Vox Populi, Vox Dei
Novelle, voor het eerst verschenen in ‘Oriëntatie’ no. 10. Met ‘Piendang’ later na de oorlog teruggevonden.
‘Vox populi’ kon ik alleen schrijven met behulp van Itih, die mij wel voor dezen keer wilde uitleggen hoe het precies was, want denk vooral niet, mijnheer N., dat Itih zoo gemakkelijk loskomt over de schaduwzijden van het Inheemsche leven. Zij is een echte nationaliste, in den zin van door dik en dun naast haar volk staan, als het er op aankomt, of het nu Soendaneezen of Javanen of wat anders zijn. Maar zij zegt, dat er goed en kwaad is, en dat beide moeten worden vermeld, als men er wat over gaat vertellen. Zij keurt de polygamie sterk af, maar zij voelt er niets voor, dat ‘blanda's’ zich daarover vroolijk maken, of er den neus over ophalen. En daarin heeft ze groot gelijk immers. Zij zegt, dat zulke menschen eenvoudig zeggen: ‘Een ander doet het ook, waarom ik dan niet?’ Wij hebben een baboe, die aan haar zesden man is, en toen haar vader begraven werd, kwamen alle zes mannen broederlijk op de begrafenis. ‘Schaamt ze zich niet voor zoo'n expositie?’ vroeg ik. ‘Zij niet,’ zei Itih, ‘anderen doen immers precies hetzelfde. Ze is er misschien wel trotsch op, dat ze er allemaal zijn.’ Zijzelf denken er eigenlijk zoo eenvoudig over, al doen menschen als Itih dat natuurlijk niet meer.
Ik heb het zojuist voorgelezen aan Itih, die degene is, die mij het verhaal heeft verteld. Zonder haar geen verhalen van deze soort. Zij zegt dat het allemaal precies zo gebeurd is. Dat is voor haar het voornaamste. Zij houdt niet van fantasie of bijvoegsels van mezelf, en ziet niet in dat zooiets wel geoorloofd is en soms onvermijdelijk. Alleen zeg ik haar weleens dat er toch een slot moet zijn, en dat een verhaal zoodanig moet zijn dat de lezer niets meer te vragen heeft en bevredigd is. Dan moet ze me gelijk geven en legt zich neer bij ‘de leugens’.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)