| |
26.
Brief van 17 juli. ‘Ajam tja lengkeng’ is een (verrukkelijk) Chinees kipgerecht; ‘djempol itoe’: ‘dat is voortreffelijk’; ‘itoe padia’: dit woord is mij en vele anderen onbekend. Ik vermoed dat Walraven zich heeft vergist; misschien heeft hij bedoeld ‘itoe dia’, hetgeen te vertalen is met ‘dat is het’. ‘Sisindirans’ zijn korte versjes of rijmpjes in het Soendanees, te vergelijken met de Maleise pantoens; Stamboel: toneel met zang en dans en vele komische intermezzo's, van Indo-Europese oorsprong. De taal was het volks-Maleis, doorspekt met Nederlandse woorden. Walraven komt in dege brief ook te spreken over Dr. Tjipto, Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo, de oudste broer van Soejitno (zie mijn aantekening bij brief nr. 3). Tjipto was een zeer bekende figuur uit de nationalistische
| |
| |
beweging, één van de grote pioniers. Hij was door de Nederlands-Indische regering verbannen, maar in verband met zijn gezondheidstoestand was het hem toegestaan in Makassar te gaan wonen en later zelfs op Java. Soejitno had zijn broer in Makassar opgezocht en getracht zijn indrukken in een brief aan Du Perron vast te leggen. Deze brief is na de oorlog, in 1947, in het maandblad Criterium opgenomen. Tjipto was een schilderachtige figuur die soms leek te zijn weggelopen uit een roman van Oblomov. Een ‘diehard’ was hij niet, en zeker niet meer dan Walraven-zelf.
Blimbing, 17 Juli 1941
Waarde Nieuwenhuys,
Vooreerst hartelijk dank voor de kiekjes van Moeder en Zoon, waarmee natuurlijk vooral mijn vrouw en dochters zeer verblijd waren. Jan Rogier ziet er best uit, geloof ik, en zijn Moeder ook, een lieve, vlugge verschijning en met gepasten trots als jonge moeder. Als ik geloovig was, zou ik zeggen: moge God's zegen erop rusten, op dit tableau vivant van Jan Rogier en zijn Moeder. En wat is die achtergrond aardig op dat eene kiekje met de pilaar en daarachter het plein! Is dat het Viosveld? Het is daar een heel ander Batavia, dan wat ik altijd in mijn gedachten heb. Mijn Batavia is het oude, volkrijke van de benedenstad, waar ik uren heb gedwaald en beurtelings sarcastisch en bedroefd ben geweest. Soms ook wel eens blij, b.v. toen ik met Itih en mijn neef, den stuurmansleerling, op Glodok ging eten volgens een menu, dat Eddy op een oude enveloppe had geschreven en waarop o.m. voorkwam ‘ajam tja lengkeng’ met aanbevelingen als ‘djempol itoe’ of ‘itoe padia’. Satee tjampoer stond er ook bij, eveneens met een likkebaardende toelichting, alles ter meerdere oriëntatie van Itih, die deze enveloppe nog wel zal hebben, ergens bij haar documenten. (Het is ongelooflijk te merken, hoe Du P. in haar hart leeft en hoe zij alles, wat met hem in verband staat of van hem geweest is, tot ‘poesaka’ gaat maken. Hij moet een geweldigen indruk op haar gemaakt hebben, iets ongehoords en nooit beleefds, want hij sprak immers met haar in het Soendaasch en was hoogst vermakelijk natuurlijk, omdat hij alles deed herleven: volkshumor, sisindirans, Stamboelgrap- | |
| |
pen, allerlei dubbelzinnigheden in dicht en ondicht. Ik zat daar halfbegrijpend bij.)
Of ik gauw boos word?
