Op de grens
(1952)–Willem Walraven–
[pagina 64]
| |
Op de grensIk heb een brief gehad van R. Nieuwenhuys met verzoek om bijdragen voor De Fakkel. Ik heb er onmiddellijk aan voldaan en hem een soort novelle gestuurd over een milieu, dat ik eens zag te Pasoeroean. Stad en menschen, beide behoorende tot een nu voorbije periode. Het is een Indische schets met een natuurlijk sterk Inlandsche inslag, zooals menschen als ik, innig gelieerd met de Inlandsche wereld, eigenlijk alleen maar kunnen schrijven, al blijft alles natuurlijk met erg totoksche oogen gezien. (Aan Veenstra, 1941)
Ik stuur U hierbij een opstel. De beschreven stad is Pasoeroean. Wat ik vertel, heb ik zelf precies zoo gezien. Dit is, wat ik in Pasoeroean zag. Anderen zouden er misschien heel iets anders hebben gezien, als zij daar in dienzelfden tijd waren geweest. Maar ik zag dit.
Ik kan U verzekeren, dat dit verhaal in véél korteren vorm tien jaar geleden in De Indische Courant verscheen. Toen U mij om medewerking voor De Fakkel vroeg heb ik het, onder vele andere korte schetsen van vroeger, tevoorschijn gehaald uit mijn oude plakboeken. Ik heb het naast mij gelegd, papier in mijn machine gezet, dubbel, met een carbonnetje, en ben het verhaal opnieuw gaan schrijven, doch iets zorgzamer, iets uitgebreider, vooral in het begin. Het relaas van jaren geleden was niet veel meer dan een beschrijving van het huis, de menschen daarin, en de terugkeer van baboe Toerie van den passer met ‘het stilleven’. Ik schreef nog eens opnieuw, retoucheerde nergens iets, en zond het U toe.
Greshoff heeft de novelle dus gelezen en hij schrijft mij zoojuist uit Djatiroto (hij is intusschen al naar Bali vertrokken): ‘Ik moet U schrijven om U te melden hoe uitstekend ik Uw novelle vind. Zonder een zweem van twijfel een der beste bijdragen tot nu toe in De Fakkel verschenen. Alleen de allerlaatste zin valt m.i. uit den toon, daar hoor ik iets “demagogisch” in (en daarvan vooral het woord “natie”, dat m.i. beter door volk vervangen kan worden).’ Het slot van deze schets is het moeilijkste voor mij geweest. De rest was heel gemakkelijk, want alles daarvan was slechts co- | |
[pagina 65]
| |
pieeren des dagelijkschen levens. Maar het slot is niet door mij gezien, en is ook niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Zij is inderdaad, evenals mijn vrouw een paar malen heeft gedaan, ‘in een vlaag van geestelijke amok’ teruggegaan naar den kampong, onbezonnen denkende, dat zij daar zou kunnen leven, dat zij zou kunnen voortgaan, waar zij jaren geleden was uitgescheiden, dat zij daar geheel zou worden opgenomen in de positie van voorheen. Dat blijkt voor hen een illusie.
De ‘heldin’ van mijn verhaal heeft dus wel de poging ondernomen, maar is teruggekeerd in de slavernij. Misschien omdat zij de andere slavernij nog erger bevond. Ik weet, dat hierin een mogelijkheid ligt tot verdere uitwerking van de schets, die dan een kleine roman zou kunnen worden, maar daarvoor zou ik moeten vervallen in het uitbeelden van desa-toestanden en -personen en ik vrees dat ik - die geen Inlandsche talen versta, behalve wat Maleisch - daarin slecht zou slagen. Ik wil mij liever daaraan niet wagen, afgezien van mijn gebrek aan tijd en rust en bezinning. Ik zou ervoor in de desa moeten zitten, mèt mijn vrouw, die mij, als wij samen alleen zijn en buiten ons drukke gezin, veel kan en wil vertellen, dat ik kan gebruiken. Maar daarvan kan voorlopig niets komen, hoe graag ik het ook zou doen. Mij met haar begraven in de desa, ergens, misschien tijdelijk, het zou iets kunnen opleveren!
