| |
| |
| |
De Clan
Itih, met het kleine naampje en het groote hart, werd geboren in de dessa Tjigoegoer, dicht bij Tjimahi in den Preanger. Hoewel het juiste tijdstip van haar geboorte niet vaststaat, moet het zijn geweest vóór de eeuwwisseling, want Itih herinnert zich de feesten in Indië ter gelegenheid van het huwelijk van Koningin Wilhelmina. Toen was zij een klein meisje van misschien vier of vijf jaar.
Itih herinnert zich uit haar kindertijd vooral feesten en catastrofen, hevige emoties. Zij herinnert zich de treinen, die langs den rand van de dessa bolderden, en kijkt ook nu nog graag naar een voorbijrijdende trein. De vele verhuizingen, die er schijnen te zijn geweest, en die veroorzaakt werden door het beroep van haar vader, een timmerman, die eigenlijk ook niet behoort tot de echte, gevestigde dessa-dynastie van moederszijde, zijn onuitwischbaar in haar geheugen geprent. Men verhuisde naar Padalarang en daar zag zij een waterval, waarbij het water in een stuwende golf naar buiten berstte uit een donker gat in den bergwand. Men verhuisde naar Bandoeng, waar de vrouw van den waschbaas in het naburige huis bij het sorteeren van de wasch een naald dwars door haar vingertop kreeg, een naald, die door een onachtzame dame in een tafelkleedje was gestoken en daarin was blijven zitten. De vinger zwol op en het werd een drama, waarvan Itih's kinderhart geheel vervuld was. Zij herinnert zich heerlijke dagen op het rijstveld, als zij met vele andere meisjes uitging om padi te snijden; feestelijke dagen. Maaltijden, door haar moeder bereid, en 's avonds bij een lampje gegeten in het kleine huisje, waar alle kinderen in een kring op den vloer zaten rondom den schotel, verschijnen in haar vertellingen als koningsmaaltijden, niet te evenaren door het kostelijkste wat het heden kan bieden. Ook was er een vriend van haar eigen leeftijd, die met het intreden van de puberteit op den achtergrond geraakte, maar die in Itih's leven de groote en ideale vriend blijft van alle tijden, lief en schuldeloos, bemind tot op den huidigen dag. Wellicht leeft hij nog ergens in het schoone Preangerland, maar dan niet meer in de gestalte van destijds, van de blijde dagen der jeugd!
De jeugd van Itih werd definitief afgesloten door een groot feest. Het was het schitterendste feest van alle feesten, die zij beleefde, want het had plaats ter gelegenheid van Itih's huwelijk met Oemar. Zij kan toen nauwelijks zestien jaar oud zijn ge- | |
| |
weest. Oemar stamde uit een welvarende, blijkbaar eenigszins aan het Arabische ras verwante familie, die een groote warong dreef, waar op etenstijd - en het is bijna altijd etenstijd in den Preanger! - alle vrijgezellen en ver van hun huis werkende menschen uit den omtrek kwamen eten. Volgens de overlevering was Oemar een schoone jongeman uit Duizend-en-één-nacht. Naar de meening van allen, die er toenmaals over konden oordeelen, deed Itih een goede partij. Het huwelijk was natuurlijk geheel buiten haar om beklonken door de wederzijdse ouders en voor Itih was Oemar eigenlijk bijzaak. Van het feest herinnert zij zich vooral de vele geschenken, die kwamen van familieleden en vrienden en buren, zelfs van menschen, die Itih tot dan toe nimmer had gezien of zelfs maar bij geruchte gekend. Deze gulle gevers brachten een completen inboedel van kookgerei, kussens en matrassen, kains en kabaja's. Temidden van dit alles troonde Itih dien dag met bloemen in het haar en gepoederd. Ook had men even, heel even, haar tanden gevijld, welke operatie echter geen verderen voortgang kon hebben wegens haar krachtige protesten. Want protesteeren kan Itih; zij is een geboren non-conformiste.
