| |
| |
| |
Korte verhalen
| |
| |
Op de grens
Het huis stond in een tamelijk breede, gewoonlijk uitgestorven straat, in een van die snikheete, oude kuststadjes van Oost-Java, die voortvegeteeren op het achterland, waar enkele suikerfabrieken en wat bergcultuurondernemingen, samen met den onnaspeurlijken opkoophandel van Chineezen en Arabieren, behoefte hebben aan een afvoergelegenheid. Hoe meer je naar den kant van de zee liep, hoe meer plompe goedangs met gegolfd ijzeren daken je zag, totdat je eindelijk in de verte de zee zelf ontdekte, waarvan je toch altijd nog gescheiden bleef door een modderige ondiepte. Slechts een breede geul, in stand gehouden door het uitmondende rivierwater van de landzijde, doorsneed het moddergebied. Door de geul voeren prauwen tot aan de stoomschepen, die veilig ‘op stroom’ bleven en zich niet waagden in de buurt der aanslibbing. Aan weerskanten, onafzienbaar ver, was een net van vischvijvers. En op het slik, terzijde van de geul, lag een wrak van een houten scheepje, overzij gevallen, jammerlijk te vergaan. Het was eens hier, bij een storm, in het gezicht van de haven gekraakt en men had het, na onttakeling, verder aan zijn lot overgelaten.
Maar het havenhoofd, met zijn bestrate vierkante kade van klinkertjes, en zijn douanekantoortje met groengeverfde luikjes, was volkomen Hollandsch. En als je de rivier volgde, terug naar de stad, kwam je, voorbij een brug, aan een verbreeding, waar de oevers beschoeid waren ter voorkoming van afkalving. De kromming van den oever aan de rechterzijde verraadde dadelijk een Hollandschen aanleg. De kaai, die eveneens beklinkerd was, was aangelegd voor het lossen en laden in de schaduw der boomen, en zij kon in een Zeeuwsch havendorp liggen. De lage huisjes, die met hun ramen uitzicht hadden op het haventje, waren gebouwd in precies dezelfde bocht als de kaai. Kleine meerpalen staken hun koppen nog op uit de bestrating. De huisjes hadden boven- en onderdeuren, en soms een stoepbank naast de deur, maar altijd één flink groot raam, dat de kamer daarbinnen verlichtte. Niets ontbrak aan het beeld dan heldere gordijnen, wat roode geraniums en fuchsia's in de vensterbanken, wat tjalken en boeiers voor den wal, met roefjes en loopplanken en een keffende keeshond in het gangboord. Maar het vroegere schippersleven, dat hier eens in zuiver Hollandschen
| |
| |
trant moest hebben getierd, met inbegrip van den reuk van touwwerk en teer en tabak, was verdwenen sedert den aanleg van spoor- en tramlijn, en alleen het oude décor was bijna onaangetast behouden. In den laten namiddag, als het havenbuurtje verlicht werd door de wat zwakker geworden schuine stralen der dalende zon, besloop je de weemoed als je ernaar keek. Dan leek het op een zomermiddag, lang geleden, ergens in Brouwershaven of Stavenisse.
Maar aan den anderen kant van het oude haventje waren nu schuttingen, of verbrokkelde, zwart uitgeslagen muren van de achtererven der groote huizen, die aan de straat lagen, welke natuurlijk de Heerenstraat heette. Want vroeger woonden daar ‘de Heeren’ van het stadje, en zij waren ook inderdaad de echte Heeren geweest. Nu woonden er niet zulke Heeren meer, ook al bleef de naam ‘Heer’ angstvallig in eere. Zelfs aan het haventje, in de huisjes met de onder- en bovendeuren, woonden nu heeren. Welzeker.
De Heerenstraat was beplant met knoestige kenarie- en asemboomen, oude exemplaren, die hun wortels uitstrekten tot onder de steenen tuinmuurtjes der huizen en ze hier en daar zelfs opgelicht hadden, zoodat de pilaartjes scheef stonden en het ijzerwerk verbogen was.
