| |
| |
| |
In gesprek met zichzelf
Inderdaad kan ik, als ze dat willen, jeugdherinneringen schrijven. Eigenlijk kan ik op deze manier veel meer voor hun schrijven, nietwaar? Als het gaat om bijvijlen van dingen, die vroeger jaren in de krant zijn verschenen, dan is er genoeg. Maar het is eigenlijk alles in mineur, hoor, vooral wat Indië betreft. Ik heb in Indië zoo weinig werkelijke vreugde gekend, er is zoo weinig werkelijk geluk geweest, en vooral, ik heb zoo weinig werkelijk interessante, goede menschen ontmoet, menschen die zich aan mij gaven van hun beste zijde, dat ik niet veel moois en superieurs kan produceeren. Maar dat kan, geloof ik, niemand over Indië. De loomheid van het land en de somberheid van de waringin en het bamboebosch ligt toch altijd over alles, en wat de Europeesche sfeer betreft, och, er zijn immers teveel pilaren en dubbele deuren! Er zijn jaren geweest in Indië, waarvan ik alleen kan zeggen waar ik toen woonde, maar wat ik deed en wie ik kende, dat weet ik niet meer. Vermoedelijk kende ik niemand, en las ik de krant en de leestrommel, dronk bier en whiskey-soda 's avonds thuis in mijn eentje, las het een of andere boek en viel op de voorgalerij in slaap in de krossimales.
In Canada heb ik ook zulke tijden gehad. Ik stond aan een werkbank bepaalde onderdeelen samen te schroeven tot een geheel, of ik wond ‘coils’, dat waren draden van koperdraad, geïsoleerd met katoen, die in spiralen om een blok van bepaalden vorm werden gehamerd, om later te dienen in electromotoren. Ik maakte heel moeilijke, en ik maakte ze zonder ooit de isolatie te beschadigen, zoodat ze in de ‘testdepartment’ gewoonlijk allemaal goed bleken. Maar terwijl ik dat deed, kon ik denken over wat ik maar wilde. Ik herinner me nu nog, hoe heerlijk ik het vond. Eén van mijn genoegens was ook uit mijn hoofd allerlei teksten van gedichten en proza op te zeggen, of te piekeren over mijn lectuur, die ik voldoende had in de Carnegie-bibliotheek. Het zijn armzalige jaren geweest, maar later heb ik toch dikwijls gedacht, dat zij profijt hebben opgeleverd. Overigens zijn er ook in mijn Indische leven genoeg armzalige jaren geweest, al had ik het materieel beter.
(Aan Veenstra, 1941)
| |
| |
Ik lig vaak een heelen dag in mijn bed, met boeken, en niemand komt bij me dan mijn vrouw, om me wat eten te brengen. Het doet me goed, vooral omdat ik me kan verbeelden niet meer tot de wereld te behooren, wat één van mijn liefste ficties is. Of ik zit een halven dag in een kroeg en daas, of zit in een hoek met mijn vrouw alleen en zie het leven aan. Of ik ga naar de badplaats Wendit, een oud Hindoeplekje, 3 km van ons huis hier aan den weg. Daar zit ik onder een oude pendoppo en drink bier en denk na, en zie de eenden en de ganzen statig voorbijzwemmen. En als het stormachtig weer is met regen en wind, dan komen er wilde eenden, die duiken en vervaarlijk snel zwemmen en vliegen, en lang onder water blijven. En als het ochtend is, is het prachtig. En als het half vijf 's middags is, dan gaat de zon onder over het water van den plas en dat is nog prachtiger. Aan den overkant woont Marsini, de vriendin van mijn vrouw.
Zij heeft een huis en wat grond en een tuin. Her former European husband died conveniently to the great joy of all of us, maar zij brengt toch bloemen op zijn graf, want je kunt nooit weten, wat geesten doen! Als ik oud ben, zal ik misschien daar op Wendit in dat huisje zitten met twee oude wijven, mijn vrouw en Marsini. Die zullen dan een groote bereddering maken rondom mij met haar beiden, alles koken, wat ik graag lust (en vooral ook wat zijzelf graag lusten), ruzie met me maken en weer goed op me worden, en alleen maar leven voor mij. Welk een toekomst!