Toen het groote feest was afgeloopen, begon het werkelijke leven. Itih ontdekte nu ook Oemar, die zijn eischen stelde, en zij ontdekte ook Oemar's familie in de groote, drukke warong, waarvan de eischen nooit een einde namen. Er waren dagen, dat het stoomen van rijst niet scheen op te houden, noch het koken van sajoers en sambelans, noch het wasschen van vaatwerk. Het was voor Itih's tengere, denkelijk wel wat ondervoede meisjeslichaam te veel. Zij werd ook zwanger en dus lusteloos, ten slotte ziek. In het ouderlijk huisje vond zij heul bij haar moeder, de eenige, die wellicht in het diepste van haar hart Itih's toestand besefte. Haar kindje werd geboren, doch leefde maar kort. Itih ging nooit weer naar Oemar terug. De bloem was geplukt en voor de Preangersche samenleving was de zaak eigenlijk nu pas opgelost. Men houdt daar niet van ongeplukte bloemen. Doch dank zij Itih's non-conformisme week het vervolg der geschiedenis af van het normale. Zij werd geen baboe en sloot geen tweede huwelijk. Ook werd zij geen ‘grande amoureuse’. Zij hield zich staande, bleef wie zij was, en vergat veel van wat er gebeurd was. Zij scheen te wachten op een wonder, dat komen moest.
Ik zag Itih voor het eerst omstreeks 1916, in het soldaten-koek-en-zoopje van haar aangetrouwden oom te Tjimahi. De bamboetent stond op het ongeplaveide, smalle erf van een vervallen,
| |
| |
verloopen toko, waarin een Afrikaan woonde met vele kinderen. In de toko stonden oude kasten met leege planken en achter de ruiten zag men kepi's uit den tijd van Van Heutsz, het model, dat het Fransche koloniale leger droeg. Oude lampen en allerlei niet meer gangbare rommel, waar niemand meer waarde aan hechtte, vulden de havelooze toko. De bewoners schenen te leven van andere inkomsten.
Itih verkocht koffie van extract en blikmelk tegen lagen prijs. Het was goede koffie, zooals een soldaat nergens elders kreeg. Ook was er een kleine stellage, waarop stopflesschen vol koekjes stonden, en zelfs sigaren. Als het regende, en dat deed het dikwijls, lekte het water door het dak van de tent en druppelde op de stopflesschen, ook op die met de sigaren, hetgeen mijn hart pijn deed, doch aan Itih geen aanleiding gaf in te grijpen. Dit laatste verbaasde mij; ik zou mij in latere jaren nog zeer dikwijls over dezen karaktertrek verbazen.
Misschien ontstond de toenadering doordat ik de sigaren van plaats deed veranderen. Misschien was het ook iets anders. Ik kwam daar elken dag en bijna altijd was daar Itih. Ik kon niet met haar praten, want ik kende bijna geen Maleisch en nog minder Soendaasch. Ik had ook geen behoefte aan conversatie. Ik zat daar en dacht na. Ik wachtte op een datum, want op dien datum zou ik van Tjimahi vertrekken, waar ik in 't geheel ongeveer twee en een half jaar moest blijven. Mijn leven was, vooral in de tweede helft van dien diensttijd, draaglijk genoeg. Het werd doorgebracht op een militair kantoor, geheel buiten alle militairisme om. Ik had vaak veel werk en ik werkte op alle tijden van den dag. Dan ging ik na afloop van den arbeid naar de straat, die Passer Antri heet, en at daar iets in een warong van een Chinees of een Inlander, waarna ik koffie dronk bij Itih. Het was eigenlijk een goed leven, want in al dien tijd ben ik geen enkele maal boos geworden. Er was niets, dat mij boos kon maken, want ik leefde niet. Ik wachtte, totdat ik mijn leven zou kunnen hervatten. Ik was niet verliefd, dus ging alles langs mij heen, rustig en eentonig. Pas later, veel later, begreep ik het geluk van die dagen, dat ik mij had laten ontglippen om te doen, wat ik meende te moeten doen: een betrekking zoeken, die mij ‘paste’ in de burgermaatschappij.
