| |
| |
| |
Over het schrijven
Geef mij vrede, o mijn beminden, en ik zal schrijven, en misschien wel goed ook.
(Aan Veenstra, 1941)
Over het ‘geluk van te schrijven’ bestaat bij mij geen twijfel. Bij alles, wat ik schrijf, voel ik me gelukkig, omdat ik het werkelijk zoo zie en voel, en dat zal wel de reden zijn, dat anderen het kunnen meevoelen.
In 1925 kwam ik pas in aanraking met Belonje en begon ik te schrijven, journalistiek. Hoofdartikels voor Zaterdag, een enkele causerie, impressies over wat ik zag, tooneelrecensies soms, later ook wel eens een boekrecensie. Maar als er nu iets is, waarin je als schrijver ondergaat, dan is het de journalistiek. Gelukkig dan ook maar, dat ik me nooit vast heb verbonden aan dat vak.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
Weliswaar valt er niet te redeneren tegen die bepaalde voorliefde of gebondenheid aan de journalistiek. Ik mag doen, wat ik wil, journalist of publicist ben ik er toch ook nog altijd bij. Dat kun je niet laten, omdat je daarmee geboren bent, en omdat het ook inderdaad je werkelijke bestemming is je te uiten, hoe dan ook, en in welken vorm dan ook.
(Aan Veenstra, 1941)
Ik heb nooit iets geschreven, wat ik niet zelf zag of voelde, geen letter heb ik ooit geschreven tegen mijn overtuiging in, en dat hebben ze me bij de krant nooit kwalijk genomen, maar er zijn dingen, die zij nooit van mij zullen vragen, b.v. recensies van films, die den bioscoopeigenaars-adverteerders moeten verheugen, of beschouwingen over sport e.d. Ik kan het niet. Ik ben eigenlijk erg alleen met mezelf, soms nogal pessimistisch, maar nog altijd op mijn vrouw verliefd, maar dan ook alleen op háár, niet op alles wat rondom haar is. Ik ben niet gelukkig, maar ook niet ongelukkig. Het gelukkigste voel ik me als ik met mijn vrouw alleen ben buitenshuis, los van alles, en ook als ik bezig ben een goed stukje te schrijven of
| |
| |
een brief aan iemand, van wie ik weet of vermoed, dat hij iets van me zal begrijpen. Al mijn werkelijke vrienden komen dan ook van de schrijverij, al de andere ben ik kwijtgeraakt zonder treurnis. Deskundigen zeggen, dat ik schrijven kan, maar velen betreuren het, dat mijn werk journalistisch is. Zeer begrijpelijk. Het zijn eendagsvliegen. In de journalistiek gaat het grootste talent te gronde, vandaar dat ik altijd ‘free lance’ ben gebleven en mij niet heb laten binden aan vaste uren en de routine van een redactiebureau, waar ze werken als beambten of als journalistieke djoeroetoelissen. Een vreeselijk leven, mijnheer Nieuwenhuys!
Daar gaat elke inspiratie den dood in. Vroeger was ik vindingrijker, ook humoristischer, maar ik was ook jonger en mijn gezin kostte minder, zoodat ik minder zorgen had. Als die kinderen maar eenmaal eens zoo groot zijn, dat zij voor zichzelf kunnen zorgen!... Bovendien word je natuurlijk ouder, mijn vrouw heeft kwalen en kwaaltjes (lever, gal, angina) en het is niet altijd even gemakkelijk. Nee, lang niet. En ze maken zoo'n lawaai, en ze schijnen niet te begrijpen, dat mooie stukjes alleen in de stilte en in de rust kunnen ontstaan. Soms ontstonden ze vroeger zelfs in een lichte roes, maar ik drink bijna niet meer, want ik kan dat ook niet meer betalen, behalve een paar keer per maand wat van mijn geliefde bier (Anker is het tegenwoordig). Maar dan ook niet minder dan drie flesschen.
En dan, welk een tijd beleven we! Ik ben eigenlijk zoo bedroefd om Holland. En om Du Perron en Ter Braak en Marsman en om vele anderen, die misschien nog leven, maar waarvan we niets weten.
Ik ben eigenlijk iemand, die alleen kan haten of liefhebben, beide intens, en er is geen middenweg. Misschien komt het daardoor, dat mijn geschrijf niemand onverschillig laat. Ze vinden het prachtig of ze worden er kwaad om, vooral het laatste!
