| |
| |
| |
De Clan
De schets ‘In de Desa’ die in 1938 in ‘De Indische Courant’ verscheen, is te beschouwen als het journalistieke voorstadium van ‘De Clan’. Walraven zond mij eerst het knipsel uit de krant, daarna pas ‘De Clan’.
Ik stuur U ‘In de Desa’, dat algemeen mooi wordt gevonden. Maar het is zoo persoonlijk, net als mijn jeugdherinneringen, even persoonlijk als ‘Het Laatste Huis’. Wij zijn geen fantasten, maar beschrijvers der werkelijkheid. En dat doen wij toch niet al te slecht? Is in het slot van ‘In de Desa’ ook weer ‘de resonans’, die valsch klinkt? Du Perron heeft er zich nooit over uitgelaten, maar zei alleen, ‘dat men het algemeen zoo mooi vindt’. Hoe hij het vond, vernam ik niet, maar dat hij mij een schrijver met talent achtte, dat heeft hij me, evenals U en Greshoff en Beb, gezegd en geschreven, en dat is voor mij voldoende, heerlijk. Anders heb ik niet noodig, en U mag in mijn werk net zooveel wijzigen als U wilt.
Over Itih zou ik willen schrijven, maar niemand zou mij denkelijk gelooven. En ten aanzien van Itih haat ik de z.g. Europeesche wereld het meest. Wat zal ik aan die wereld van haar vertellen? Parelen voor de zwijnen immers.
Mijn verhaal ‘De Clan’ is mijn eigen verhaal, dus moet het ook anderen treffen, aangenomen, dat ik en die anderen gevoel hebben. Ik ben inderdaad sober geweest ditmaal; heb niet gespot, naar ik meen. Uit het slot heb ik zelfs verschillende gedeelten weggelaten, die te journalistisch waren, teveel versiersels van het oogenblik, toentertijd. Op de sobere ernst van het begin kon toch geen wuft einde volgen? Maar ik zie ook het verschil wel tusschen begin en einde, hoewel de scène bij het graf en de visite aan Tjigoegoer toch pas goed begrijpelijk wordt nu ik de voorgeschiedenis in hoofdzaken volledig heb verteld. Ik meen wel een dragelijke compositie te hebben geleverd, zooals het nu is, een begin en een einde, waarbij men niet moet vergeten, dat ons leven nog niet ten einde is. De dood van een van ons beiden zal eerst dat einde brengen, het werkelijke einde van dit verhaal.
| |
| |
Wat Itih betreft, hoop ik, dat het einde nog ver is. Met haar alleen wil ik leven. Zij is de liefste mensch, die ik ooit in mijn heele leven heb ontmoet, hoeveel moeite ik ook (vooral vroeger) met haar heb gehad wegens haar jaloezie en wantrouwen, ook al begreep ik langzamerhand vanwaar dat alles kwam. Ik had het te dragen intusschen, en het groeide tot beleediging. Ik moest haar leeren, wat een beleediging was. ‘Als je tot iemand zegt, dat hij een dief is, terwijl hij volkomen eerlijk is, dan is dat een beleediging!’ Dat begreep ze en deed haar best niet meer zoo ver te gaan. Maar het duurde nog jaren, voordat haar hart tot rust kwam. Ze scheen altijd maar bang voor verlating of iets dergelijks. Zij was natuurlijk ook jaloersch op Holland, waaraan zij mij onttrekt en waarnaar ik blijf verlangen. Toen zij allang genezen was van de ordinaire, volkomen ongegronde jaloezie der vrouwen, bleef nog altijd deze volkomen gegronde jaloezie, tot heden. Alleen, zij is er nu langzamerhand wel van overtuigd, dat ik nooit naar Holland zou gaan zonder haar, tenzij ik heel kort zou gaan, om terug te komen zoo gauw ik kon.
