schrille kreten, als de deegbereider haar een dubbelzinnig grapje vertelt. Hurkende mensen langs de weg laten het geroep van katjang goreng en satee kalm over zich heen gaan, terwijl zij zuigen aan hun strootjes, de kain als een bouffante om de nek, want er waait een windje van de bergen. In de huisjes worden de lampjes aangestoken en al die lampjes zijn plotseling het middelpunt van groepjes gezinsleden, die zich wenden naar dat licht, dat huiselijkheid geeft en tezamen bindt.
Men ziet het leven der gezinnen nu beter dan overdag, als men over de onderdeurtjes naar binnen kijkt.
Als wij aan de kruising van weg en spoorlijn zijn gekomen, knikt mijn vrouw breed en gul naar een smalle figuur, die bij een lampje zit in een huisje, beneden aan de spoordijk. Hier komen twee lijnen tezamen, die van de S.S. en die van de stoomtram, en juist, waar zij elkaar ontmoeten, is ook de weg naar Toempang, de oude weg, die al in de dagen van Singosarie's glorie heeft bestaan en nog lang een zekere wijding heeft bezeten, die aan vervlogen tijden herinnerde.
Dit gaat nu snel voorbij! Op het ontmoetingspunt der wegen komen drie ophogingen tezamen, als dijken, die elkander kruisen, en tussen de ophogingen zijn kleine laagten overgebleven, als kleine valleitjes.
Daarin staan enkele huisjes, en één van die huisjes is dat van Joris, de wasbaas. (Ik noem hem Joris, maar in werkelijkheid heeft hij natuurlijk een andere naam.) Achter zijn huisje loopt een stroompje van helder water, en is er ook een erfje, waarop de drooglijnen zijn uitgespannen. Dat is het bedrijf van Joris, want hij heeft een bedrijf, omdat hij een goede wasbaas is. Hij en de hadji van de overkant, die kleermaker is, en knoopsgaten maakt voor één cent per stuk, heel mooi en vlug, zijn beiden vaklieden in hun soort, vrienden, en broeders in den gelove, en zij houden elke dag lange besprekingen met elkander over het leven, en over de waarde en de superioriteit van de man, en over de minderwaardigheid van de vrouw, wier plaats is achter de sluier.
Maar de vrouw van Joris zit nu in haar huisje bij haar avondlijk lampje, dat oranje lichtvlekken door het vertrekje verspreidt.
De onderdeur is dicht, maar de bovendeur staat open, en door die geopende bovendeur kijkt zij juist op de weg en ziet de voorbijgangers. En deze twee vrouwen, de mijne en die van Joris, de wasbaas, knikken elkaar veelbetekenend toe, en zij