Ik waarschuw U, als ik begin te schrijven, komt hier of daar mijn haat tegen het een of ander te voorschijn, en het is mis! Ik kan niet over mijn jeugd schrijven zonder de dorpsbourgeoisie te bespotten, of de rijke boeren, of de kerkeraad, of de Joden, of de schoolmeesters. Die waren bespottelijk en harteloos, en daarom moet ik hen bespotten. Dus hoe zou ik nu die ‘Levenslijnen’ hebben kunnen ‘omwerken’ en ze dan aan De Fakkel sturen, met prof. S. en mijnheer Z. in de redactie, en
| |
| |
wie weet welke rare prikkelbare menschen nog meer? Als het alleen U en Greshoff was en Dr. Koets, maar zelfs R. vertrouw ik niet met die dingen. Ik ben niet van plan een massa werk te gaan doen en het dan niet geplaatst te zien, of het verminkt te zien door ‘het domme potlood’, zooals wijlen Wibaut altijd zei. Ik denk over de wereld helaas tamelijk Marxistisch, al ben ik genoeg teleurgesteld natuurlijk en al heb ik dan ook op de Marxisten wel wat aan te merken. Maar dat neemt toch niet weg, dat ik de leer van Marx ten slotte ben toegedaan, ook wat zijn philosofie betreft, het historisch-materialisme en zoo. Ik vind inderdaad, dat de mensch is, wat de economische omstandigheden van hem maken, en aan ‘den eigendom’ twijfel ik zeer, wat betreft zijn goed recht. Helaas, helaas, het is zoo. Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe me! Dus hoe gevaarlijk is het niet voor mij om te trachten voor De Fakkel te schrijven, zooals het hart het me ingeeft? Met zulk een combinatie van menschen in de leiding!
Die goede Beb Vuyk bedoelde alleen maar, dat ik daarmee wat zou verdienen, natuurlijk. Ze heeft hier een paar keer bij me gelogeerd en ze kent me dus intiem, ook mijn vrouw. Ze is zelf ook verre van rijk, en wat dat betreft, kunnen we dus samen uit wandelen gaan.
Ik ken haar natuurlijk door Eddy, die niet rustte, vóórdat ik over haar boeken fraaie recensies in de Indische Courant had geplaatst, maar ik moest eerst die boeken aan haar zelf vragen, ik kreeg ze, en zoo kwam de vriendschap aan, in dit geval ook, lang voordat we elkaar ooit persoonlijk hadden gezien.
Ik ben alléén vergevensgezind, en blind voor de fouten, van werkelijk talentvolle menschen, voor literarici, zooals Beb en Eddy en iedereen, die daar wat mee te maken heeft en tot deze geestelijke gemeenschap behoort. Ik wil van zulke menschen geen kwaad hooren, hetgeen op zichzelf misschien ook een soort van ‘krankzinnigheid’ is, maar nochtans is het zoo. Maar ik erger me aan de beunhazen, waarvan er verscheidene in de redactie van De Fakkel zitten, menschen, die zichzelf trachten te versieren met het stempel van ‘letterkundige’, erover willen oordeelen, en het ook doen waarachtig nu en dan, maar die er evenveel mee hebben uit te staan als Churchill met de Ku Klux Klan, om maar iets te noemen. Vandaar b.v. mijn uitval tegen ‘De Rijkseenheid’ inzake Vestdijk. Ik sta aan de zijde van Vestdijk, zooals ik sta aan de zijde van Oscar Wilde, en van Multatuli, en van Zola en zooveel anderen. Zooals Eddy zei: ‘Over hun fouten kunnen we eerst praten, op voorwaarde dat we van
| |
| |
hen houden.’ Waarmee is toegegeven, dat ze fouten hadden, maar niet, dat jan-en-alleman daarop den vinger mag leggen, zelfs geen redactie van een zich literair noemend maandschrift.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
Nieuwenhuys is trouwens geen groot briefschrijver, en ook in zijn ander werk, b.v. literaire beschouwingen, want ‘scheppend’ werk heeft hij blijkbaar nog nooit gedaan, is hij langzaam, aarzelt steeds, gooit het ontmoedigd terzijde en begint dan later weer opnieuw. Een geheel verkeerde manier van doen m.i. Er is natuurlijk ook iets van den schoolmeester in hem, terwijl er dan nog, voor wat De Fakkel aangaat, het ‘Sanhedrin’ is, dat toch altijd remmend moet werken. Dat doet het zelfs op een medewerker. Ik wil maar zeggen, dat iemand, die altijd voor een dagblad heeft gewerkt, waar de dingen ten slotte maar een dag leven en dan vergeten worden, dit werken voor de ‘eeuwigheid’ van De Fakkel soms wel eens irriteerend kan worden. Bij een krant praten we er niet zoo lang over, zelfs al weten we wel, dat het nog beter kon, terwijl we ook ophouden, zoodra het lang genoeg is voor het doel. Bij De Fakkel moet je denken aan de ‘compositie’, aan het afgeronde, zoo mogelijk schoone geheel.