Het verhaal is in alle punten waar, niets is daarvan fantasie. Misschien is het wel te waar, want zelfs de namen zijn niet gefingeerd. Om te geraken tot de slotscène moest ik de voorgeschiedenis geven, en dit is eigenlijk slechts een relaas van feiten. Het lijkt mij een nuchter relaas, maar het is zeer persoonlijk voor mij en het vertelt voor een deel, wat mijn leven is geweest met deze menschen. Veel liefs en goeds, maar ontzaglijk veel moeite, alleen veroorzaakt uit karakter-eigenschappen, die grootendeels samenhangen met ‘hemmungen’, trots, conservatisme, die zijn als een muur, waarop men steeds weer stuit. Misschien dat dit alles uit het verhaal blijkt. Natuurlijk zou het kunnen worden uitgebreid met allerlei schoone, uitvoerige hoofdstukken van plaats- en personenbeschrijvingen, maar die kalmte van gemoed bezit ik niet meer en ook stel ik te weinig belang in al deze dingen en menschen. Alleen, wat mij persoonlijk heeft geraakt en dat nog dagelijks doet en zal blijven doen, kan ik beschrijven. Het is tenslotte een verhaal van iemand, die eindigt met een grief en een tekort, al doet hij zijn best dat te verbergen.
Ik schrijf dit alles om eenigszins te doen zien hoe een dessakind zich kan ontwikkelen tot een voor sommigen van ons zeer interessant en uiterst geliefd wezen - het betreft in Itih's geval
| |
| |
niet alleen mij, die haar man ben, maar ook verschillende van mijn vrienden, de kinderen, sommige vrienden en vriendinnen van de kinderen; iedereen, die haar werkelijk heeft leeren kennen - en dan moeten we zeggen, dat er op het gebied van den Indonesiër denkelijk nog heel wat studies zijn te verrichten, die ons, naast veel ergernis, ook veel vreugde zouden bereiden, als wij er de moeite voor willen nemen. Maar ik b.v. heb niet eens haar taal geleerd! Ik schiet veel te kort bij haar vergeleken, die uitstekend Hollandsch, Javaansch, zelfs Madoereesch spreekt, afgezien van Soendaasch en Maleisch natuurlijk.
Ik had dit verhaal ook in den derden persoon kunnen schrijven, heb ik bedacht, alsof het een ander dan mijzelf betrof. Eigenlijk is dit gemakkelijk te doen. Er zijn menschen, die niet houden van den ik-stijl en daar is wat voor te zeggen, al is alle geschrijf natuurlijk autobiografie. Maar ik vlei mij met de gedachte, dat niet ieder deze dingen beleeft zooals ik, en dat slechts weinigen na zoovele jaren dit alles nog kunnen zien, zooals ik het zie. Want het hoofdbestanddeel van mijn gevoelens jegens Itih en haar familie is liefde en genegenheid, niet omgekeerd. Ik hoop ook, dat dit er uit blijkt en dat het misschien waarde geeft aan het stukje. Zelf kan ik niet zuiver meer zien, maar de eerste 11 blaadjes zijn geheel nieuw. Ik schreef dit nog nimmer tevoren op, terwijl het natuurlijk het allergewichtigste is geweest van heel mijn leven in Indië. Voor mij. Het mengsel van liefde en koelheid (wantrouwen en trots) gaat nog steeds voort. Ze zegt eigenlijk: ‘Ik houd van jou, maar ik begrijp niet waarom, want je maakt het me in mijn leven maar lastig, houdt me weg van mijn bakermat, stelt me voor problemen en je bent bovendien niet over me tevreden.’ Dit is onmiddellijk verdwenen, als we buitenshuis zijn. Dan houdt ze alleen maar van me en is volkomen gelukkig. Het is alleen de praktijk van het huwelijk, die ons aan de aarde bindt en ons doet verlangen naar vluchten. Want zij is geheel, zooals ik haar beschrijf: voor de meeste Europeanen ongelooflijk natuurlijk. Die denken, dat er vast ‘goena-goena’ bij moet komen, maar Itih is Europeescher dan menige Indo-Europeesche, geloof dat maar. Een hoogst merkwaardig mensch is ze, hoogst achtenswaardig vooral.