Ommuringen waren er genoeg in het stadje. Geen baksteen, geen kalk en zand waren gespaard door de langgestorven geslachten, die deze huizen hadden gebouwd. Plompe bakbeesten van huizen, met dikke zuilen, die niets te dragen hadden dan een halfverteerd pannendakje, en die aan alle kanten bedekt waren met vele lagen witkalk van jaren her, zoodat alle scherpe lijnen, alle hoeken, waren afgerond. Alsof de zuilen waren opgetrokken uit kneedbaar materiaal, uit een soepele brij, met handenvol door klodderige koekebakkers gefatsoeneerd tot plompe kolommen.
Oud was de stad, snikheet, rommelig en vuil, met resten van vergane grootheid en snobistische bouwsels van lateren tijd. De soos was voorzien van ontzaglijke zuilen. Men zou daartusschen wel Shakespeare's ‘Julius Caesar’ hebben kunnen opvoeren zonder eenige noemenswaardige wijziging in de entourage, zoo voortreffelijk leenden zich de ruimten tusschen de pilaren voor de opstelling van Caesar's doodbaar, mitsgaders de weidsche gebaren van den lijkredenaar. Het residentshuis was eigenlijk een ruïne, met afgebrokkelde ringmuren en vervallen pleisterwerk, vol onvermoede kamers en ‘bijgebouwen’, dateerende uit den tijd der ongelimiteerde
| |
| |
heerendiensten, toen zulke groteske steenklompen uit den grond konden worden gestampt zonder de begrooting van het land noemenswaard te belasten. Maar toch had Louis Couperus in dit huis, ergens in een van deze kamers, in het begin van deze eeuw gelogeerd, en er zelfs de laatste hand gelegd aan een roman!......
Vage verhalen waren in omloop over fabelachtige sommen, die in vroeger jaren ‘verdiend’ moesten zijn met smokkelarij op de ongecontroleerde kust, ontoegankelijk geacht door koortsverwekkende moerassen. Aan die smokkelwinsten moesten het meerendeel van die protserige, smakelooze huizen hun ontstaan te danken hebben. In den tijd van Modjopait en Mataram was er om het bezit van deze stad gevochten en zelfs nog in de dagen der Compagnie hadden hier gewichtige krijgsbedrijven plaatsgevonden. Nog was de aloon-aloon wijd en prijkte met den eeuwenouden waringin in het midden. De toren der moskee priemde er hoog in de lucht en de graven er omheen waren zeer heilig. Alles wees erop, dat in vroeger jaren deze veste het bestaan had Soerabaia en Semarang naar de kroon te steken, maar tragisch was het verloop der dingen geweest. Het leven was geweken en de stad deed thans denken aan het opgegraven Pompeji of Herculanum.
Klein en zielig was ook de gedachtengang der bevolking en geen vrije geest vond daar ook maar eenige ruimte ter ontplooiing, iedereen kende iedereen en men begluurde en bekletste elkaar, vol ziekelijk verlangen toch zooveel mogelijk te weten van de zaken van den evennaaste. Wie daaraan niet meedeed, werd als bij onderlinge afspraak doodverklaard en ruimde vroeg of laat het veld. Als een geacht ingezetene op zijn schemeravondwandeling een hem onbekenden Europeaan tegenkwam, dan beloerde hij dezen steelsgewijs van onder zijn neergelaten oogleden en vroeg zich af, wie dat kon zijn? Wat kwam die hier doen? Wat had hij hier te maken? Wie en wat zou hij zijn? Hoeveel zou hij ‘verdienen’? En niet eer was de gemeenschap gerust, dan nadat de vreemdeling visites had gemaakt en rekenschap en verantwoording had afgelegd omtrent zijn herkomst en toekomstplannen.