Ter wille dus der afronding van deze schets, zooals zij nu is, moet het slot ook blijven zooals het is. Inderdaad is op een zeker oogenblik het verloop van zaken ook aldus geweest. Daarna volgde de terugkeer naar het oude huis en werd het oude leven, maar nu nog vernederender, hervat. Dit proces der nederlaag te schetsen zou aan het verhaal een titel verleenen als ‘De Ontwortelde’ b.v., maar daar ben ik momenteel niet aan toe. Ik mag het wel aan U overlaten enkele wijzigingen in de slotzinnen aan te brengen, waardoor ‘het demagogische’ wordt weggenomen. U ziet, zoodra ik me niet meer op vasten bodem gevoel, wordt mijn stijl gezwollen als in een verkiezingspamflet. Ik heb het zelf ook gevoeld. Het slot is achteloos aan de rest geflikt. Ik dank U bij voorbaat voor de aan te brengen veranderingen.
Weet U, hoe ik op Pasoeroean kwam? Ik had ook eenig geld, niet veel, en nam datzelfde Marine-Hotel over. Het duurde een half jaar. Toen schreef ik aan den eigenaar, van wien ik het ge- | |
[pagina 66]
| |
kocht had op termijn-betaling, dat hij iemand anders moest zoeken, daar anders met den 1sten van de volgende maand de zaak dichtging. Ik zat soms tien dagen zonder één mensch het hek te zien binnenkomen. Maar het kleine sommetje, dat ik bezat, ging er in verloren. Dat moest ik prijs geven. Ik heb ook andere dingen beleefd op Pasoeroean dan ik in mijn schets heb geschreven. Ik meende een rustig bestaan te kunnen hebben en iets over te leggen voor mijn kinderen en ook mij aan mijn schrijverij te kunnen wijden. Nergens heb ik me zoo geërgerd. Jaren heb ik noodig gehad om het te boven te komen zelfs. Niemand kan begrijpen, hoe ik feitelijk de z.g. Europeesche kant van Indië haat. Daarom kan ik met verlustiging er een stuk van uitbeelden, mij zooveel mogelijk inhoudende, maar toch met een gevoel van wraak. U moogt blij zijn, dat Uw leven langs rustiger banen zal verloopen, naar ik meen, als de toekomst ons gunstig wil zijn. Mijn cynisme komt niet van niets. Daar zijn redenen voor.
De hoofdpersoon uit ‘Op de Grens’ wordt, zoals ze daar op een baleh-baleh zit, vergeleken met een Boeddha-beeldje. In aansluiting op deze vergelijking schreef Walraven aan mij:
De vergelijking met het Boeddha-beeld is inderdaad voor mij geheel levend en zeer persoonlijk, een van de liefste dingen, die ik ooit in Indië zag. De reeksen gedecolleteerde vrouwtjes op de reliefs van Boeroeboedoer zijn vrouwtjes van onze dagen, zoals haast alle Hindoebeelden portretten van ook nu nog levende menschen zijn, zóó zit een Inlandsche vrouw, zóó is de lijn van haar gezicht, van haar kin, zóó houdt zij haar hand slap langs haar lijf als zij staat.
‘Vrouwenfiguur op een tjandi’Ga naar voetnoot1); over iets dergelijks heb ik in dezen brief al geschreven. Ik heb altijd lust om zoo'n beeldje te gappen als ik in het museum te Modjokerto kom. Daar zijn van die kleine, maar 20 of 25 cm. hoog, gevonden in de ruïnen van Modjopait, maar zoo mooi en fijn, en zoo sprekend gelijkend op Itih, van wie ik houd, en die ook als zoo'n antiek beeldje zwijgend bij mij kan zitten. Haar kondeh hangt laag in haar hals en haar kleine handen doen iets, dat geen geluid maakt. (Aan Nieuwenhuys, 1941) |
|