt buiten het oude milieu, in een vreemde plaats werk te zoeken en degeneratie was in vele gevallen het gevolg. Want ‘buiten hun desa’ - waarlijk het is niet zoo héél veel anders dan onder den Javaan - bleven zij niet dezelfde mensen van vroeger. Het kwam er nu niet meer op aan, vonden zij, en zij lieten de zelfbeheersching maar een beetje schieten.
Anderen zijn gebleven onder de vleugels van de kloek en men kan hen nu nog terugvinden als oude vrijgezellen, die elke zonnigheid in hun leven hebben gemist, behalve die van Zaterdagavond in de kroeg of rond de kaarttafel. En dit alles, omdat hun ouders, die tegelijk hun werkgevers waren, dit laatste
| |
| |
zwaarder hebben laten wegen dan het eerste, omdat de mensch, als het op zaken aankomt, zelfs de liefde uit het oog verliest jegens eigen kroost. Het oogenblik, waarop het de plicht van den vader zou zijn geweest om het kind zelfstandig te maken, vooral ook, omdat hij, de vader, diende te bedenken, dat hij niet onsterfelijk was. Dat oogenblik werd uitgesteld, of er werd heelemaal niet aan gedacht of over gesproken. Met al de gevolgen van dien!
Voor de grote massa bestond er feitelijk maar één middel tot bevrijding. Dat middel was: een meisje. Doch het meisje op zichzelve was niet voldoende. Voor den drang der jonge liefde heeft dit volk geen oog. Het huwelijk moest noodzakelijk zijn en vroeg of laat, wàs het natuurlijk noodzakelijk! Komt stroo bij het vuur, zoo brandt het licht!
Voor die noodzaak bezweken de ouden in zooverre, dat het huwelijk tot stand kwam en het armoeleven der jonggetrouwden kon beginnen. Maar in zeer vele gevallen deed deze duurgekochte vrijheid den jongen man goed. Immers, iemand die getrouwd is, woont op zichzelf en is een huisvader, en dus een zelfstandig man.
|
|