Om dit alles heen ging het leven van Chineezen en Inlanders, in zijn innigste werkingen een mysterie voor het Europeesche deel der gemeenschap. Wat de Chineezen betrof, was dit leven vol van verlangen naar rijkworden, vol van stapeling van klein winstje op klein winstje, stilvergenoegd, met koele, blinkende oogjes. En toch soms ook weer afgewisseld
| |
| |
door bevliegingen van parvenuachtige dikdoenerij en royaalheid, als om de rest van de wereld de oogen uit te steken en te verblinden. Het leven van de Inlanders, van de ouderen onder hen, concentreerde zich veelal om de moskee en het bidhuisje, wel wat zelfvoldaan en lichtelijk farizeesch als zij op Vrijdag ten tempel opgingen, de hadji's in lange kaftans en met Europeesche zwarte paraplu's. De Madoereesche koelie leefde zijn sober bestaan en spaarde zijn geld in zijn buikriem, 's nachts slapende in een krot of een ledige pakkist. Onder hen waren er toch ook velen, die reeds vroeg in den morgen, voordat de zon op was, met anderen samenkwamen in het bidhuisje van den kampong, waar zij baden, eerst kalm en langzaam en gedempt, doch ten slotte al harder en harder, woester en woester tot geen levende ziel meer het oog look in den kampong en zijn naaste omgeving. Doch het jongere geslacht van eenige meerdere ontwikkeling in cosmopolitische zaken sierde zich naar de laatste Westersche mode, hoe excentriek die dan soms mocht zijn. En stil onder elkaar op maanlichte avonden bedwelmden zij zich aan exotische woorden als ‘imperialisme’, ‘uitheemsch kapitaal’, ‘nationalisme’. Dan hurkten zij bijeen tot laat in den nacht en ronkten hun guitaren eentonig, met nu en dan een nasaal uitgegalmden volzin van een pantoen.
Van al de heterogene bestanddeelen der stadsbevolking waren zij, de groep der Javanen, verreweg het interessantst en het sympathiekst. Aan het leven der dagen en jaren tellende blanken was bedroevend weinig kleur. De huisbakken Chineezen, de hoofden vol van ‘de negotie’, met op den achtergrond van hun bestaan steeds den niet te onderschatten invloed hunner kakelende, maar koelberekenende vrouwen, ademden als in een ghetto. De Arabieren verborgen hun mysterieuze doening achter barricaden van ringmuren en gesloten poorten, waaruit alleen het gemurmel van het dikirren opklonk. Maar de Javanen, de kinderen van het land, leefden hun eigen natuurlijke leven nog tamelijk in de kampongs, terzijde van de heirwegen, die immers nauwelijks voor en door hen (behalve dan in loondienst) waren aangelegd. Urenlang, vooral op Zaterdagavonden, vermaakten zij zich in hun eigen milieu. Bij het schijnsel van flakkerende lichtjes, in den walm van olie en sateekambing, den zoetelijken geur van Indische vruchten, strootjes met vanille gemengd, bedak en naar klapperolie riekende kapsels, genoten zij van de rumoerige ketoprak, dat volksvermaak van de laatste vijftien
| |
| |
of wellicht twintig jaren, waarin de vergrovende invloeden van de platte potsenmakerij der eerste zwijgende films zoo goed zijn te herkennen. Hier en daar hield een onvermoeibare dalang zijn nooit eindigende monoloog voor het witte doek met de ragfijne lederen poppen, begeleid door het gedaver en gebonk van bekken en trom. En door dit alles heen bloeide de liefde, de romantiek, en de erotiek, maar ook de zucht naar geld heerschte daar, en ook het leed van den hartstocht.