Ik had in ‘De Clan’ meer kunnen vertellen over Itih. Bv.: ‘Wie woont hier? - Meneer Dekema. - En die andere meneer, die
| |
| |
hier woont, hoe heet die? - Ook meneer Dekema. - Ook meneer Dekema? Twee meneer Dekema's? - Ja, het zijn broers, dus heeten ze allebei Dekema. - En die mevrouw, hoe heet die dan? - Die heet Mevrouw Dekema. - En heeten de kinderen ook allemaal Dekema? - Ja, ze heeten allemaal Dekema. - Maar, wat is dat vreemd, dat ze allemaal Dekema heeten, allemaal dezelfde naam! - Ja, maar ze hebben ook voornamen. Ik heet toch niet alleen Walraven, maar ook nog Willem. Mijn vader, mijn broer, mijn zuster, mijn moeder heeten allemaal Walraven, maar onze voornamen zijn verschillend (lain-lain). - Oh. Hoe heet je broer? - Jacob - En je zuster? - Anna. - Apa dia misih bagoes? - Ja, ze heeft blauwe oogen en blond haar. -’
En zoo ging dat, op de wandeling in Banjoewangi. Het is eigenlijk zoo lief als je er aan terugdenkt, maar ook aandoenlijk. Hoe ze zocht naar informatie over alles, wat ze niet begreep. Langzaam, heel langzaam kwam het begrip. Ik heb door onnadenkendheid, soms veel platgedrukt. Door om haar te lachen b.v. of door iets over te vertellen aan anderen. Tegenwoordig kan ze dat best verdragen, maar toentertijd kon het haar een jaar of langer doen ophouden met vragen. Zij bemerkte haar onwetendheid, en noemde dat ‘domheid’, hetgeen het niet was, natuurlijk, integendeel, ze was verbazend intelligent. Maar het duurde jaren, voordat ze begreep, dat domheid gevonden wordt bij menschen met acten en bullen, en intelligentie bij analphabeten. Maar tenslotte begreep ze het toch, evenzeer als de kwestie van hooge en lage standen, die geen verband houden met het innerlijk van den mensch.
Mijn huwelijk is een moeilijk huwelijk, weinig geschikt om het leven van een Europeeschen man kalmer te doen vervloeien. In ‘De Clan’ heb ik vluchtig mijn moeilijkheden met Itih aangeroerd. Denk niet, dat deze moeilijkheden uit de wereld zijn. Wel is het niet meer dezelfde Itih van voorheen, maar er is nu een Itih, die Hollandsch spreekt, die kennissen heeft als Beb Vuyk e.a., die romans leest, Pearl Buck, Székely-Lulofs, Sigrid Undset, zelfs Coolen. Ook Kartini. Itih is knap, ongetwijfeld. Geen gewone Inlandsche, zooals ook door mij vele jaren geleden reeds opgemerkt. Maar onder haar latere beschaving blijft toch ook altijd het vroegere primitieve kampongkind bestaan, dat gemakkelijk herleeft. Itih is bovendien een Soendaneesche met een Boegineesche inslag, van grootvaderszijde. Ik ben bang van
| |
| |
haar als zij in toorn is. Ik was ook bang van mijn moeder (en van vele andere vrouwen) als die in toorn zijn. In elk geval zijn er aan Itih twee kanten. De eene kant vertoont de lieve Itih, die zoo goed kan lachen en veel verstand en eruditie heeft, die ook mij liefheeft. Maar de andere kant laat de Itih van vroeger zien. De Itih, die wantrouwend staat tegenover den blanda.
De Indonesiër is geen Marxist, geen socialist, maar wel degelijk een typische bourgeois, en dat is de simpele reden voor mij om hen diep te wantrouwen als geheel, als massa. Niets neem ik den Indo zoo kwalijk als het feit, dat hij ‘rechts’ is en niet ‘links’. Itih is een nationaliste, als je het wil gaan definieeren, iemand, die door dik en dun, en tegen beter weten in, haar eigen volk zal verdedigen en hooghouden en blind is voor de fouten en de misselijkheden van dat volk, vooral als ze door mij worden aangetoond.
Ik moet met Itih leven, en ik verzeker je, dat het niet meevalt als totok in Indië te leven met een Inlandsche vrouw. Dan kom je heel wat tegen, ben je overal buitengesloten, onderga je beleedigingen en vernederingen, niet van de beste menschen uit het publiek, natuurlijk, maar van het Indische plebs inde eerste plaats. Allereerst van de blanke Indischen, speciaal de vrouwelijke. Maar ook zijn er vele menschen, die nooit iets laten merken, maar die zulk een huwelijk ten hoogste afkeuren. Ik ben dus op het punt van mijn huwelijk zeer prikkelbaar, vergeet dat niet. Niet het minst, omdat niemand zoo goed de schaduwzijden ervan ziet, vooral ook met betrekking tot enkele van onze kinderen (hetgeen weer een geschiedenis op zichzelf is) als ikzelf.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
|
|