Alles, wat ik tot nu toe van Itih heb verteld, hoorde ik eerst veel later. Toentertijd wist ik zelfs niet haar naam. Zij was daar, klein, tenger, mager. Haar hoofd leek te groot voor haar dunne halsje, als zij rechtop stond achter het rijtje stopflesschen op de kleine stellage. Zij verschool zich graag daarachter en kon dan
| |
| |
glimlachen om de dingen op straat, met neergetrokken mondhoeken, als in spot. Terzijde was een kleine vuurhaard, waarin zij soms ‘peujem’ bakte, wat een Soendaneesche gerezen koek is van vochtige, geraspte cassave, die tot lichte gisting is gebracht en dan ook een alcoholgeur verspreidt. Soms roosterde zij ongevraagd brood voor mij op de flauwgloeiende houtskool en besmeerde dat met boter uit een klein blikje van Australische herkomst. Ik bemerkte dan, dat zij het Engelsche woord ‘toast’ kende en vernam later, dat zij als klein meisje te Padalarang wel hulp had verleend bij de kinderen van een officier, die in Australië voor het leger paarden moest koopen en tegelijkertijd vandaar een vrouw had meegebracht. Van deze dame had zij met haar vlugge begrip sommige Engelsche woorden onthouden. Zij bood mij soms ook zwijgend een hopje aan bij mijn koffie, en als ik met mijn vingertop raakte aan het spitstoeloopende stukje van haar borst, dat haar witkatoenen kabaja even vrijliet, zei zij:
‘Tidah boleh!’
Dit was het wonder in haar, dat zij in deze tamelijk verdorven wereld van een Preangersche garnizoensplaats volkomen ongeschonden bleef. Soms kwamen er de ruwste klanten en zaten daar tot laat in den avond. Zij brachten vrouwen mee en zwetsten en sloegen vuile taal uit van kazerne en kampong. Het scheen Itih niet te deren. 's Morgens vroeg ging zij naar den passer en kocht de benoodigdheden voor dien dag. De bakker kwam met aanvulling van den koekjesvoorraad. De verkoop begon en het geld ging naar oom en tante, maar het meest naar oom. Van loon was geen sprake, wel van een geschenkje of een tractatie in de bioscoop, of bij een van de vele feesten met tandak en wajang, in den kampong.
Aan den overkant van de straat stond een reusachtige bioscooptent van bamboe. Het was in de vroegste tijden van de film. Als er nieuwe affiches werden aangeplakt, zag ik Itih daarheen schuifelen op haar kleine, zwak ontwikkelde voeten, die een vermoeden wekten aan rachitis in de jeugd. Zij bewonderde ‘Zigomar’, ‘Eddy Polo’ en ‘Maciste’, den voorlooper van den ‘sterken man’ van Italië! Zij liet de koffietent aan haar lot over. Ik zie haar klauteren met haar schamele voetjes tegen de afgekabbelden aarden berg van vette Preangersche klei, waarop de bioscoop stond, verdiept in de hardgekleurde prenten, die altijd hevige vechtscènes te zien gaven. Dit was de literatuur van Itih, die later, veel later, Kartini zou lezen, en Szekely-Lulofs en Pearl Buck, nadat zij begonnen was met Ot en Sien. Die van
| |
| |
Daum zou genieten en Du Perron persoonlijk zou kennen om eindeloos met hem te babbelen in hun beider geliefde Soendaasch...
Mijn diensttijd was om in Juni 1918 en er was overal werk voor mij. Ik vertrok naar Banjoewangi, waar ik boekhouder werd van een oliefabriek. Ik kreeg er een huis om te bewonen en ik kocht wat meubels, het allernoodigste, bij een venduhouder. Ik had genoeg geld om van te leven en ik had Javaansche bedienden, maar ik werkte den heelen dag, ook Zondags, en het was een vreemd bestaan in dat nieuwe, bijna leege huis. Zelfs de bedienden voelden het vreemde ervan. Ik kon er niet toe komen mij aan te sluiten bij de Indische burgerij, omdat ik te lang reeds in Indië had geleefd zonder haar en buiten haar. Ik wantrouwde de burgerij en wenschte alleen te zijn en volkomen vrij. Ik stelde mij voor te werken en 's avonds te lezen. Maar ik wilde ook naar Europa terug, als de oorlog voorbij zou zijn. En daarvan is nooit iets gekomen.