In het groote, oude, vervallen huis leefde zij. Het huis aan de deftige Europeanenstraat. Men noemde haar ‘mevrouw’ of ‘njonja’, maar zij was een Inlandsche pur sang. Jaren geleden was zij begonnen, als kleine gendoh, het leven te deelen van den blanke, die haar man was geworden, die de vader was van haar kinderen, en wiens naam zij droeg met een tragischen trots. Nu was hij dood, gestorven aan verwaarloosde malaria en griep, en de kinderen, jongens en meisjes, waren volwassen en uitgevlogen naar alle kanten. De jongens in kleine gouvernementsbetrekkingen, ver weg aan het andere einde van Java en op de Buitengewesten, de meisjes in het ontzaglijke Soerabaia, voor zichzelf zorgende op een kantoor of in een groote Europeesche toko. Niets of zeer weinig begreep zij meer van hun aller leven, zooals zij in vroeger jaren ook weinig had begrepen van het leven van haar man buitenshuis. De zoons waren bonkige, mager-gespierde knapen, die gevliegerd hadden en gevoetbald en in de militie waren geweest. De meisjes hadden zich op onverklaarbare wijze ontpopt tot Oostersche schoonheden, met olijfkleurige huid en amandeloogen, pareerend met sierlijke beenen in zijden kousen en steeds opnieuw, als ware het leven een tooneel of een mode-show, verschijnend met elegante jurken en zachtgolvende kapsels als van filmactrices. Het was in haar oogen beurtelings een wonder en een ontzetting. Zij voelde zich machteloos, en van deze kinderen gescheiden als door een vreemd element. Als de vergelijking in haar primitieve hoofd had kunnen opkomen, zou zij zich gevoeld hebben als de spreekwoordelijke kip, die eende-eieren heeft uitgebroed, en nu haar kroost zich ziet vermaken in het water, terwijl zij in doodsangst langs den oever heen en weer liep. De angst werd langzamerhand bevreemding en daarna berusting. Zij had er zich bij neergelegd en ingezien, dat dit de gang van het leven was. Van dat de kinderen naar school waren gegaan had zij immers reeds gevoeld
die langzame
| |
| |
verwijdering, had zij reeds ontdekt dat niet te ontkomen feit, dat zij werden opgenomen in een haar vreemde sfeer, dat zij behoorden tot een andere wereld, die voor haar altijd een gesloten boek zou blijven en bij de uitingen waarvan zij zich slechts had neer te leggen met waarlijk Oostersche berusting en fakirachtige lijdzaamheid.
Maar al waren dan de kinderen naar alle windstreken verspreid en al leefden zij hun bestaan, door haar onbegrepen, in verre oorden, vergeten deden zij haar niet geheel en al. Zij waren Indische kinderen, en dat wilde zeggen, dat hen, bij al hun wereldsche neigingen en wufte allures, sierde de speciale karaktertrek van den Oosterling, n.l. van eerbied of althans een gevoel van verplichting te hebben jegens den ouderen, jegens den oorsprong van het leven, jegens datgene wat hem heeft verzorgd en vertroeteld in zijn hulpelooze kindsheid. Die eigenschap hadden ook háár kinderen. Niet dat zij ervoor terugdeinsden haar allerlei diensten te vragen. Niet dat zij haar niet lastig vielen met velerlei opdrachten en verzoeken, die bijna bevelen geleken. Maar daarnáást vergat toch niemand van hen haar het maandelijksche postwisseltje te zenden, al was het bedrag daarvan slechts klein, maar dat toch vóór alles werd terzijde gelegd van het maandsalaris, voor het overige zoo vaak verspild aan nuttelooze en ijdele zaken. Met hun allen zorgden zij, dat ‘mamma’ kon leven, al was het dan niet ruim en al beknibbelden zij haar bij hun sporadische bezoeken op elke luxe, of op wat in hun oogen luxe scheen.
Zoo leefde zij in het holle, oude huis, samen met haar eenige kleinkind, de zevenjarige Gerda, die het kind was van haar oudste dochter, vroeg getrouwd met een man, die in de bergcultures ‘zat’, ver van scholen en ‘de beschaving’. En ook Gerda was en bleef haar vreemd. Gerda, hoe jong ook, zag in haar slechts ‘een Inlandsche vrouw’ en gehoorzaamde slechts schoorvoetend aan de regels van het saaie en uitgestorven huis. En zij, de grootmoeder, kon in dat kind, dat haar tot voor kort nog vreemd was en dat stug deed en minachtend, haar eigen bloed niet zien, en zij verrichtte plichtmatig wat zij verondersteld was te verrichten, opvolgende de orders van haar getrouwde dochter, half uit ontzag voor een van die ‘knappe kinderen’, die haar totaal boven het hoofd waren gegroeid, half om het postwisseltje, dat elke maand ook van die zijde kwam.
Gerda noemde haar ‘oma’ of ‘nènèh’ en dat hinderde haar.
| |
| |
Want zij was immers nog jong! Met den dood van haar man, toen zij achterbleef met al die halfvolwassen kinderen, was voor haar feitelijk slechts de periode der eerste jeugd afgesloten. Zij was het leven vroeg begonnen, al te vroeg, bijna nog als kind. Haar eerste kinderen had zij gebaard, zooals Hagar Ismaël baarde, in dienstbaarheid en plichtmatig, als het ware op hoog bevel. Mèt die kinderen was zij zelf nog kind geweest, en thans, nu zij allen, ook de jongsten, geheel of bijna volwassen waren, bleef zij achter, niet als een oude vrouw, doch als een vrouw in den bloei van het leven. Zij had nog niet afgerekend met het leven en de wereld. Het was haar soms, alsof voor haar eerst nu het leven begon.
