| |
| |
| |
‘Piendang’
Het regende al de gehele morgen en het zag er niet naar uit, dat het die dag nog zou opklaren. Het Willemsplein was leeg en verlaten en over de Rode Brug reed slechts nu en dan een taxi of een ossenkar.
De verkeersagent op zijn ton droeg een regenjas, die glom van het water. Grijs was de lucht aan alle kanten en de Soerabaia-rivier stroomde snel, takken, pisangstammen en vuil met zich meevoerende in de richting van de Oedjoeng. Het plein was leeg op een enkele Opelette na, die met neergelaten zeilen midden in het water stond, dat zich in grote plassen had verzameld, daar waar het asfalt verzakkingen vertoonde. Ik liep dicht langs het grote kantoorgebouw van ‘Internatio’, hopende een taxi te ontdekken, die mij naar trein of autobus zou brengen, toen ik plotseling uit de richting van de Opelette luid mijn naam hoorde roepen.
Een gezicht was zichtbaar door een kier in de zeilen. Het was het gezicht van Harry de Pareira en ik stelde inwendig vast, dat ik aan Harry niet zou ontkomen, regen of geen regen. Ik danste op de punten van mijn schoenen door het regenwater en bereikte veilig de achterkant van het voertuig, waar Harry het portier met het zeil al gastvrij openhield.
Toen ik op het bankje tegenover hem zat, na mij ontdaan te hebben van mijn druipende hoed en mijn jas, bood hij mij een sigaret aan, die ik weigerde, omdat ik de voorkeur geef aan een pijp, vooral wanneer ik in een kleine ruimte voor de regen schuil. Toen wij beiden rookten, vroeg ik:
‘Wat doe je hier, Harry?’
‘Wachten! Moet U naar Malang? Ja? Ik ook. Maar ik moet nog wat wachten op orangs.’
Ik keek hem aan. Hij was mager, maar dat was hij altijd geweest. Achter de ronde glazen van zijn zwartomranden bril stonden zijn ogen donker en trouwhartig, als altijd. Hij was een van die Indo-Europeanen, voor wie tien jaar geen verschil schijnen te maken, die niet schijnen te verouderen, omdat hun trekken een vaste vorm hebben aangenomen, die niet oud en niet jong is. Het was zeker al meer dan tien jaar geleden, dat Harry snijvelder was op de suikerfabriek. Buiten de campagne deed hij kleine werkjes, repareerde bruggetjes en smalspoorbanen, teerde lorries en nummerde die met witte cijfers. In het begin van het jaar bracht hij bibit en zwavelzure ammonia naar de tuinen,
| |
| |
waar geplant werd, of hij maakte de inventaris op van het railmagazijn en kwam met een lijst van nodige bestellingen ter aanvulling voor de aanstaande campagne. Maar zodra die campagne begon, en het rietsnijden op de vaak verre velden, zag ik hem maar zelden meer. Hij bracht soms de nacht door op het snijveld, omdat de Javaanse riettrekkers ook graag 's nachts werkten en overdag sliepen.
Dan stond in de vroege ochtend het emplacement al vol rietkarren en lorries en zag je Harry heen en weer rennen om ervoor te zorgen, dat er niet te veel eigenaars van trekvee naar huis gingen na het lossen, want de fabriek maalde door, dag en nacht. ‘Het bedrijf is continu,’ zei Harry. Het gebeurde, dat hij in een heftige woordenwisseling was gewikkeld bij de weegbrug met snijers en trekkers over een verschil in loon.
Nooit had hij daarbij hulp nodig van hogerhand, de rust keerde tenslotte weer, onbegrepen door mij, doch blijkbaar tot genoegen van de strijdende partijen.