Ik schreef aan een kennis te Tjimahi over mijn omstandigheden, en ik vroeg natuurlijk ook naar Itih. Het bleek, dat Itih ook naar mij had gevraagd en dat men haar inlichtingen had verstrekt. Er ontstond een vage briefwisseling over Itih, totdat ik op een dag een brief kreeg, waarin stond: ‘Barkis is willin'!’ De beroemde phrase uit David Copperfield.
Met een schouderophalen en een glimlach als een speler, die een bepaalde som op een kaart zet en er op rekent die som te verliezen, maar niet meer, nam ik vijfentwintig gulden van mijn rijken voorraad en zond die aan mijn correspondent te Tjimahi. Er kwam een telegram: ‘Heden vertrokken.’ Zij hadden Itih in het donker van den vroegen ochtend letterlijk geschaakt uit het huis van haar oom en tante en haar op een trein gezet, die aansluiting gaf op den expres naar Soerabaia. Itih, die nooit buiten haar geboortestreek was geweest, logeerde in een Chineesch hotel, waar zij welwillend werd bezorgd door een dogcartbestuurder. Over het niet tot aan den zolder reikende beschot van haar slaapkamertje wierp iemand haar van den anderen kant een deken toe, vol teedere zorg. Zij vertrok den volgende morgen van Soerabaia-Kotta naar Banjoewangi. Ik vernam later, dat zij in den trein, ongeveer ter hoogte van Kalibaroe, een weinig had gesnikt. Maar op dien dag, het was Zondag, stond ik 's middags om half vier aan het station. Tusschen de vele reizigers zag ik haar loopen, klein en onopvallend, maar toch anders, Soendaneesch. Zij leek blij mij te zien na al deze avonturen en die lange, lange reis.
| |
| |
Nooit is zij in staat geweest mij te vertellen, wat zich toen in haar hart heeft afgespeeld. Nooit heb ik ook van haar kunnen vernemen, hoe zij, de onkreukbare, maar daarom ook tegen elken misstand heftig protesteerende, heeft kunnen besluiten deze groote reis te maken in het onbekende. Het wonder, waarop zij had gewacht, was gekomen. Maar de wording van het wonder onthulde zij niet, aan niemand, dus ook niet aan mij. Trouwens, toentertijd was zij alleen in staat antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe?’ Nimmer op de vraag: ‘Waarom?’ Naar het waarom der dingen vroeg men in haar wereld niet.
Zij voelde zich vermoedelijk schuldig tegenover haar familie, maar tevens was zij ervan overtuigd niet anders te hebben gekund. Zij had daar geleefd in een vorm van pandelingschap of half-slavernij, die haar drukte en haar onwaardig leek, en waaraan zij een einde moest maken. Zij deed dit met het gebaar van wanhoop, waarmee een getergde amokmaker naar het mes grijpt. Zij vernietigde haar leven, zooals het was, zonder te weten, wat het volgende leven zou brengen. Zij kende alleen mij, maar wist verder niets.
Men had haar geld gegeven, dat ik gezonden had, en daarvan was nog een groot gedeelte over. Onmiddellijk na haar aankomst gaf zij mij dit terug, maar ik liet het haar behouden. Zij vertelde mij iets omtrent den regent en den wedana op de wijze als dessa menschen doen, die op bezoek komen in een andere plaats. Toen ging zij baden en leende een tandenborstel. Na afloop van het bad merkte zij op, dat zij morgen weer terugging. Ik gaf haar nog wat meer geld en zei, dat ik den volgende morgen naar de fabriek moest, zoodat ik haar dan wellicht niet meer zou zien. 's Morgens voor mijn vertrek drukte ik haar de hand, kuste haar, en noemde het uur van den trein naar Soerabaia. Ik verliet haar in alle kalmte. Maar toen ik dien avond thuiskwam, was zij er nog. Potjes en pannetjes had zij gekocht en een kabaja. Ook had zij rijst gekookt met toebehooren. In den passer had zij een man ontmoet, die haar in den trein had zien snikken en haar had opgebeurd. Hij was een handelaar in kains en stoffen. In gewichtige besluiten volgt zij nog heden liever het advies van vreemden dan het mijne.
Zoo bleef zij dus bij mij en zoo is het tot op heden. Maar de Itih van toen is verdwenen, en het is mij, alsof ik over een andere persoon vertel.