Zij had wel gezorgd en gewerkt voor het groote gezin, maar daarnaast was haar leven regelmatig en ordelijk geweest. Zij had zich gewend, in tegenstelling met de meerderheid van haar volk, aan geregelde uren der maaltijden, aan vaste gewoonten van opstaan en slapen gaan. Zij kende wel het gebruik der algemeene bekende geneesmiddelen als kinine en boorwater, zij had eenig begrip gekregen van antiseptische middelen en algemeene hygiëne.
Zij besefte de werking van zachte zeep op haar aangezichtshuid en zij had de ranzige klapperolielucht in haar kapsel leeren haten. Als zij uitging welfden zich haar heupen en dijen in zachte ronding onder haar soepele, elegante kain uit vroeger dagen en haar kabaja met bescheiden kanten spande strak en sluitend om haar vollen boezem en deed haar kleine handen met de van nature mooi gevormde vingertoppen en gave nagels goed uitkomen. Graag tripte zij op haar muiltjes en gesierd met haar platte armbanden van geel goud over de straat in de drukte der Chineesche buurt, en de deferentie, waarmee men haar bejegende in den kampong, haar wereld immers, vleide haar en zij genoot daarvan.
O, de kampong! Daar was haar leven. Daar ademde zij vrijer. Er waren oude kampongs in de stad, met stille plekjes en schilderachtige hoekjes, die de menschen van de breede straat niet vermoedden en nooit zelfs hadden gezien. Onmiddellijk achter de Europeesche gevaarten van kalk en steen begon de kampong, bereikbaar door smalle gangetjes van den grooten weg, zelden betreden door een Europeaan. En het mocht dan vuil zijn en primitief, zooals de menschen zeiden, het was ook mooi, en genoeglijk, en zelfs poëtisch, zooals men hier en daar een huisje aantrof, dat half verborgen was in de schaduw van een bamboestoel, of een breede, koele woning van een welge- | |
| |
stelden ouden Inlander, waarvan de vloer met tot zitten uitnoodigende matten was gedekt en waar men genoeglijk keuvelde bij thee en snoeperij, of bij de ingrediënten van den alouden sirihpruim. Waar men het immers valsche ‘mevrouw’ of ‘njonja’ achterwege liet en haar aansprak met het respectvolle en toch zoo vertrouwelijk en veilig klinkende ‘mas adjeng’. En, oh Allà-àh, zuchtte zij, met een langen nadruk op de laatste lettergreep van dat woord, zij kon het niet helpen, maar de stille hulde in de oogen der mannen was haar aangenaam. Haar eigen volk, haar eigen taal, haar eigen adat. Wat had zij, ondanks al het goede in de afgeloopen jaren, veel gemist in haar leven. Het was toch immers, ondanks den mevrouwstitel, slechts een leven geweest van dienstbaarheid en slaafsche ondergeschiktheid? En nòg was het dat. In de oogen van de kleine Gerda zelfs las zij den superioriteitswaan van het andere ras. En de neerbuigende vriendelijkheid van de andere mevrouwen in de straat, nu eens onderwijzend, dan weer meesterachtig, haast bevelend terechtwijzend, maakte dat er iets in haar verkilde als zij weer het oude huis betrad, waarin al haar kinderen waren geboren, maar dat toch nooit het hare werd.