Harry was al vroeg getrouwd met een tenger Indisch meisje, dat hij van zijn jeugd af had gekend. Er waren kinderen. Ook was er een familie van grote omvang. In het ouderlijk huis van Harry, dat stond aan een weg, twee paal buiten Bangil, was je plotseling in het verleden. Het leek op een decor uit een ouderwets stamboelstuk. Aan de witte muur van de voorgalerij hingen blauwe borden, potjes met hangplantjes, en ook portretten, die door Chinese fotografen waren gemaakt in vroeger jaren. Er waren mannen met hangsnorren, dames in sarong en kabaja, Javanen en Javaansen in lebaran-kledij, de vrouwen met stijve slofjes, waarop pluche balletjes waren bevestigd. De moeder van Harry was een Javaanse van het oude slag en zijn tante was haar evenbeeld, al leek zij wat jonger. In het huis woonde ook nog een ongelooflijk oude man, de overgrootvader van Harry, die al honderd jaar was naar men zei, en deze, hoewel doof en niet meer voor conversatie geschikt, begon onveranderlijk het verhaal van de afstamming der Pareira's, die Portugezen waren geweest, en van ouds voorname lui onder de Compagnie.
Maar Harry zei: ‘Klets! Elke vrijgelaten slaaf nam de naam aan van een of andere toean besar. Wij stammen af van Mardijkers, Opa!’
De stokoude man hoorde dat niet en praatte door over de Raden van Indië, van wie de Pareira's afstamden, en die zelfs door Valentijn werden genoemd. Het huis was familie-eigendom en het was oud en vervallen. Maar het was niet ouder dan de negentiende eeuw.
| |
| |
Er zijn nog honderden van zulke huizen, voorgalerij, binnengalerij, achtergalerij, met donkere slaapkamers aan de zijden, diefijzers voor de ramen en gehaakte spreien op de bedden met rose lintjes aan de klamboehaken. Het huis had cementen vloeren, die overal waren bijgepleisterd, maar steeds weer opnieuw verbrokkelden. De deuren openden zich rammelend en aan enkele ervan zag men overblijfselen van rood lak, alsof dit alles al eens verzegeld was geweest door de sterke arm van mannen der wet. Steeds zag men weer nieuwe personages in het huis: kinderen, kinderen van kinderen, neven en nichten, ooms en tantes, soms ook individuen, die in 't geheel niet tot de familie bleken te behoren, maar die toch geen ander tehuis hadden dan dit huis. Welke de relatie was, kwam je nooit te weten als blanda-totok. Alles wat boven de 35 jaar was, droeg namen als Ernestien, Adèle en Eugénie, in de mannelijke lijn Victor, Felix of zelfs, in één geval, Oreste.
De jongeren waren, via de gebruikelijke Dolly's en Molly's, Harry's en Eduard's, gekomen tot Prul, Puk en Pim, Jack en Bob.
Rondom het huis was een wildernis van oude manggabomen en djamboe. Reusachtige martavanen stonden in de hoeken van het erf of onder regenpijpen. Gehele verzamelingen bloempotten met bedaagde rozen en chevelures. Begroeiingen van ‘bruidstranen’ en ander klimop. Hier en daar kleine kwekerijtjes van remoedjoeng, meniran, en dergelijke kruiden uit de inlandse pharmacopee, met een enkel granaatappelboompje. Een paar perkoetoets aan lange bamboes, een beo op een ijzeren stang met een kettinkje aan zijn poot, een oude leksteen op een houten standaard, en tussen dit alles stokoude mannetjes en vrouwtjes, die hier hun leven eindigden en nooit het erf schenen te verlaten.
Dit was het milieu van Harry de Pareira, waarin hij was teruggekeerd met vrouw en kinderen, nadat de suikerfabriek was gesloten en hij was aangewezen op het avontuurlijke bestaan van de Opelettechauffeur, die vrachtjes zoekt. Elke morgen in de vroegte verliet hij het oude huis en trok op de bonnefooi naar Soerabaia om daar passagiers te zoeken voor Malang of andere plaatsen. Zijn Opelette was juist klein genoeg om niet te vallen onder de strengste regelen van het passagiersvervoer. Harry was in de wilde vaart. En in zijn bedrijf bleek hij nog afhankelijk van ‘makelaars’, die hem de ‘vrachtjes’ bezorgden, want zelf gaan zoeken in dit moderne Babylon zou teveel benzine hebben gekost en bovendien was de beproefde methode met de ‘make- | |
| |
laars’, hoewel ergerlijk en tyranniek, tenslotte de beste gebleken. Zo zaten wij samen en tegenover elkaar in het donkere krocht van de gesloten Opelette, terwijl de regen buiten kletterde.