Zoo ben ik dus een zeer ongedisciplineerd mensch en naarmate ik ouder word zie ik al minder de noodzaak in zoo erg gedisciplineerd te zijn. Als schrijver ben ik een volkomen natuurlijk talent, absoluut self-made, al kun je onder mijn voorgeslacht precies de personen aanwijzen van wie ik de geestelijke nakomeling ben. (Allemaal dronken ze en waren ze ongedisciplineerd, maar ze hadden aparte gaven. Boekaniers waren ze.) Bij hen vergeleken ben ik nog een zeer gedisciplineerd man, die ook als het noodig is zich kan onthouden, zeer streng zelfs, maar die (als een kwartaal-drinker) zich welbewust overgeeft aan het atavisme, of de oer-instincten, die hij in zich weet. En met vreugde zelfs.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
Als ik ga zitten voor een machine met een blad papier er in, dan komt er altijd iets voor den dag, aangenomen dat ik niet ziek ben of kwaad of dronken.
| |
| |
Dit laatste zal je verwonderen misschien, misschien ook niet. Ik ben nooit dronken, zooals Oom Hannes dronken was en zooals onze beide grootvaders van vaders en moederszijde het geweest moeten zijn. Mijn hoofd is te sterk en te helder daarvoor en ik heb steun aan mijn ‘algemeene ontwikkeling’ zal ik het maar noemen. Als ze mij opsluiten in een cel, dan verveel ik me nog niet, want mijn eigen gedachten houden me bezig.
Ook mijn herinneringen, aan vroeger leven en vroegere lectuur, steunen mij in moeilijke perioden. Ik kan me losmaken van de werkelijkheid en een tweede leven naast het zichtbare van elken dag. Jij ook wel, geloof ik, als je nog bent zooals vroeger. Nog altijd lees ik veel; goede auteurs, niet van heden ten dage, maar van vroeger. In den loop der jaren ben ik goed geworden in talen, zoodat het mij niet meer kan schelen of ik Hollandsch, Duitsch, Engelsch of Fransch lees. Dat is een groote troost. Maar dat neemt niet weg, dat ik in Indië, vooral de laatste jaren, meer ben gaan drinken. Niet alle dagen en ook niet alle weken. Maar soms heb ik perioden, dat ik ergens in een hoek ga zitten en dan ga ik maar door met de eene flesch bier na de andere, tot ik eindelijk me opberg en 's morgens vol walging op sta met een kater, die in drie dagen niet overgaat. En ik ben heusch niet de eenige in Indië, die zoo is. Helaas niet. Je zoudt verbaasd staan, als je wist, wat hier gedronken wordt, juist door ontwikkelde menschen met allerlei bekwaamheden. Dat is een gevolg van het land. Wie hier denkt, zoekt vergetelheid, en dat zoekt men allicht in Bacchus.
(Aan zijn broer, 1930)
Ik ben overigens een zeer vrij mensch, zooals je weet, en ik kan me, als ik dat wensch, volkomen afsluiten van ‘de wereld’. Dat is dikwijls ook zeer nuttig, want dan voer ik wat uit en verdien ik wat. Hoe meer ik thuiszit, in pyama en op sloffen, of met een boek op bed lig, hoe meer geld ik soms verdien, al begrijpt ‘de wereld’ daar natuurlijk weinig van. Toch is het zoo. Ik maak soms ook tochten, die me zeer vermoeien, en die me geld kosten, en waarop ik teveel bier drink, zoodat ik eenige dagen noodig heb om weer op mijn verhaal te komen. Halve nachten zitten kletsen - de nacht is in Indië heerlijk om te kletsen en is om voor je het weet! - en dan teveel rooken, ja, dat is allemaal slecht voor een mensch, en ik doe het dan ook veel minder dan vroeger. Maar heelemaal laten kan ik het niet, en dat zou ook
| |
| |
niet gewenscht zijn. Ze moeten je zoo eens zien in hun midden, de heeren. Dan herinneren ze zich weer eens, dat je bestaat. En daarna kan ik dan soms dagen lang onzichtbaar blijven en dan werk ik aan allerlei dingen, die ik heb liggen voor de krant. Werkelijk werken kun je toch maar alleen in de eenzaamheid en met de deur op slot. En dat doe ik dan ook altijd op die manier. Ik ben degene bij de krant, die alles leest. Op het bureau van een krant is het verschrikkelijk onrustig en de menschen, die daar moeten werken, hebben geen tijd en geen rust om iets door te lezen. Daarom sturen ze zulke dingen naar mij en die karweitjes knap ik dan hier thuis op, in de stilte van Blimbing.