(Aan Veenstra, 1941)
Dan zijn er nog jullie dogma's over stijl en over ‘den vorm’. 't Is vreeselijk. Hoeveel romans van Dickens zijn er niet, die wat den vorm aangaat ‘misbaksels’ zijn. Zoo ook met Dumas père e.a. Maar lange romans in drie deelen of meer waren in hun tijd de mode, en heeft het iets afgedaan aan Dicken's onsterfelijkheid? Aan zijn vereering bij het volk? Ik was op een boot van Liverpool naar Halifax (1909) en elken avond stond daar een gewone Engelsche chap tegen de piano geleund, in de rookkamer 3de klasse, en zei uit zijn hoofd ‘selections from the works of Charles Dickens’ op. Van beroemdheid en populariteit gesproken! En hoe luisterden de menschen, en hoe luisterde ikzelf!
Ik ben nooit ontroerd geworden bij een preek, maar bij die selections werd ik elken avond diep ontroerd. Ik zal nooit vergeten, hoe die knaap één van die avonden het verhaal van den kellner (of waiter) opzei uit ‘Somebody's Luggage’, een van Dickens' kortere verhalen. Een verhaal van schrijnende armoe,
| |
| |
vol ‘complexen’ misschien, maar dat me toen duidelijk werd voor altijd.
Het spijt mij toch te vernemen, dat U eigenlijk ‘schoorvoetend’ tot de redactie van De Fakkel bent toegetreden. Ik begrijp het volkomen; het is zeer moeilijk. Zij zullen alles uitbannen, wat buiten het gezichtsveld ‘des professors’ ligt. Men kan de geleerdste man zijn op het gebied van letteren en toch volkomen ontbloot zijn van smaak. Zij zijn als A.S.K. van wien ik pas nog iets in handen had. Zij blijven steriel, en litteratuur is een proces van bevruchting en bloei.
Veel echte drama's heb ik niet beleefd in Indië. Ik heb altijd zitten wachten op iets, dat nooit gebeurde. Ik vermijd het Europeanendom en tusschen mij en de wereld staat Itih gewoonlijk. Zij verjaagt de lastige vliegen zooveel mogelijk voor mij. Ik kan U eigenlijk alleen maar oppervlakkige verhalen geven, maar die kan ik wel zoo goed mogelijk schrijven.
Natuurlijk is, wat ik schrijf, ‘gewoon’. Ik ben uit de school van de min of meer gevoelige realisten, zooals Heijermans e.a. Wij produceeren geen literatuur, wat dat dan ook mag zijn.
Zuivere fantasie behoef ik eigenlijk niet te schrijven. Ik heb genoeg aan mijn eigen levenservaringen, ontmoetingen, herinneringen, bewogenheden, maar vaak doet het me pijn erin te gaan graven, omdat ik het allang begraven heb, veel ervan tenminste. Alles kan ik niet schrijven. Niet alles is even hartstochtloos geweest als mijn ontmoeting met Itih. Mijn liefde brandde uit, tot asch, en ik ben een teleurgesteld man, after all.
Wat het schrijven betreft: het is een kwestie van onbevangenheid. Ik meen vaak ook, dat het niet veel bijzonders is, wat ik heb gedaan. Maar later zie ik mijn eigen werk terug, alsof een vreemde het geschreven had, en denk dan vaak: ‘Dat heeft die knaap goed gedaan!’ Dan ben ik het geheel eens met mijn vroegere zelf, omdat ik het immers met vreugde heb geschreven indertijd. Overschrijven, ‘omwerken’ is verkeerd, meen ik. Er
| |
| |
is wel een soort ‘omwerken’, dat niet verkeerd is. Het is dat omwerken van journalistieke vluchtigheid tot wat beter gehalte, het wegnemen van niet meer actueele beweringen en het inbrengen van beweringen, die voor altijd gelden. Maar overigens, het in een élan geschrevene, is het beste.