Binnen was het droog en het leek op het achteronder van een Hollands tjalkschip, waarin men nooit heerlijker zit dan bij storm en regen buiten. Ik vertelde daarvan, want Harry hoort graag verhalen uit Holland, omdat hij werkelijk zeer intelligent is en voor heel wat beters in de wieg gelegd. Zelfs heeft hij enige jaren H.B.S. genoten, maar dit moest worden gestaakt wegens verwarde financiën thuis, naar ik vagelijk vernam. Maar als er een agent in een groene regenjas door het zeil naar binnen gluurde om te zien of deze Opelette wel werkelijk ‘beheerd’ was, dan sprak Harry, met een knipoogje naar mij: ‘Ce sera moi, Harry!’ en omdat we beiden lachten, lachte de agent ook en ging zijns natten weegs.
‘Ja, dit is een léven,’ zei Harry, terwijl hij aan zijn sigaret trok. ‘Met Taoen-baroe-ketoepat negen gulden opgehaald in Malang, alsmaar mensen heen en weer getrokken tussen Wendit en de stad. Een verkeersdelictje gehad, maar gelukkig heb ik Uw raad van destijds gevolgd en niet gelogen bij den landrechter, niet gedraaid, het liep af met een daalder boete. 't Was de eerste keer moet U denken.’
Altijd opgewekt, die Harry. Het ergste vertelt hij niet. Hij weet de beste warongs in de hele Oosthoek, waar het wat zindelijk is en je een behoorlijk hapje krijgen kunt voor weinig geld. Hij heeft geleerd 's nachts op de bank van de Opelette te slapen, als dat zo uitkomt, en als hij tegen de avond, ver van huis, ergens mag baden, als er toevallig geen vrachtje is te trekken, dan is hij dankbaar en lijkt dat wel een gave des Hemels...
Het eerst kwam er een vrouw met een grote rol, die de hele breedte van het busje besloeg. Zij werd afgeleverd door een sinjeur, die het woord voor haar deed, vermoedelijk een ‘makelaar’. Ook verscheen er ergens uit een warong aan de waterkant een ‘kornet’, die Harry's zwerversleven bleek te delen en hem moest helpen bij alles. Ik vroeg verder niets, want Harry is eigenlijk van een zwijgzame natuur, maar ons tête à tête in het achteronder was ten einde. Wij verhuisden naar voren en Harry zat achter het stuur, ik naast hem. Wij rookten en het regende nog steeds.
Kort daarop verscheen er een gezicht, nat van de regen en met een brede mond en gebarsten lippen. Er kwamen rauwe geluiden uit de mond, die alleen Harry kon verstaan. En, zo is dan zijn gewoonte, hij neemt het stuur, geeft gas, en voort gaan we,
| |
| |
de buurt van Panggoeng in, naar de nauwe straatjes, waar de ‘vreemde Oosterlingen’ wonen.
Harry geeft geen uitleg. Ik weet het wel, dat hij mij liever vlug en snel naar Malang zou brengen, en ik tracht hem zijn lot te verlichten door opgewekt te praten en hem een verhaal te doen van de Hindoe-barbier in Panggoeng, die met Lebaran zich in wanhoop bedronk, omdat zijn omgeving hem op die dag speciaal uitschold voor ‘Hindoe! Hindoe!’ Op de andere dagen van het jaar was iedereen heel gewoon tegen hem, maar op die dag, de dag van lebaran, was zelfs zijn huishoudster steil orthodox!
Harry hoort me aan, zonder veel aandacht. We houden stil voor een kleine Arabische toko met twee ramen en een deur in het midden, waar in de etalage fluwelen mutsen en stoffen voor mannenkleding liggen. De kornet gaat naar binnen, komt weer buiten en begint de opelette van binnen te bekleden met grote Amerikaanse kranten. New York Sun, Boston Examiner, en Chicago Herald. Dan wordt de wagen volgedragen met grote, vieze, zwartberookte aarden potten, van boven dichtgebonden met een stuk mat, die een scherpe vislucht verspreiden en die op elkander worden gestapeld tegen de kranten aan.
