| |
| |
| |
De indische samenleving
De samenleving is hier een beetje onnatuurlijk: er is een deel van de bevolking dat geheel anders is en maatschappelijk algemeen als de mindere wordt beschouwd dan het andere deel. Dit nu is ten allen tijde een wanbegrip en in Europa trachten we al die begrippen van stand en superioriteit zo goed mogelijk weg te bannen, in ieder geval zal een verstandig mensch trachten deze begrippen zo lang mogelijk voor zijn kinderen verborgen te houden. Als een kind reeds op jeugdigen leeftijd van meening is, dat het boven andere menschen staat, dan kan men gemakkelijk nagaan hoe feudaal en ‘masterful’ het op lateren leeftijd zal denken. Zoo zijn er dan ook hier in Indië, vooral de hier geborenen, die maar al te veel zoo denken; van meening zijn, dat de Europeaan (of de afstammeling van een Europeaan) heel wat hooger staat en heel wat voornamer is dan een Javaan b.v. En het is den menschen niet kwalijk te nemen, want zij hebben vanaf hun prille jeugd niet anders gehoord. De menschen die hier geboren zijn en nooit wat anders hebben gezien, die missen veel en bezien de wereld gewoonlijk van hun koloniaal overheerschersstandpunt, en dat is een onnatuurlijk standpunt, want kolonisatie, overheersing, imperialisme, of hoe dat alles heeten mag, is onnatuurlijk en schept onnatuurlijke toestanden en bijgevolg onnatuurlijke mentaliteiten.
(Aan zijn broer, 1921)
Het is alleen maar de kwestie, dat je hier op een wipplank zit en dat je voortdurend van alle kanten belaagd wordt door kerels, die je te rood vinden of die je te hatelijk vinden of die gelikt willen worden (waartoe ik niet bereid ben!) en die vinden, dat het een bewijs van degeneratie is, als een Europeaan getrouwd is met een Inlandsche vrouw. Vooral mijn goeie vrouw, in welke ik nog altijd geen verkeerdheden heb kunnen ontdekken, behalve misschien dat zij veel te veel van mij houdt, schijnt voor velen van die lui een doorn in het oog te zijn. We gaan weleens samen ergens naartoe. Naar een schouwburg of naar een café, of we gaan soms ook weleens ergens eten in een restaurant met ons tweeën, en bij die gelegenheden ontmoet je dan altijd van die burgerlijke maniakken, die zelf in alle opzichten van Inlandsche vrouwen hebben geprofiteerd doch ten slotte erg fatsoenlijk getrouwd zijn met een Europeesche of een
| |
| |
z.g. Europeesche. En dat zijn de menschen die de lakens uitdeelen in een z.g. vakvereeniging van ‘werknemers’ en daarbij theorieën huldigen van je reinste slavernij, zoodra het de Inlandsche bevolking betreft. En, tusschen twee haakjes, de beste menschen in Indië zijn nog altijd de Inlanders, ‘het zachtste volk der aarde’, zooals ze terecht in het lied van Sentot worden genoemd. En de grootste schoeljes zijn tot mijn spijt de Europeanen en de Chineezen en Arabieren en verdere cosmopolieten, al is er een kern van Europeanen, die er anders over denken, waarvoor ze dan ook getrouw en stelselmatig worden uitgescholden voor verraders en slappe ethici en dergelijke fraaiigheden meer.
(Aan zijn broer, 1928)
Die 15 jaar in Indië, tezamen met de jaren daarvóór, hebben mij geen goed gedaan. Ik ben dikwijls overspannen en opvliegend, ik raas en tier van tijd tot tijd, ik heb het afschuwelijk warm en ik pas niet in de Indische maatschappij. Mijn denkbeelden zijn nu eenmaal anders dan de denkbeelden van de meeste menschen hier en dat zou nog niet zoo erg zijn, maar soms schrijf ik die denkbeelden op en publiceer ze en dan heb je de poppen aan 't dansen.
(Aan zijn broer, 1930)
Als ik niet meer zou kunnen werken, zou ik niet eens kunnen gaan stempelen. Dat bestaat hier niet. Wij hebben hier armenzorg, en dat geeft je b.v. tien gulden per maand of zoo. Alles is hier overgelaten aan het particulier initiatief en je begrijpt, wat daarvan terecht komt. De Indischman is net als de Flakkeeënaar: vooral niet rood, hoor! Wat het socialisme betreft staat Indië nog evenver als Holland omstreeks 1885 of zo. Daarom is dit dan ook een prachtig land om arm in te zijn! Ik hoop, dat ik bijtijds dood ga als het zoo ver met me komt, want ik kan niet eens gaan stempelen, al zou ik me er niet voor geneeren. Ik ben niet onbekend met honger en ellende. Ook dat heb ik in mijn leven gehad en flink, ook al was ik alleen en jong.