(Aan zijn zuster, 1939)
Jarenlang heb ik mijn avonden doorgebracht op een lange stoel in de voorgalerij van een of ander ondernemingshuis, ver van een stad, bier of whiskey-soda drinkende in mijn eentje, en een of ander boek lezende, totdat ik in slaap viel om half in den nacht wakker te worden, verkild en onder de muskietenbeten. Dan sloop ik naar bed. Ik deed ook toen niet anders dan wachten op ik weet niet wat, iets dat toch nooit kwam, maar wij hebben twee levens nietwaar? Jij ook. Je hebt twee levens. Het zichtbare voor de wereld, en het onzichtbare voor jezelf en je intiemen. Dat moet je nooit vergeten, want dat is van enorme betekenis om staande te blijven. Stel je eens voor, dat ik alleen maar het zichtbare leven had gehad en daarbuiten niets! Dan zou het mis zijn gegaan, glad mis hoor.
Als ze mij opsluiten in een cel, ben ik niet alleen, want ik heb mijn gedachten, en mijn memorie, waaruit ik honderden gedichten en stukken proza kan opzeggen, maar menschen als Jansen hebben dat niet. Ik ben veel gelukkiger dan zij.
Soekamiskin heeft me meer getroffen, dan ik zelf wel bleek te beseffen. Wel viel het me op, dat het me al die dagen niet mogelijk was mijn gedachten te concentreeren op mooie dingen en betere dingen, zooals me dat altijd mogelijk is, als ik alleen ben. In plaats, dat ik me kon overgeven (zooals ik b.v. altijd doe op een lange eenzame wandeling of ook wel in slapelooze nachten) aan het reciteeren van de vele gedichten en prozastukken, die
| |
| |
ik van buiten ken, aan zingen van oude liedjes en operafragmenten, aan het in mijn hoofd concipieeren van ‘kopij’ of rijmen, kon ik de schoonheid in dat alles daar niet goed meer voelen en het maakte me verdrietig. En in plaats daarvan voerde ik voortdurend strijd met vijanden van velerlei soort, soms heele oude, maar ook kersversche, die mij zelfs tot in mijn droomen vervolgden.
Ik ben maar een oude man van 54 met grijs haar, bedenk dat. Een veelgeplaagd man met weinig omgang met de ware menschen, weinig kennis en studie, met een leven achter me, dat indrukken heeft nagelaten, die niet zijn weg te wisschen. In mijn leven is ook veel, dat ik graag anders zou zien en waarover ik niet kan schrijven.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
Ik zou me ook zoo graag laten cremeeren na mijn dood, maar ook dat kost ‘geld’ en we hebben hier nog geen crematorium zelfs. Ik haat de gedachte in dien Indischen grond te liggen en daar opgevreten te worden door de witte mieren. Misschien is het ook maar een idee fixe van me, maar ik zou graag willen, dat er van mij persoonlijk niets achterbleef in Indië; en vooral niet op een Indisch kerkhof liggen. Bespottelijker plaatsen bestaan er niet dan Indische kerkhoven. Kermissen der ijdelheid. In Indië respecteren ze niemand bij zijn leven, maar als je dood bent, dan beginnen ze je te bewierooken. Het schijnt, dat ze dan pas bang van je worden, want alle Indischen gelooven aan ‘geesten’ en die geesten kunnen wraak nemen op hen, die niet genoeg aan dodenvereering doen, bloemetjes brengen en zoo, met bespottelijke graftomben en nog bespottelijker opschriften daarop. Ik hoop nooit in zoo'n etalage te liggen na mijn dood. Het mooiste kerkhof, dat ik me herinner, is het kerkhof in Dirksland, allemaal gras onder boomen, waar je geen graf meer kunt terugvinden en waar het hek altijd op slot is. Echt Calvinistisch: het lichaam is van geen waarde, slechts stof!
(Aan zijn zuster, 1939)
|
|