‘Wat is dat, Harry?’ vraag ik.
‘Zalm.’
‘Zalm?’
‘Nou ja, Indische zalm!’
‘Maar hoe heet dat dan in het Maleis?’
‘Piendang! Houdt U ervan? Dan zal ik wel zorgen dat er een pot blijft hangen. Smaakt heel lekker! Ze koken die vis met zout, net zolang tot al het vocht verdampt is, en dan kun je de visjes zo van de graat breken. Fijn bij Uw nassie!’
Harry weet heel goed, dat ik in vijfentwintig jaar nog maar heel slecht nassie heb leren eten, maar daarom juist houdt hij deze culinaire redenering. En intussen vervult hij zijn stuwadoorstaak, telt de potten, en let er op of de lading wel goed f.o.b. in zijn wagen komt. Het zou ook c.i.f. kunnen zijn, want er ging nog een oude vrouw mee, die de eigenlijke handelaarster in piendang bleek te zijn. De potten moesten naar Lawang, naar het huis van de koopster.
Het regende nog altijd bij bakken en we aanvaardden de tocht. We hadden nu ‘moewatan’ gevonden. Achterin zaten de twee kakelende vrouwen en vertelden elkander hun levensgeschiedenis. Ook zat daar de zwijgende kornet, een groot fatalist, en verder waren daar dertig potten piendang, geurend en berookt.
| |
| |
Voorin zaten Harry en ik. De regen siepelde door de deurtjes langs onze broekspijpen, de voorruit was geheel beregend en de ruitenwisser sedert lang defect. Maar wij kenden beiden de weg. Die weg hadden wij, elk op zijn beurt, honderden malen bereden.
Hoe meer wij de bergen naderden, hoe harder het begon te regenen. Sidohardjo leek uitgestorven en het water van de Porrong-rivier schoot in wilde vaart onder de brug door, schuimend en grijs. In de laagte bij Pandaän leek het riviertje achter de huisjes een woeste kolk en op de Simpanghelling, even voor Lawang, had Harry al zijn rijkunst nodig om niet te slippen. De toppen van de Welirang en Ardjoeno waren in dikke nevels gehuld, aan onze andere zijde was de Tengger volkomen onzichtbaar. Op elke helling stroomde het water ons tegemoet langs het asfalt en we waren beiden reeds lang doorweekt en kil. We rookten niet meer, het was nutteloos dat te proberen.
In Lawang ging het linksaf, de weg van het kerkhof in, die langzaam stijgt en eindigt in een villawijk, waar overal nog inlandse perceeltjes verspreid liggen, wachtende op de Europese huizenbouwer. Het regende wat minder en Kalisoerak, de naam van de buurt, zag er triestig uit, als een verregend stukje Duinoord op een najaarsdag.
De vrouw van de piendang deed vreemd. Zij verkeerde in onzekerheid aangaande het juiste adres van de ontvanger, naar zij beweerde. Harry vroeg de naam van de man, en toen zij die genoemd had, was hij het, die tenslotte het huisje vond. Op zijn geroep kwam een forse Javaan naar buiten en waadde over het modderige stoppelerfje vóór het huis van bamboe. Achter hem, in het lage deurtje, verscheen het gezicht van een mooie, jonge vrouw, en ook nog dat van een oudere. The wives of his bosom! De piendang werd afgeladen en door de modder heen in het huisje gesleept. De heer des huizes was wel goed genoeg een paar potten te vervoeren, maar het meeste deden de kornet en een katjong, samen met Harry. De Soerabaiase vrouw van de piendang deed nog altijd geheimzinnig, en toen alles in het huisje was geborgen, kwam dan ook het hoge woord er uit: of de toewan het geld voor de vracht maar op Soerabaia wilde ontvangen, want hier had men geen geld!
‘Dacht ik het niet?’ zei Harry. ‘Daar heb je 't gedonder al in de glazen. Ze heeft niet eens haar eigen reisgeld. Zo kort na de lebaran ook!’ En tot de pater familias in het huisje: ‘Tida bisa! Tida bisa!’