Sedert de kinderen uit het oude huis waren verdwenen, waren zijn holle ruimten haar als even zoovele grafspelonken, waren de schaarsche, oncomfortabele, stijve meubels voor haar nog slechts levenlooze gedenkteekenen van wel niet een eens gekend geluk of een werkelijk innig samenleven, maar dan toch van een tijd, waarin haar leven meer doel en warmte scheen te bezitten. Elken morgen opende zij de drie paar deuren van de smalle voorgalerij, de deuren, die alle klemden, en waarvan elk slot zijn bijzonder gebrek had. Aan de zijkanten der binnengalerij opende zij de vensters met het goedkoope, bollende, rimpelende glas, waardoor je de buitenwereld zag als in een lachspiegel. De oude toekang-kebon, het manusje-van-alles, die drie gulden in de maand kreeg met een bordje nasi op etenstijd, veegde en dweilde den vloer van roodaarden plavuizen, hol uitgesleten door de vele voeten, die daar in vroeger jaren overheen waren gegaan. Tegen de ongezellige, witte muren, die geen lambrizeering bezaten, stond hier en daar een kast uit vroeger dagen, lichtgeel en ondiep, met nuttelooze versieringen uit het burgerlijke tijdperk der negentiende eeuw. Elk slot was defect, want sloten zijn on-Indisch en daarom altijd defect. Als alle echte Inlandschen had zij nooit de ware werking kunnen begrijpen van
| |
| |
sloten, schroeven, blikopeners en messenaanzetters. Zij kon ook niet inzien het werkelijke doel van stopflesschen en luchtdichte blikken, die bij haar altijd open stonden op een kier. Als je een blik werkelijk sloot, had je immers alleen maar groote moeite om het later weer te openen! Natuurlijk zat zij nooit op de stoelen. Zij had haar groote baleh-baleh in de achtergalerij, met matten belegd, waarop alles rondzwierf, wat zij kon noodig hebben, haar sirih en haar sigaretten, en soms een pakje, in een groen blaadje gewikkeld, met iets eetbaars. Op de voorgalerij stonden nog wipstoelen, die dateerden uit de dagen van dat wippende voorgeslacht, dat thans is uitgestorven, doch dat ons zijn souvenirs heeft nagelaten in den vorm van huizen en meubilair als het hare, en dat men beschreven vindt in de romans van een zekeren ‘Maurits’, door Menno ter Braak e.a. hoogelijk geprezen, maar in Indië-zelf, als gewoonlijk, diep verguisd. Wat is er geworden van al hun zwarte pothoedjes, hun lustre jasjes en hun batikslaapbroeken en witte kabaja's? Tegen den valen achtergrond van hun tijd ziet de verbeelding hen bewegen met hangsnorren en door drank en gebrek aan beweging gezwollen gezichten, grissende en brassende en pompeuze huizen bouwende, waarom het nageslacht zou lachen.
In deze entourage, die niets meer met het heden had uit te staan, vervulde zij haar mechanische plichtjes. Zij hielp het kind naar school, at een blokje plakkende kleefrijst met geraspte klapper en goela-djawa, rookte een Djatiroenggo-sigaret, die zij heerlijk vond, al haalden de kinderen den neus op voor die vulgaire gewoonte, en toog met een gulden ter passer. Als zij terugkwam, na een uur van genotvol loven en bieden, telkens om twee centen op een bandeng, of een cent op een handvol bajem, riep ze kokkie Toerie, Madoereesche, een wandelend skelet.
Kokkie Toerie knielde neer bij het verrukkelijke stilleven van den passer. Hoe glansden de felroode lomboks tusschen de lichtgroene petéh-boonen; hoe glinsterend zilverwit schitterden de schubben van dien vetten bandeng! Hoe frisch aangesneden lonkten daar de schijfjes tempeh, oranje tusschen schimmelgrijs. En het rose vleesch met een randje lichtgeel vet, en twee blaadjes witte kool, en de terrong voor de sajoer, en het stukje karbouwenmaag met de prikkels, oh, en de trassi zoo aanlokkelijk verpakt in een versch pisangblaadje. De gemberwortel, de koénir, de laos! Samen delibereerden zij over de prijzen, en kokkie Toerie, vriendin van jaren, die al
| |
| |
de kinderen in den slendang had gedragen, en die ‘een familiestuk’ was, zooals de Indische menschen zeggen, kokkie Toerie sperde haar rooden sapmond wijd open van eerbied en verbazing bij het hooren omtrent de talenten van de njonja op het punt van afdingen. Een cent afdingen, dat beteekende een overwinning op het leven, op de wereld.