Gedurende twee jaar woonden wij te Banjoewangi en ons eerste kind, een meisje, werd daar geboren. Er waren vele gelukkige oogenblikken, maar ook vele diep ongelukkige. Ik was al over
| |
| |
de dertig en ik verlangde meer een levenskameraad, die mij niet zou hinderen in mijn persoonlijk leven, dan een vrouw, die mijn leven wilde beheerschen. Itih was hoogstens twintig en van ‘de liefde’, zooals Westerlingen die kennen, had zij, evenals Kartini van zichzelf en haar lotgenooten schrijft, weinig verstand. Zij kende slechts de liefde uit de dessa in den Preanger, een liefde met een angel, die nimmer zeker is van zichzelf, noch van de tegenpartij. Zij scheen niet anders te verwachten, dan dat mannen hun vrouwen ontrouw zijn bij elke gelegenheid, en wat ik ook deed om haar te overtuigen van mijn genegenheid, en bovenal van mijn achting voor haar, hoe ik haar er ook op wees, dat ik door ontrouw zeker ook mijn eigen geruste bestaan zou bederven, en het dus niet ‘in mijn belang’ zou zijn op andere kusten aan te sturen, zij scheen mij niet te kunnen gelooven. Lang begreep ik niet, vanwaar haar broedende, sombere dagen kwamen, totdat ik eindelijk, tijdens een uitzinnige uitbarsting van jaloezie, tot de ontdekking van de niet vermoede oorzaak kwam.
Deze ellende heeft jaren geduurd en vergalde ons leven. Later, toen zij, tegelijk met de kinderen, begon te lezen, en tot romans en andere boeken kwam, waarbij ik verbaasd stond over haar intelligentie en wil tot begrijpen, en vooral ook nadat zij eenige Hollandsche vrienden had ontmoet, in wie zij groot vertrouwen stelde, is dit verdwenen. Maar de tragedie der eerste jaren gaat nooit voorbij. Zij, de altijd trouwe, die alleen al door haar trots en diepgewortelde kuischheid nooit zal wankelen, vermocht niet de vruchten te plukken van deze schoone eigenschappen, die haar zoozeer sieren en haar boven zoovele anderen verheffen. Als Du Perron in ‘Het Land van Herkomst’ de Soendaneesche vrouw beschrijft als een koel type, dan moet ik dit ontkennen. Haar koelheid is schijn; zij dwingt zich daartoe om haar sedert vele geslachten ingeboren wantrouwen tegen den man, dien zij als minnaar altijd onbetrouwbaar blijft achten, ténzij ze in bijzondere gevallen en na jaren geraakt tot een volledig begrip van het karakter van den onschuldigen partner, hetgeen vermoedelijk in de praktijk zelden voorkomt.
Wij wandelden veel in den avond, vooral bij maanlicht, te Banjoewangi. In het midden van Straat Bali, tegen den achtergrond der Balische bergkust met het oerbosch, lag toen een geïnterneerde Duitsche vrachtboot, die, als de maan door een opening in de wolken brak, een betooverd schip geleek met slechts een enkelen wachtsman aan boord. Itih had nimmer tevoren de zee gezien, maar haar vader stamt van Boegineezen, een volk van
| |
| |
zeevaarders, en Itih is verrukt van de zee en van schepen. Het doel van al haar tochten is steeds de zee. Wij zagen het leven der visschers met hun kleine zeilprauwtjes, die laat in den namiddag vluchten voor den opkomenden storm, terwijl de vrouwen op den wal angstig op den uitkijk staan. Vaak wandelden wij door stille gedeelten van het stadje. Bij een kerkhof huiverde zij dan van angst, maar ik beleefde groote vreugde, als ik haar ten slotte overtuigde van het welbegrepen feit, dat doode menschen veel minder gevaarlijk zijn dan levende. Nooit zal ik zekere vermakelijke misverstanden vergeten en hoe die werden rechtgezet. Een ‘orang bagoes’ bleek een mooi gekleed mensch te zijn voor haar, maar mijn opvatting van ‘een goed mensch’ maakte haar gelukkig, zoodra zij mij begreep.