De President van den R.v.J. heeft aan Jansen en Smit diezelfde vraag gesteld, maar geen van beiden had zooiets gemerkt. Jansen rekende uit, dat hij mij ongeveer 14 jaar kende, eerst toen hij nog ie redacteur was onder Belonje, dus als collega, later toen hij zelf hoofdredacteur was. Hij kwam tot de conclusie, dat er nog nooit een kwaad woord tusschen ons was gevallen. Met Bloot hetzelfde. Maar Jansen, die niet erg slim is, heeft een zekere bewondering voor mij. Hij zou er zijn pink voor laten afhakken om bepaalde dingen even goed te kunnen als ik, maar hij weet ook, dat die hem nooit zullen lukken. Nu is het aardige in Jansen, dat hij zooiets dan toegeeft. Hij hééft geen gevoel voor humor, maar hij wéét het en geeft het toe, hetgeen op zichzelf eigenlijk wel op gevoel voor humor wijst, de beste soort zelfs, die welke gericht is tegen die eigen persoonlijkheid. (Denk aan Prinses Juliana en Edward Windsor, die dat ook hebben.) Dolgraag zou Jansen eens in zijn leven een goede boekrecensie schrijven, vlot en causeerend, luchtig en wat sarcastisch-grappig, met een bon mot hier en daar. Hij wilde dat vroeger ook doen, maar hij kan het niet en gééft het toe. Kortom, hij neemt je niet kwalijk, dat je in sommige dingen boven hem staat, knapper bent dan hij, en dat is iets, wat je in menschen hoogelijk moet waardeeren. Ik doe ook mijn best niet te arrogant te worden tegen hem, ook al valt niet te ontkennen, dat ik nogal over 't paard ben getild door iedereen mijn heele leven door en dus gevaar loop verwaand te worden of te zijn. Ik heb echter vele vijanden, die er voor zorgen, dat ik word neergeslagen. Ik heb alleen maar vijanden en bewonderaars eigenlijk, en tusschen die twee groepen laveer ik zoo goed mogelijk heen. Een van de menschen, die zich het meest aan me ergerde, was wijlen mijn vader b.v. En ook ‘de meester’ op school. Twee Monsieur Jourdain's. Ik versloeg hen met drie woorden, als ik wilde. Wat mijn
vader betreft, die had bovendien nog mijn moeder en mijn grootvader om mee te kampen, want die waren ook al zoo begaafd in diezelfde richting. Wij drieën konden
| |
| |
niet rekenen, en dat kon vader veel beter, en hij kon maar niet begrijpen, dat niet iedereen in de wereld veel meer respect had voor zijn rekentalent dan voor die nuttelooze literatorenhoofden van zijn vrouw, zijn schoonvader en zijn oudsten zoon. Maar vader legde het altijd af, omdat hij niet, zooals Jansen, de zon in het water kon zien schijnen. En hij nam een houding tegen je aan, alsof je eigenlijk je excuses moest aanbieden voor het feit, dat je bestond. Toch sneed hij over je op, achter je rug, tegen anderen. Geurde met je prestaties op verschillend gebied. Met je mooie trekletters, je tekenboek, je opstelletjes, je memorie voor proza en poëzie, je vlugge leeren op school, maar de eer daarvan trok hij toch geheel naar zichzelf toe, en dat terwijl al die begaafdheden niet van hèm kwamen, maar van moeder's kant. Mijn moeder was overigens een neurotica, is ze nog (als ze nog leeft, is ze straks 82 jaar), kind van een alcoholist en kleinkind van een alcoholist enz. enz. Alcoholisten met gaven, memories, redenaarstalent, humor, opmerkingsgave, maar met een zekere verachting voor ‘de wereld’. Ik ben zelf ook zoo, al is het bij mij toch wel meer getemperd door allerlei oorzaken. In onzen tijd wordt er ook niet meer zoo bij alle gelegenheden de bitterflesch te voorschijn gehaald als in mijn grootvader's tijd. Maar toch, als ik ergens kom, waar koud bier is en conversatie, dan doe ik mee tot het einde. Als ik 14 dagen of soms wel een maand volkomen sober ben geweest, kan ik plotseling bier drinken als een dorstig paard. Helaas, mijn voorgeslacht! Want het is niet alleen van moederskant, maar ook mijn vader en diens vader... Tjonge ja! Ze konden zich het leven niet voorstellen zonder den dagelijkschen borrel. Maar hoe kort is het nog geleden, dat ook in Indië die gewoonte algemeen was. Hoe vertrouwd zijn Indische dames met drank, namen van dranken, likeuren, wijn, bitters enz. Hoe vertrouwd zijn ze met port en sherry,
vooral port, als je ziek bent b.v. En ze hebben nog gelijk ook. Het was een echte Indische dame, die me onlangs het antwoord gaf op de vraag, waarom zeker ijs zoo flauw smaakte. ‘Er is geen likeur in’, zei ze. ‘Een scheut marasquino of iets dergelijks, dat moet er doorheen.’ Welk een schitterend argument tegen de geheelonthouding!
| |
| |
- En dan dat boos worden van mij. Ik geloof niet, dat Beb Vuyk de rechte persoon is om een afdoend eindoordeel uit te spreken. Eerst zou ze daarvoor zelf afstand moeten doen van vele stokpaardjes, b.v. dat ze ‘een Indonesische’ is, om maar een voorbeeld te noemen. En verder zou ze zelf op het punt van boos worden veel meer zelfbeheersching moeten toonen. Beb Vuyk is iemand met wie je alleen kunt omgaan, als je nooit vergeet, wie ze is, wat ze geschreven heeft, dat ze een trouw en eerlijk hart heeft, het oprecht meent met de vriendschap enz. enz. Als je dat alles steeds voor oogen houdt, is het mogelijk den vrede te bewaren met haar, alles van haar te verdragen. Ik hoop, dat ik dat kan, en ik wil dat ook met heel mijn hart. Overigens bestaat de helft ongeveer van onzen omgang met elkaar uit ruzieklanken, soms tamelijk heftig, maar eigenlijk mag ik het wel zoo. Ik kan me wel eens ergeren en in opstand komen als ze maar klakkeloos besluit, dat ik een tyran ben hier in huis, en een soort beul voor vrouw en kind, ‘Calvinistisch’ nog wel, zooals ze me onlangs nog schreef. Ook dat ze blijkbaar maar grif geloof hecht aan de inblazingen van anderen, De Wolf b.v. Dat spijt me van haar. Dat Jansen zoo is, en dat je hem nu en dan moet corrigeeren, is tot daar aan toe. Jansen is maar Jansen en laat zich ten slotte door mij gemakkelijk overtuigen. Maar van Beb zou je graag anders verwachten en ondervinden. Ze is zoo boos, dat ze zelfs van haar boek aan het slot een pamflet maakt.