Dan ging de rijstkist open met een knars, steeds dezelfde knars, en werd er rijst ‘uitgegeven’. En uit de vierkante kelderflesch, waarin eens, lang geleden, jenever was geweest, kwam de vereischte hoeveelheid klapperolie, en kokkie Toerie verdween naar ‘de dapoer’, die veel geleek op het laboratorium van de heks van de Hunnenschans uit den roman van Oltmans, zoo zwart berookt waren de wanden, met lange draden van spinrag en roet, die van de sparren neerhingen. Mysterieus was de belichting van de dapoer. En terwijl kokkie Toerie wreef en klopte, snierkte en knetterde in de vele processen, waarvan een rijsttafel het resultaat is, zat zij zelf neer in een hoekje van haar reuzen-baleh-baleh en rookte peinzend haar tweede sigaret, nu en dan stilletjes hakend aan een eindelooze spreienkant, het eenige handwerk, dat zij machtig was, en dat zij, hoe-zal-God-weten, had geleerd in vroeger jaren. Zij wachtte Gerda, die om één uur uit school kwam.
Als Gerda kwam, verhit en korzelig van het loopen in de felle zon, werd er nassi gegeten, de eeuwige nassi van dit land. Zij aten nassi, zooals een paard hooi eet, zoals een koe in de wei gras verwerkt, zooals een gevangene zijn rantsoen slikt. Dag in dag uit hetzelfde menu. En als hun magen waren gevuld, retireerden zij elk naar heur bed, ‘oma’ om werkelijk te slapen, want haar geweten was onbezwaard, Gerda om straks weer op te staan en op het erf te slenteren, in den djamboeboom te klimmen op zoek naar een onrijpe vrucht, en in de keuken een poging te doen tot het mengen van roedjak op een aarden schotel en met behulp van een wrijfhout. Ook zocht Gerda contact met wie daartoe maar gelegenheid bood.
Maar zij ontwaakte altijd op hetzelfde uur, zoo automatisch was haar leven. Zelfs geen bulkende venters met groenten of vruchten, geen opkoopers van leege flesschen en blikken, geen bel van ijslollie-man waren bij machte haar te wekken, zoolang zij als een echt natuurmensch sliep. De eenige, die haar instinctmatig deed ontwaken, was de agent van de Weeskamer. Bij zijn komst was het, alsof een naald haar prikte. Hij was een lange bureaucraat met een gemaakte stem, een snor met spitse punten, die vettig waren opgesteven, en een met goud gemonteerde lorgnet.
| |
| |
Hij kwam somtijds op ongelegen uren. Want het huis en de meubelen waren ‘in beheer’ bij de Weeskamer, die ‘opkwam’ voor de kinderen zoolang enkelen nog minderjarig waren, en zij was slechts een soort van gedulde huisbewaarster. De agent van de Weeskamer, voor wien zij een onbestemde vrees had en die haar angstig maakte met zijn verwaande airs en zijn onbegrijpelijke autoritaire inspecties, altijd in den namiddag of laat in den avond, was brutaal-amicaal en had een manier van haar gretig te monsteren van top tot teen als zij uit haar kamer kwam, nog doezelig en met een inderhaast aangeschoten kabaja over haar immers nog aanlokkelijke figuur. Zonder kabaja was zij als een vrouwenbeeld van een Boeroeboedoer-reliëf, maar alleen een kunstenaarsoog kon dat in alle simpelheid waardeeren en ontzien, niet het oog achter den gouden knijpbril. De agent van de Weeskamer was in haar oogen een machtig man, en uit vrees ging zij naar de achtergalerij, waar kokkie Toerie was, of desnoods Gerda.
Maar als haar middagslaap niet was gestoord, en zij was opgestaan zoo omstreeks vier uur, half vijf, baadde zij zich in het wrakke badkamertje aan den overkant van het achtererf, waarheen zij wandelde langs het overdekte pad, met zeep en handdoek. Haar kippen en haar eenden, haar duiven en haar kakatoea's, alles herinneringen aan haar man en kinderen, krielden rond haar als zij ging, en als zij frisch van het bad weer te voorschijn kwam, een versche sigaret in den koelen mond, strooide zij royaal het voer voor de beesten en verlustigde zich in hun gulzig gepik en hun schoone, bepluimde vormen.