En hij schreeuwde het flink hard. Onmiddellijk gingen er in de
| |
| |
buurt deurtjes open en vertoonden zich glurende gezichten. Achter de deurtjes werd lekker verholen gelachen. En Harry deed er nog een schepje op. Hij bracht de omstanders in herinnering, dat het kantoor van de veldpolitie dichtbij was - ‘Gampang betoel!’ zei Harry - en de kornet stond maar geposteerd voor de hut, vol dreigende betekenis was zijn houding. De baas van de piendang ging aan de wandel. Hij zou het geld lenen bij zijn saudara. Maar dat lukte niet, want door de achterdeur sloop hij weer het huisje binnen en nog eens stuurde hij de oude op ons af. Die beweerde nog eens bij hoog en laag, op Soerabaia, dáár zouden ze betalen.
Maar Harry ging daar niet op in. Hadden wij Soerabaia niet gezien, benevens de zakelijke gezichten der piendanghandelaren van Panggoeng?
‘Kom Harry,’ zei ik, ‘we laden al die piendang weer in de wagen en wij zullen ze thuis in de goedang opslaan. Daar moet ze dan maar gehaald worden tegen betaling van de vracht.’
En we begonnen. Harry, de kornet en ik drongen in het huisje en begonnen door het modderige erfje te waden, elk met een zwart berookte piendangpot in onze handen. De demonstratie had succes, want opeens kwam de baas van het huis te voorschijn met een gouden speld - blijkbaar pas geplukt uit de coiffure van zijn schoonste vrouw - en die zou hij wel even gaan belenen in het pandhuis. Het was nog maar half drie en het kon wellicht nog lukken.
Mijn geduld raakte op. Ik sprak met Harry af, dat hij straks bij ons zou komen om zich te verschonen, te baden en te eten, maar zelf daalde ik de weg af naar de hoofdweg, in de hoop een autobus te treffen Malangwaarts. Maar het was sloom en stil daar in de namiddag en geen voertuig doemde op. Toen tenslotte Harry in zijn blauwe Opelette uit de zijweg schoot, stond ik nog altijd te wachten onder de druipende bomen. De regen had opgehouden en het werd lichter.
‘Ik heb het,’ juichte Harry al van verre. Hij stopte met een knars van de remmen en liet mij instappen. Binnen in het halfduister zaten de kornet en de vrouw met de grote rol, die naar Batoe moest. Het was al zo laat, vond zij, en je moest geen wagen huren als je geen geld had. De kornet grinnikte in het halfduister van het achteronder.
Het werd lichter en het zag er uit, alsof de zon straks nog prachtig zou ondergaan. Bij ons huis in Blimbing gaven wij de vrouw met de rol over aan een autobus, die haar verbinding zou geven met een zuster-organisatie Malang-Batoe. De Opelette van
| |
| |
Harry stond op het voorerf en wijzelf kwamen binnen, nat en vuil, maar niet terneergeslagen. Hoe smaakte de koffie, die mijn vrouw zette! Hoe genoot de kornet van de vele restjes in de etenskast, die de baboe, met achterlating van haar strijkijzer, voor hem uitstalde. Nog geen enkele maal had het gezicht van de kornet zo plechtig geschenen die dag, als toen hij de eerste beten in de mond stak.
Wij baadden, en rookten, en dronken nog meer koffie, niet op de voorgalerij, maar binnen, aan de grote eettafel, waar het hele gezin zich om Harry schaarde om te genieten van zijn kernachtige verhalen, toch altijd sober van expressie en zonder een enkel ruw woord.
Die nacht wenste hij niet te slapen op een bed. Hij verlangde een hoofdkussen en een deken, en daarmee sliep hij op de bank van de Opelette, de zeilen gesloten. ‘Ik ken die badjingans,’ bromde Harry, ‘voor je het weet hebben ze je laatste stuk gereedschap gemoerd. Zelfs die kornet vertrouw ik niet voor een cent!’
Maar de komet sliep vast, in een bediendenkamertje, vol van het zalig gevoel dat een gevulde maag aan zwervers geeft.
|
|