Altijd verbood zij mij naar haar familie te schrijven. Zij scheen bevreesd te zijn voor ‘represailles’. Maar toen er twee jaar om waren te Banjoewangi kreeg ik bij gelegenheid van een overplaatsing naar Midden-Java veertien dagen verlof en met onze baby brachten wij die door in den Preanger. Toen was het ijs gebroken, en de oude vrouw, haar moeder, die in werkelijkheid zoo oud niet was, doch alleen afgesloofd vóór den tijd, kwam dikwijls en lang bij ons logeeren. Ik hoopte, dat zij altijd bij ons zou blijven, want ik wenschte haar leven te rekken zooveel ik kon. Maar het verlangen naar huis, de kinderen daar, het land en de taal werd altijd te sterk en deed haar plotseling weggaan. En eens ging zij weg om niet meer terug te keeren.
Toen het telegram kwam met het doodsbericht, stond Itih naast mij in de slaapkamer. Ik las de weinige woorden met de harde beteekenis. Itih gaf één gil, zonk op haar knieën voor het bed en weende hartstochtelijk enkele minuten. Toen stond zij op, sprak niet meer en ging aan haar bezigheden. Maar ik, een Westerling, huil na maanden, zelfs na jaren nog om mijn dooden. Enkele jaren na den dood van de oude vrouw waren Itih en ik in den Preanger. Ik was daar een paar dagen tevoren al gekomen en op een avond kwam Itih met den expres aan te Bandoeng. Wij gingen naar het hotel voor het avondeten en wandelden toen langs Bragaweg en Grooten Postweg. Toen gingen wij naar een dancing en vermaakten ons tot diep in den nacht. Maar den volgenden morgen waren wij al vroeg op en ik bracht haar het allereerst naar Dago, op het plateautje met de hooge tjemara's, vanwaar men zulk een prachtig uitzicht heeft op de vlakte van Bandoeng. En terwijl ik al in mijn koffie roerde, stond Itih nog op den rand van het plateau en ik hoorde haar plotseling snikken.
| |
| |
‘Waarom huil je?’ vroeg ik hard en nuchter als een man.
‘Ik ben zoo blij, dat ik hier ben,’ snotterde Itih.
Ik legde mijn armen om haar schouder en bracht haar naar ons tafeltje, mij gelukkig prijzende met een vrouw, die oog heeft voor natuurschoon, en die de bakermat bemint. Ik sprak over de plannen van den dag en wij besloten naar de echte bakermat, de dessa Tjigoegoer te gaan.
De dessa ligt even buiten de grens van de ‘kotta’ Tjimahi. De familie van moederszijde heeft daar minstens vier generaties lang in het grondbezit gedeeld, vermoedelijk wel veel langer. Men komt daar ten slotte alleen te voet, want geen voertuig kan deze paadjes in het bergland bereiken. Het pad is slecht en hobbelig, en het is alsof men met opzet dezen toestand handhaaft om indringers af te weren.
Hoe veilig is dit en welk een rust brengt het met zich mee! Als men zit in het huis van Atim, die mijn oudste en degelijkste zwager is, hoort men geen geluid. Atim heeft gehandeld in bouwmaterialen. Wat meer is: hij heeft daarin duizend gulden verloren! Wie duizend gulden kan verliezen in kalk, zand, steenen en cement is een groot zakenman. Atim, dien ik gekend heb als een kleinen jongen met een wijs gezichtje, is bijna niet veranderd. Zijn stem is kalm en hij spreekt in een lagen toonaard, juist als wijlen zijn moeder. De heele familie erkent hem als het onbetwistbare hoofd van de clan, ook Oom Hassan en Tante Enèh, die eveneens op het familiebezit hun huis van bamboe hebben, op neuten, volgens den ouden stijl. Maar het huis van Atim heeft een cementen vloer en er staan goede ledikanten in en meubels, zelfs een spiegelkast van moderne makelij. Kinderen heeft hij niet, maar hij heeft een ‘anak mas’, een pleegdochtertje, want iets om te verzorgen moet men toch hebben.
