Op de grens
(1952)–Willem Walraven–
[pagina 4]
| |
‘A MARGINAL MAN... AN INDIVIDUAL ON THE MARGIN BETWEEN TWO CULTURES WITHOUT BEING A RACIAL HYBRID’ | |
[pagina 5]
| |
InleidingIn 1949 deed ik als redacteur-secretaris van het in Indonesië verschijnende maandblad Oriëntatie een keuze uit de geschreven en gedrukte geschriften van Willem Walraven en vulde daarmede het Augustus-September-nummer van dat jaar. Deze dubbele aflevering vormt de ruggegraat van dit boekje, dat overigens niet als een herdruk kan worden beschouwd. Daarvoor is er teveel door mij aan veranderd. Er zijn wijzigingen aangebracht in de indeling, er is ook nogal wat geschrapt, maar er is vooral veel aan toegevoegd. In de eerste plaats een tweetal verhalen, maar ook brieffragmenten uit bundels, waarover ik eerst na de verschijning van het Oriëntatie-nummer de beschikking kreeg. Het doorbladeren van verschillende jaargangen van De Indische Courant (het dagblad waar Walraven aan medewerkte) stelde mij bovendien in staat de rubriek Kronieken belangrijk uit te breiden. Vooral Walraven's jeugd- en jongelingsjaren zijn bij deze nieuwe keuze beter tot hun recht gekomen en zijn hele figuur staat nu meer ten voeten uit vóór ons. Ik zou deze bloemlezing met het mij nog ter beschikking staande materiaal zonder veel moeite kunnen uitbreiden, maar ik geloof niet, dat er nog nieuwe trekken aan het beeld van Walraven zijn toe te voegen. Hij heeft met wat hier opgenomen werd, zichzelf voldoende getekend, als individu en als type. Walraven was evenals Multatuli een ‘zenuwlijder’ en zulke mensen zijn lastig. Wat hij schreef laat hieromtrent ook geen twijfel. Maar hij heeft hier in Indonesië niet geleefd als zovele andere Europeanen, als plant of als machine; hij werd een menselijke medespeler in het grote Europeanen-drama van de vóóroorlogse samenleving. Hij droeg feitelijk een typisch koloniaal lot, als zovele Europeanen vóór hem, die op de één of andere wijze terzijde van de Europese samenleving waren komen te staan. Hij vond zelfs het klassieke ‘graf onder de palmen’ - letterlijk zelfs - in een Japans interneringskamp. Walraven was niet alleen een lastig, maar ook een bijzonder mens. Om zijn kwetsbaarheid, zijn intelligentie, zijn nooit aflatende opstandigheid. Zijn leven is één strijd geweest, al voltrok deze strijd zich allereerst in hemzelf, maar hij bezat nu eenmaal een krulletje meer aan een varkensstaart dan de anderen, zoals hij overigens zelf zei. Op acht en twintig jarige leeftijd - dat was in 1915 - was hij na | |
[pagina 6]
| |
een breuk met zijn familie, naar ‘de Oost’ gegaan, als ‘koloniaal’. Hij kwam in een maatschappij terecht waar overal scheidingslijnen liepen: tussen blank en bruin, tussen totoks en Indo's, tussen burgers en militairen, ambtenaren en particulieren, hoger- en lagergeplaatsten. En als mindere militair stond hij tegelijkertijd buiten de Europese burgermaatschappij, die tezamen met de officier, de ‘Jan’ buiten haar kringen hield en tot een leven aan de zelfkant dwong. Walraven deed wat zovelen hebben gedaan in die maatschappij van Europese ‘minderen’, hij huwde een vrouw des lands, een Sundanese (Itih die telkens in zijn verhalen en brieven voorkomt). Dit huwelijk en al wat daaruit voortkwam, zijn kinderen - zijn Indische kinderen - ze hebben hem aan Indië gebonden, voor altijd. Met honderd en één banden kwam hij daardoor aan dit land vast te zitten en toch bleef hij buitenstaander. Hij leefde ‘op de grens’, ‘tussen twee werelden’ en in zoverre is hij een typisch voorbeeld van een ‘perifeer’, een ‘marginal man’ en beantwoordt hij aan de omschrijving door Stonequist, Robert Park en andere sociologen gegeven. Maar het is moeilijk en pijnlijk als ‘marginal man’ te leven en maatschappelijk nergens toe te behoren. Vrijwillig - gedwongen vrijwillig - stelde hij zich buiten de Europese gemeenschap. Overgevoelig als hij was voor een grievende bejegening (‘Ik ben op het punt van mijn huwelijk zeer prikkelbaar’) trachtte hij langs de Europeanen heen te kijken en toch had hij ze nodig en moest hij daaruit de gelijkgestemdheid putten waar hij naar hunkerde. Hem bekroop soms een akelig gevoel van eenzaamheid, een beklemming die hem benauwd maakte. Dan sloeg hij armen en benen uit, dan kankerde hij op Indië en de Indische verhoudingen, dan werd hij volstrekt onhandelbaar. ‘Rusteloos als een oude gekooide leeuw liep hij dan op en neer, hief de handen ten hemel en was grotesk in zijn weeklachten en vervloekingen. Het waren de weeklachten van een oude, moede man die eenzaam en verlaten leefde in dit voor hem - ondanks alles - vreemd gebleven en vijandig land,’ zo schreef zijn oudste zoonGa naar voetnoot1). Maar na enige tijd kalmeerde hij, altijd. Rust vroeg hij dan, rust, niets dan rust en met rust gelaten te worden. ‘O, dat ik nog eens rust kreeg, los van kinderen, vrouwen, Indo's, Kromo's, menagerekeningen, doktersrekeningen, krantenredac- | |
[pagina 7]
| |
ties, auto's op de weg, slechte tabak enz. enz.’ ‘Ver weg te zijn,’ schreef hij ook eens, ‘en dan maar schrijven, niets dan schrijven.’ Ruim twintig jaar leefde Walraven in Indonesië zonder dat men hem als schrijver ontdekt had. En toch schreef hij veel om in de behoeften van zijn talrijk gezin te voorzien, maar voorlopig alleen journalistiek werk. Na zijn driejarige diensttijd (als sergeant-telegrafist) was hij boekhouder geworden op een oliefabriek, later op verschillende suikerfabrieken. Hij is ook nog verbonden geweest aan een Volkscredietbank, maar omstreeks 1931 ging hij voorgoed naar de krant over, al bleef hij ‘free lance’. Hij ging toen in Blimbing wonen, een dorp nabij het bergstadje Malang in Oost-Java. De krant was De Indische Courant, die hij tot het laatste toe trouw bleef. Hij zat boordevol. Een bewogen jeugd in Overflakkee (die hem dwars zat), zijn verhouding tot zijn vrouw en zijn kinderen, zijn wanhoop, zijn verscheurdheid en het gevoel van vergeten te raken zonder iets te hebben geschreven. Schrijven was voor hem een kwestie van zelfbehoud, de enige vorm om wat geluk deelachtig te worden: ‘Alleen als ik schrijf, ben ik gelukkig.’ En hòe kon Walraven schrijven, zo natuurlijk, zo direct en recht op de man af, met een heftigheid, een bitterheid en een innigheid die men zelden aantreft. Omstreeks 1938 was Du Perron in Indonesië en deze was eigenlijk de eerste die Walraven zijn schrijversschap duidelijk bewust maakte en daar bleef hij hem eeuwig dankbaar voor. Maar zelfs toen schreef hij nog geen verhalen of romans. Dat kwam pas in de tijd van De Fakkel, het maandblad dat eind 1940 in Indonesië werd opgericht na het uitvallen van de culturele tijdschriften uit Nederland, na de inval der Duitsers. In die merkwaardige tijd tussen Mei 1940 en Maart 1942, die niemand zal kunnen vergeten, was Greshoff op Java. Hij zocht Walraven op en zat tegelijk achter de redactie van De Fakkel aan. Het resultaat was een vijftal verhalen, waarvan er vier in deze bloemlezing zijn opgenomen. Dit is het enige geweest wat wij van Walraven aan ‘scheppend werk’ hebben, maar voor Walraven lagen de grenzen tussen ‘literatuur’ en dat wat hij voor zijn krant schreef, tussen dit journalistieke werk en zijn brieven niet zo heel scherp. De verhalen, de schetsen of de vertellingen (hoe moet men ze noemen?) hadden allen al in andere vorm in de krant gestaan. ‘Ik heb ze alleen maar wat bijgewerkt en opgepoetst,’ zei hij, een ander verschil zag hij niet tussen literatuur en journalistiek. Hij beriep zich op | |