Dan kwam de schemering en de dagelijksche verademing van de zonnehitte. Zij dronk zelden thee, maar wel een glaasje kleurige stroop met jonge klapperschilfers. Op straat begon het gewandel van de stereotiepe Europeanen uit de buurt met hun pas gewasschen gezichten en angstvallig gekamde scheidingen in hun plakharen. Hun beenen leken van hout door de gestijfselde vouwen in hun broek. En als het donker werd, draaide zij aan de knopjes van haar 16-kaars lampjes (de kinderen achtten 16-kaars genoeg op de maandelijksche begrooting, want lezen of handwerken deed zij immers toch niet 's avonds) en zat zij in het flauwe licht van de groteske achtergalerij, waar de verbleekte foto's van langgestorven familieleden van haar man wazig aan den muur blonken met in het midden zijn eigen vergroot portret, zoo sterk geretoucheerd door den fotograaf, dat alle leven er uit geweken was. Niets was dan hoorbaar dan een occasioneel gesnater van de eenden op het achtererf, een gestommel van
| |
| |
kokkie Toerie in haar spelonk, of het gesnap van Gerda, die voor aan de straat op het muurtje zat met kinderen uit de buurt. En als ook Gerda, na een bordje rijst met saus en een schijfje vleesch en een Biscuit-Marie bij wijze van versnapering te hebben gegeten, precies op het door de oudste dochter voorgeschreven uur naar bed was gegaan, het bed, dat ‘onder beheer’ was van de Weeskamer, die in laatste instantie ook voor haar, Gerda, zou ‘opkomen’, zat zij alleen, of samen met kokkie Toerie, die nooit scheen te slapen, en luisterde naar de verwijderde klanken van een gamelan of het keelgeluid van een krontjong-zangeres, dat over den ringmuur van het sombere achtererf tot haar kwam. En een diep heimwee bekroop haar eenzame hart.
Daar, aan den anderen kant van de pagger, daar waren nu het licht en de vreugde. En hier, aan dezen kant, in het oude verlaten huis, zou hier nog ooit jong leven opnieuw bloeien? En zij, was zij veroordeeld dit bestaan voort te zetten tot aan haar dood, wachtende op de postwisseltjes en toch beknibbeld en bevit op alles, tot op de waterrekening en de schamele loonen van de zoogenaamde bedienden, die feitelijk niet meer waren dan erfstukken uit den tijd toen de kinderen nog klein waren, menschen, die ook zouden blijven al ontvingen zij in 't geheel geen loon? Zij peinsde daar dikwijls over in verbijstering, en soms keek zij dan naar de oude regulateurklok van Duitsch fabrikaat, waar bovenop een scheepje stond ter versiering, waarvan een rat een stuk had afgeknaagd, omdat het niet van hout bleek, maar van verharde pap en smakelijk voor ratten. Zij berekende den tijd, en als alles sliep, sloop zij naar buiten en verdween in een der gangetjes, die voerden naar den kampong, waar zij zich voor een paar uren mengde onder het voor haar zoo normale, kalmeerende leven daar. Als vanzelf werd zij er in opgenomen, zonder dat iemand haar iets vroeg, en de tijd vloog om. Maar als een misdadigster haastte zij zich dan naar huis en sloop naar haar kamer, bang het vroegwijze, altijd spiedende kind te wekken. Maar die had het reeds lang bemerkt, werd even wakker en sliep weer in met de wrokkende gedachte: ‘Oma, zij zoekt naar mannetjes. Ik zal het aan mama vertellen, als ik met de vacantie naar huis ga.’
En hieruit ontstond het conflict. Bij een woordenwisseling met de oudste dochter vertrok zij in een vlaag van geestelijke amok, Het was het oogenblik, waarop zij had te kiezen, en zij koos, wellicht niet geheel overwogen, maar toch wel instinctief. Het verleden, haar huwelijk, leek haar een onwerkelijke droom, waarin hier en daar slechts een lichtpunt, dat reeds lang was ver- | |
| |
vaagd. Maar zij gaf zich aan datgene, wat haar riep, gewillig, op genade of ongenade, en begon haar leven opnieuw, gehoorzaamde aan een macht, die sterker was dan zij, de macht van het eigen volk, waarboven geen sterker bleek te bestaan.
|
|