De vrouw van Atim is een Cheribonsche, die het Soendaasch spreekt met een ander accent dan de menschen rondom Bandoeng. Vlugger, scherper, minder langzaam en zangerig. In de laagvlakte is het leven heftiger en sneller, waarvan de taal de sporen draagt. De Cheribonsche, kinderloos en daarom misschien wat pessimistisch, is zichtbaar géén lid van de clan. Ook de vader van mijn vrouw, wiens grootvader een Boeginees was, is dat nimmer kunnen worden. De grond, het familiebezit, komt van moederszijde, en nu vader weduwnaar is, logeert hij bij de kinderen om beurten, maar hij is en blijft een buitenstaander. Ook moeder erkende hem niet als een lid van de clan: hij was en bleef iemand van lagere orde, een ‘orang menoempang’.
| |
| |
Maar in zijn ouderdom is hij keurig en schoon, bijna eerbiedwaardig. Het ontbreekt hem aan niets, doch bij de familiebesprekingen is hij nooit aanwezig, want die worden uitgesteld tot na zijn vertrek. Hij zou zich een plaats hebben kunnen veroveren in de clan, als hij steeds de belangen van de clan tot de zijne had gemaakt, doch dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft blijken gegeven van een Boegineesche zwerfzucht en avontuurlijkheid, die den waren ‘opgezetene’ in de dessa nu eenmaal een gruwel zijn. Ja, ik meen te mogen zeggen, dat ik, de volstrekte vreemdeling, die nauwelijks enkele woorden van de taal kan spreken, meer als een lid van de clan wordt beschouwd dan deze oude, omdat ik nu en dan mijn geld heb geofferd in het belang der gemeenschap en dat belang zelfs wel eens ‘in rechten’ heb verdedigd.
Hoezeer dit vrij groote erf, met aanhangige sawah, als onvervreemdbaar domein wordt beschouwd, blijkt uit het graf. Het graf ligt er midden in, beschaduwd door bamboebosch. De bamboes groeien niet recht, maar schuin uit den grond en de wind speelt zachtjes door de smalle bladen en doet de stengels krakend zwiepen. Op zij van het middenpad ligt het graf, oogenschijnlijk zonder eenig gevoel voor symmetrie, schuin op het pad. Maar het hoofdeinde wijst zuiver in de richting der Heilige Stad van den Islam.
In het huis van Atim, op dezen familiegrond, is de oude vrouw, ziek en afgesloofd, gestorven. Alleen de twee broers en de Cheribonsche waren bij het sterfbed. Zij bleef bij kennis en nam afscheid van iedereen, ook van de afwezigen, maar voor mij en Itih en voor onze kinderen heeft zij gebeden met teksten uit den Koran, telkens weer, en altijd met smeekingen tot den Allerhoogste, omdat ons veel vergeven moet worden, daar wij het licht van het ware geloof missen.
Nu ligt zij daar in het schuinsgerichte graf op het erf, haar eigen erf. Niemand kan over het erf loopen, of hij moet dit graf voorbijgaan. Er liggen steenen en kalisteenen, cement en verder materiaal. Want het graf zal het middelpunt gaan vormen van een groot mausoleum, waarin plaats zal zijn voor alle leden der familie, ook voor mij, zóó werd mij in vollen ernst verzekerd. Ik ben meer dan twintig jaar van verre trouw geweest aan de clan en in hun oogen behoor ik er volkomen toe.
Ik stond zeer verbaasd over dit graf. Ik wist, dat ik daarheen moest om het eer te bewijzen en ik had mij een tocht voorgesteld naar een Inheemsche begraafplaats, met een heuveltje, afgebakend door twee houten of steenen paaltjes, zonder eenig
| |
| |
nader kenteeken. Ik dacht er heen te gaan met wat bloemen, rozen, tjempaka en melatti, zooals de gewoonte is. Maar dit graf was geheel iets anders! Er sprak een mate van familiegevoel en familietrots uit, die ik wel kende, maar die ik toch hier voor de eerste maal sedert jaren tastbaar zag gedemonstreerd. Bij deze doodenvereering, die iets grootsch en aristocratisch had, moest ik mijn nuchtere opvattingen, die van het Calvinisme zijn geërfd, en die dus weinig waarde toekennen aan de stof, schielijk onderdrukken. Het graf bond ons allen nog meer tezamen en het maakte het erf tot een heiligdom, tot een voorwerp van ‘poesaka’, waarvan ik voelde, dat er nooit meer aan te raken zou zijn door profane handen. En ik besefte, dat Itih maar één ideaal heeft, na bijna een kwarteeuw in de diaspora, na ver-Europeescht te zijn in taal, kleeding, gewoonten, huwelijk, kroost en geestelijke ontwikkeling, namelijk eens terug te keeren naar deze havezate temidden van haar eigen volk.