[pagina 8]
| |
Multatuli en Dickens en alle opmerkingen over compositie en vorm maakten hem schichtig en irriteerden hem. Alles wat hij schreef, schreef hij met ‘inzet’, zoals het heet en daarbij kwam het voor hem er weinig op aan in welke ‘vorm’ ze uitvielen. De eenheid van zijn werk was zijn persoonlijkheid; het wees altijd regelrecht naar hemzelf terug. Hij kon zo driftig schrijven, dat men er een persoonlijke ervaring achter vermoedde. En die was er bij Walraven altijd; alles maakte hij tot een persoonlijke ervaring, al schreef hij een open brief aan Dr. Van Mook over het roken. Hij zat met zijn hele omvangrijke lichaam achter alles wat hij schreef en dit werd hierdoor altijd zo volkomen Walraven, dat men hem achter elk pseudoniem herkend zou hebben en uit elke anonieme brief. Hij schreef ook een bepaald soort journalistiek, niet de gebruikelijke, zó sterk en persoonlijk van stijl en met zoveel gevoel voor wat men ‘het menselijk detail’ zou kunnen noemen, dat er verschillende abonnees De Indische Courant alleen maar aanhielden om de bijdragen van ‘M.C.’, de initialen, waarmee hij zijn stukken ondertekende. ‘Ik heb vele geestelijke vriendschappen,’ zei hij met trots en hij doelde op de brieven die hij menigmaal via de krant ontving van mensen die hem aan een bepaalde toon herkend hadden. Hij had nu eenmaal een manier van schrijven die reacties uitlokte, zelfs als hij een eenvoudig reisverhaal deed of een rechtszitting versloeg. ‘Ik ben eigenlijk iemand,’ schreef hij van zichzelf, ‘die alleen kan haten of liefhebben, beide intens, er is geen middenweg. Misschien komt het daardoor, dat mijn geschrijf niet onverschillig laat. Ze vinden het mooi of worden er kwaad om, vooral het laatste.’ Er waren er ook inderdaad genoeg, die zich door Walraven's kritiek persoonlijk gegriefd voelden, terecht ook, want Walraven schreef niet alleen vóór een bepaalde parochie, maar ook tégen een bepaalde soort die hij tijdens het schrijven vóór zich moet hebben gezien. Tot deze soort behoorde de doorsnee krantenlezer, die gewend is zijn clichee-opvattingen bevestigd te horen in clichee-termen, en deze ergerde zich aan een medewerker die de spelregels overtrad. Maar één ding staat vast: of hij verhalen schreef, boekbesprekingen of verslagen, zijn verscheurdheid, zijn eenzaamheid, zijn neurasthenie, zijn innerlijk drama - ze hebben hem behoed voor de beoefening van Literatuur. Walraven schreef, maar nóóit Literatuur. Hij schreef alleen om iets kwijt te raken, nooit om te behagen of ‘om der schoonheid wille’. Toen hij aan ‘literair werk’ voor De Fakkel begon, was het trouwens al te | |
[pagina 9]
| |
laat, zijn zenuwen waren - zoals hij zelf zei - al te veel verscheurd. Hij stierf in 1943 - op vijf en vijftig jarige leeftijd - in het burgerkamp ‘Kesilir’ in een staat van vervuiling en volslagen apathie. Bij een debuut op deze leeftijd kan men moeilijk meer het epitheton ‘veelbelovend’ gebruiken; de enkele novellen die hij schreef zijn trouwens ‘rijp werk’, maar een vijftal verhalen is toch te weinig om van een ‘litteraire figuur’ te spreken. Walraven-zelf zou trouwens van een dergelijke kwalificatie niet gediend zijn geweest. Maar litteraire figuur of niet, hij was een uitzonderlijk man en een geboren schrijver, voor wie de schrijf-bezigheid ontzaglijk veel in zijn leven betekende. ‘Over het geluk van te schrijven bestaat voor mij geen twijfel. Het gelukkigst voel ik me als ik bezig ben een goed stukje te schrijven of een brief aan iemand van wie ik weet of vermoed, dat hij iets van me begrijpen zal.’ En dit geluksgevoel brengt hij ook op ons over, dwars door die toon van bitterheid heen.
R. NIEUWENHUYS
Djakarta, Mei 1952. |
|