In Indië stelt niemand ergens belang in, behalve in geld en promotie en standophouden en roddelen. Wij zijn hier eigenlijk allemaal vreemd aan elkaar, samengeworpen in een soort smeltkroes van standen en rassen, maar we hebben feitelijk
| |
| |
niets gemeen, wij kennen elkaar niet, alleen van buiten, wij hooren ook niet bij elkaar. Maar we komen elkaar toch elk oogenblik tegen, en moeten dus met elkaar omgaan. Dus kletsen we maar wat, meestal over anderen, zelden over hoogere en betere dingen. Plotseling gaan ze weg, naar een andere plaats of naar Holland, en je hoort nooit meer wat van hen. Dat zijn dan je ‘vrienden’ geweest. Volkomen vreemden zijn het natuurlijk, en zoo is dat altijd geweest. Al in de zeventiende eeuw zijn er schrijvers geweest, die dat hebben opgemerkt en het is nog heden zoo. Ziehier, dit is van 1670:
Snorcken, pocchen ende blasen,
Daarvan hanght dit land aen een;
d'Minste weters zijn hier basen,
't Zijn al dansers op één been:
Kreupels die nau sonder krucken
Konnen recht gaen, soo 't behoort,
Die verstaen de grootste stucken:
Trots de beste in het woort.
Soo de daad leyt in het seggen,
Hier vangt wis de Koe een Haas;
Maer sal 't doen, de daad uytleggen,
't Is maer wint en ijl geblaas.
Deze rijmelaar uit den Compagniestijd heeft nog meer zulke verzen gemaakt, ook over laster en winzucht, en dat alles is nog precies zoo op heden. Laster b.v., het is iets waartegen de hoogsten in Indië zich evenmin kunnen beschermen als de laagsten. Het eeuwige gekwebbel op voorgalerijen en aan soos-kletstafels van menschen, die niets anders hebben dan hun medemenschen om over te kletsen, je treft het overal aan. Als je komt op een vreemde plaats, dan zal het nooit missen of je treft dat bepaalde type, dat begint met je de heele chronique scandaleuse af te wikkelen van het plaatsje alsof je expres daarvoor gekomen was. Natuurlijk was (of is) het in Dirksland net zoo, maar wat in Dirksland slechts een dorp betreft, dat gaat hier over een heel land. Zelfs sommige kranten voeden dezen lasterzin van het publiek, en anonieme brieven zijn in Indië van ouds bekend. Ook in dat opzicht ben ik een gelukkig man de laatste jaren, omdat ik mij niet behoef te bemoeien met personen, die mij niet aanstaan. Wat deze rijmer zegt over kreupel die wil voordansen, het is nog heden zoo juist als 't maar kan. Telkens
| |
| |
ontmoet je lui, die letterlijk niets weten of kennen, op plaatsen waar zij niet horen, maar die er komen door hun gehuurde krachten. Iedereen schreeuwt hard en meent bekwaam tot alles te zijn, niets nemen ze je zoo kwalijk, als dat je nog niet naar het Steuncomité moet of dat je nog leeft en werkt. Overigens, in Dirksland schijnt het evenzoo te zijn; ik proefde dat zelfs uit de brieven van Moeder, die natuurlijk den tact miste haar geheimste gevoelens te verbergen.
Zoo zou ik nog heel wat bezwaren kunnen noemen tegen Indië, ook andere, die veel dieper gaan voor een mensch, maar dat zou me werkelijk te ver voeren. Frans met zijn scherpe ogen heeft trouwens al zekere dingen gezegd, of uitspraken gedaan, die volkomen juist zijn. Nu mag het zijn dat veel van zijn gedachten ontleend zijn aan woorden van mij, maar zulke uitdrukkingen als: ‘Indië is een rommel’, of dat andere, over de menschen die Kerstmis en Nieuwjaar vieren in een kroeg, dat is heel juist en zeer goed gezien, en het bewijst vooral, dat hij de armoede van dit leven doorvoelt. Natuurlijk kan het ook niet anders en een onbevangen mensch als Frans moet het dadelijk voelen. Onze positie hier berust op een onrechtvaardigheid. Wij profiteren van de armoede, de lijdzaamheid en den lagen levensstandaard van den Inlander, ook al is er geen verschil in wettelijke positie meer tussen ons en hem. Wijzelf worden in dienstbetrekking evengoed uitgebuit en voor de rechtbank b.v. wordt de Europeaan veroordeeld op den eed van den Javaan, hetgeen goed is, maar vroeger niet voorkwam. Er is een andere strooming gekomen, de ‘ethische richting’, die het naargeestige van het oude Indië tracht weg te dringen, maar geheel en al lukt dat nooit.
‘Indië is een rommel’, ook in heel andere opzichten dan Frans het bedoelde. (Hij bedoelde alleen maar de havenplaatsen en de brouwerij enz.) Maar ook de fijnere vertakkingen van het leven eindigen veelal in ‘een rommel’. En het is goed als je dat weet en jezelf er dus tegen kunt wapenen.