De Cheribonsche had ons ten eten genood. Zij droeg een hemelsblauwe kabaja met gele en roode bloempjes. Op haar borst prijkten geelgouden spelden en aan haar polsen waren armbanden. Zijzelf en haar geheele huis waren zindelijk en haast angstvallig in orde, en zij had volkomen de manieren van een gastvrouw, van een Oostersche gastvrouw, die zich niet opdringt. Maar toen wij gezeten waren met ons vieren rondom de tafel en iedereen was bediend, begon de Cheribonsche te vertellen. Van den dood van Mama en alles, wat daaromheen was geweest, en van wat zij daarbij had verricht. Van de nachtwaken, de zorgen, de angsten, de kosten zelfs. Van de bejegening, die zij (als vreemdelinge!) had moeten ondervinden van de naaste familie. Van de koelheid (o, zij sprak het niet letterlijk uit, maar zij suggereerde het toch) van de zijde der doode zelf. Het deed haar zichtbaar goed zich eens te kunnen uitspreken tegen ons, vooral ook tegen mij, die alles wist en de familie nog veel langer kende immers, en die toch ook een vreemdeling was. Zij vertelde met vigueur en animo, met wijde gebaren van haar armen, met op- en neergaande stembuigingen. Zij stortte haar hart uit tot zelfs in de kleinste bijzonderheden. Haar man, Atim, zat daar zwijgend bij en sprak nu en dan zacht een enkel woord ter toelichting of wisselde een blik van verstandhouding. Ik had immers óók de doode gekend en deze schijnbare ‘ondank’ was voor mij wel te dragen, want volkomen begrijpelijk uit haar karakter en de innerlijke verscheurdheid van de laatste jaren, nu alle kinderen waren verspreid en zij tekort schoot om alles en allen te overzien. Daarbij was de schoondochter nauwe- | |
| |
lijks in aanmerking gekomen, doch deze had zich buitengesloten gevoeld, buiten de clan, en zij bleek overkropt met grieven.
Midden in haar verhaal ging de deur open en Oom Hassan kwam binnen, de oudste broer van Mama. Hij had wellicht iets vermoed vanuit zijn eigen woning, op honderd meter afstand. Hij nam zwijgend plaats en onmiddellijk stond mijn schoonzuster op, nam een bord en vulde dat en bood het den oude aan. Aan haar verhaal was een plotseling einde gekomen. Ook Tante, Oom Hassans zuster, kwam kort daarna en het gesprek kwam op algemeene dingen. Het gewone geïnformeer begon en werd bijna tot een verhoor. Tante was donker gekleed en blank van huidskleur.
In haar fijne oude dametjesgezicht stonden de oogen helder en onderzoekend. Telkens deed zij een vraag, die vooral het materieele betrof, maar Atim temperde haar nieuwsgierigheid met veel tact.
Veel werd er nog gesproken, ook over de andere leden der familie en over de aangetrouwden, waaronder er velen zijn, die gaarne tot een boedelscheiding zouden overgaan. Maar in de toekomst gaan de dooden dit erf beschermen en geen snipper, geen duimbreed grond zal worden prijsgegeven, zoolang een rechtstreeksche afstammeling van de doode daar woont en het graf bewaakt. Voor hen, die in nood zijn, wordt zoo goed mogelijk gezorgd. Kinderen van arme broers en zusters worden daar gevoed, zoo nodig.
Maar zoodra het den grond betreft, valt er niets te redeneeren. Het gezag en de oppermacht van Atim, de toekomstige patriarch, wordt door allen stilzwijgend erkend. Ik stond nog even voor het heengaan bij het graf en wist met zekerheid, dat aan de ‘poesaka’ niet zou worden geraakt. Wat dat betreft, ging ik met gerustheid heen. Tegen elke versnippering, tegen elke ontwijding verzet zich de trots, en wellicht zelfs een weinig het liefdevolle hart. Het hart van de clan.
|
|