Alles, wat ik geschreven heb, is volkomen ‘spontaan’ geschreven. Van niets is zelfs maar een kladje gemaakt, niets is voor de tweede maal geschreven. Ik heb dat voor het eerst van mijn leven gedaan voor De Fakkel met ‘Op de Grens’. Alles leeft ook maar een dag, dus wat komt het er op aan. De lucht hangt vol dagen.
Ik bedenk me niet lang, en ik word niet gehinderd door overwegingen van ‘do I really live up to my standing, or my reputation, or my education?’ Er is bij mij immers van al deze dingen geen sprake. Ik weet niet, hoe ik zoo kom, als ik ben. Het is genoeg, dat ik zoo ben. Toen ik nog niet lezen kon, wist ik toch nauwkeurig, wat er in het boekje stond, dat grootvader mij eens had voorgelezen. Het was soms de almanak, of het vervolgverhaaltje van de christelijke scheurkalender. Maar ik, drie of vier jaar oud, vertelde de geschiedenis na, blijkbaar heel goed ook, want het werd een legende in de familie. Ik was 17 maanden oud en kon nòg niet loopen, maar ik zat in de waschtobbe op de bleek en redeneerde tegen mijn moeder, die bezig was de wasch op te hangen. Dan stak de buurvrouw haar hoofd over de schutting en vroeg: ‘Is dat nu dat kind, buurvrouw?’ Ja, dat was nu dat kind! Hij redeneerde blijkbaar als Brugman. Dit was de tweede legende, maar zoo zijn er veel meer.
Ik heb altijd geschreven met een tendens natuurlijk. I wanted an idea to hit home. Dat is de journalistiek, en de leerschool van een journalist is eigenlijk de politieke propaganda. Ik kom voort uit de preeksfeer en daarna uit de politiek (denk eens aan, dat ik in de dagen van Kuyper mij begon te interesseeren voor de politiek en voor het socialisme!). Dat raak je nooit weer kwijt, vrees ik. Het zou mij onmogelijk zijn, want het lijkt me geheel nutteloos, proza te schrijven, zooals Terborgh of zoovele andere pure aanhangers van L'art pour l'art. Ik zou dat na- | |
| |
tuurlijk wel kunnen, als ik rust had en innerlijke vrede met mijn omgeving, maar het werk is en blijft een afspiegeling van het leven en daarom is mijn werk nu zoo en niet anders.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
Ik kan wel schrijven, van alles, en soms wel origineel ook, maar geef me een aanknoopingspunt, en vooral wat sympathie, het gevoel begrepen te worden. Druk dan op de knop en er zal copie komen. Zoo is dat met mij, omdat ik in werkelijkheid niet aan het geld denk, dat ik er misschien voor krijgen zal, maar werkelijk alleen schrijf voor het schrijven zelf. L'art pour l'art, inderdaad.
(Aan Veenstra, 1941)
Ook ik wensch in een boek mezelf terug te vinden. Zelfbevestiging zoeken we. En het is heel makkelijk, als je maar opschrijft, wat je hebt beleefd. Anders niets dan dat. De menschen zullen het lezen. Toen Dr. Van Leur op Soerabaja woonde, heeft hij stukjes van mij gelezen (zonder mij te kennen!), die hij zich nu nog herinnert. Alleen maar beschrijvingen van plaatsen en menschen. Dat hij het zoo goed onthouden heeft komt omdat hij erin terugvond, wat hij zelf ook had gezien. Maar ‘El Gran Canon’ vergeet je immers dadelijk weer. Of ‘De Heilige Tocht’ of ‘Tamalone’. Wij zijn gebonden aan de stof, aan het aardsche leven, en ten slotte zijn we daarin ook diep geïnteresseerd. Niet in het minnekoozen van den verliefden zwerver in een zomernacht met een vrouw, die hij niet eens wil, of die hem niet wil. Doorzwemmen met dat alles, zeg je, als je 26 jaar in den Oost zit en 54 jaar bent.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
|
|