Er zijn drie soorten van menschen in de wereld, zegt G.B. Shaw. De eerste soort zijn ‘de idealisten’, die zeggen, dat Indië een paradijs is, de tuin van het Oosten, een heerlijk land van
| |
| |
eeuwigen zomer. Zij zien de werkelijkheid niet, of willen haar niet zien.
De tweede soort zijn de Filistijnen. Die zeggen: ‘Indië is goed genoeg voor mij. Het zal mijn tijd wel duren en ik heb hier altijd mijn boterham verdiend en waar mijn boterham is, daar is mijn vaderland.’ Dat zijn de laagbijdegrondse praktici (onze vader en moeder waren zoo), en die hebben dan ook evenmin last van Indië als een olifant van een vlieg.
De derde soort zijn de realisten, die zeggen: ‘Indië is een rommel.’ Die moeten voorzichtig zijn en oppassen, want zij zeggen de waarheid, hetgeen het gevaarlijkste is, wat men kan doen. Geen krant zegt hier in Indië ooit de waarheid over Indië, en de schrijvers, die dat gedaan hebben, kunnen in Indië niet leven, al worden zij wel stiekum veel gelezen. Aan den realist ergeren velen zich verschrikkelijk, maar in het einde blijkt hij het bij het rechten eind te hebben. Hij ziet de dingen, zooals ze zijn, en misschien gaat hij er het meeste onder gebukt. Vooral in deze tijden van handopheffers en kaplaarzen en hakenkruizen, is het voor een realist niet zoo gemakkelijk te leven, maar ook zijn tijd zal weer komen. De waarheid ligt altijd onder de oppervlakte en dat is ook zoo met Indië.
Ik ben nog altijd de Dirkslandsche dorpsjongen in de hoofdzaken. Zoo is het mij onmogelijk ‘een visite aan te vragen’, of ‘visite te ontvangen’, of zulk een visite ‘te reciproceeren’. Ik ben niet uit de stand, waar men zulke dingen doet, en het gaat mij niet goed af. De visitetoon van het visitegesprek is mij onmogelijk. En zoo komt het, dat er hier en daar wel eens iemand is, die op mijn gezelschap gesteld blijkt (en dat is dan een kostbare relatie voor mij!), maar meestal word ik niet verder aangemoedigd en zeggen ze achter je rug, dat ik ‘een communist’ ben, of minstens ‘een rooie’ - al kennen ze van Karl Marx hoogstens zijn naam! - maar wat hun het meest verontrust is mijn spot. Ik lach hen uit, denken ze, en daar kunnen ze heelemaal niet tegen. Want Jan Lubbes heeft geen gevoel voor humor. Had ik die visite-industrie kunnen beoefenen, en de juiste vrouw kunnen trouwen (Indië een vrouw voor mij laten uitzoeken, beteekent dat!), hoe goed zou het mij dan waarschijnlijk gegaan zijn. Maar gelukkiger zou ik er niet door geworden zijn, vrees ik, en in elk geval zou ik veel meer slaaf van de conventie zijn geworden, en van het Indische soepje. Ik heb veel te veel doorgemaakt, vooral ellende en armoe, om met die lui hetzelfde lied te kunnen zingen. Dat gaat niet meer en dat
| |
| |
behoeft nu ook niet meer. Als ik niet ziek word, zal ik niet verhongeren. En als ik wel ziek word, dan hoop ik, dat ik vlug doodga. Heel vlug.
(Aan zijn zuster, 1939)
Het resultaat van een leven in Indië is ‘nivelleering’. Maar dat is het resultaat van elk koloniaal leven, naar ik meen. In Amerika lijken de menschen allen op elkaar. Zij dragen dezelfde kleeren. Er is maar een tweetal modellen van boorden te koop, zegt Huizinga in ‘Mensch en Menigte’. Hun wijze van leven is uniform. Hun gedachten zijn uniform, hun spreekwijzen. Een individualiteit valt onmiddellijk op en is altijd een Europeaan, geen Amerikaan. Annie Salomons zei het eens zeer terecht: ‘Wij komen elkander altijd tegen; nu eens in de dienstgang, dan weer op het promenade dek, en er blijft ons niets anders over dan “charmant zijn” tegen elkander.’ Vandaar ‘het Indische zich-voorstellen’, het ‘ma'k me's effe’, de vervloekte visiteziekte bij menschen, die je niets kunnen schelen en die zelfs lastig en gevaarlijk zijn, de idee - ook in Amerika en Australië voelbaar - ‘I'm as good as my neighbour’. Dat is immers niet waar. Misschien staat Uw buurman beneden U, misschien staat hij boven U, maar dat wordt in landen als deze niet erkend. Zoodra ik buiten mijn deur kom, kom ik in aanraking met lui, die van mij eischen, dat ik mij op hun niveau zal stellen. Mijn niveau blijft tijdelijk onbetreden. Ik haat dáárom alleen eigenlijk de z.g. Europeesche maatschappij in Indië.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
|
|