En dan... ik leef voortdurend tusschen mensen, die specialiteiten zijn in boos worden. De doorsnee Indo-Europeaan heeft ‘lange teenen’ en ik verzeker je, dat mijn kinderen die hebben. Ook Itih. In boos worden ligt hun grootste kracht en het komt voort uit inbeelding en verwaandheid. Sorry to have to say it!
Ik zal er nu maar niet weer over beginnen, over die snelverduisterende Boeddhagezichten. Zij zijn de grootste ramp van mijn leven in Indië geweest en het is niet te zeggen, wat daardoor bedorven wordt. En de oorzaak is domme verwaandheid, of verwaande domheid. Zij schijnen het ervoor te houden, dat zij volmaakt zijn en dat hun kostbare persoonlijkheid boven elke kritiek verheven is. Zij zijn als ‘ge- | |
| |
loovigen’. Die zijn ook altijd ‘gekwetst’, maar ze vergeten, dat de ongeloovige evenzeer reden heeft om ‘gekwetst’ te zijn over hun aanmatigende, beleerende, zalvende houding, als zijn gevoel voor humor hem daarvan niet redde.
Ik zal nooit vergeten, hoe kwaad Beb was, toen ze vreesde te laat voor den trein te komen. Het was heel vroeg in den morgen, misschien 5 uur of nog vroeger, en er was een ‘demmo’ (opelette) besteld om ons te brengen naar het station. Die kwam niet vroeg genoeg natuurlijk (dit is het land van ‘tida djadi’) en we begonnen te loopen, den Toempangweg af, in de hoop, dat we op den grooten weg een demmo zouden vinden. Maar voordat we daar waren, haalde die bestelde demmo ons in. Er was al heel wat aan haar rozenlippen ontvloden. Ze zou met een fiets gaan! (Maar ze zou nooit het station gevonden hebben.) De demmo reed niet hard genoeg, en ik rookte genoeglijk mijn morgenpijpje. ‘Zijn we d'r haast?’ snauwde ze. ‘Dadelijk, zus, dadelijk’, zei ik dan. Alle teekenen wezen er op, dat we ‘safe’ waren, maar zij zag die teekenen niet. Ik wel.
Den vorigen avond had ze me bij het afscheid nemen plotseling een getikt opstel gegeven van Soejitno. Dit was een verzameling van indrukken over een bezoek van hem aan dr. Tjipto. Ik gaf het haar dien morgen in de vroegte terug en door alle herrie heen vroeg ze me toch nog, wat ik ervan dacht. Nu is dr. Tjipto een van die ‘die-hards’, waar ik wel eens wrevelig bij word. Ik meen, dat hij het zichzelf niet zoo moeilijk had behoeven te maken, dat hij vroeger had kunnen terugkeeren uit de ballingschap en zich nuttiger zou hebben kunnen maken dan hij gedaan heeft. Wie heeft er wat aan hem gehad, al die jaren? Geen mensch en geen volksbeweging, nietwaar? In het opstel stond o.a. ook een beschrijving van zijn leefwijze te Makasser. Het kwam hierop neer, dat dr. Tjipto de gewoonte had in een slaapbroek, op een lange rottan stoel en op de voorgalerij te gaan liggen slapen (misschien wel met zijn mond open). Dan kwamen er lieden voorbij, die zeiden: ‘Weet je, wie dat is? Dat is die fameuze dr. Tjipto!’
Alle ruimte latend voor dr. Tjipto's asthma enz., spijt het me, dat hij dan zoo is. Ik herinner me een beschrijving van
| |
| |
Z., vele jaren geleden, toen dr. Tjipto in Djokja voor den rechter stond. ‘Tjip in een vet jasje’, schreef Z. Het was en is dus nog altijd zoo, dacht ik. Weliswaar hebben we Rousseau te Montmorency met een slaapmuts op, een kamerjapon, en zijn bloote beenen in groote muilen, zijn kat naast hem. Maar mij spijt het dan, dat ik dr. Tjipto aldus voor oogen krijg gesteld en ik zei dat. Beb werd alweer woest. Ze stond al op het bordes van den treincoupé en ik stond op het perron. Ze had dus gemakkelijk boven op me kunnen vallen en me verscheuren of verslinden, zoo hoog torende ze boven me. Het scheen, dat Soejitno's opstel tot de gewijde schriften behoorde van de Indonesische volksbeweging (waarvan Beb geen lor begrijpt) en dat ik dus grove heiligschennis had gepleegd. Van boos worden gesproken. - Ik heb in ‘De Clan’ geschreven, dat ik op Tjimahi geen enkele maal boos ben geworden. Het ligt niet in mijn eigenlijke oorspronkelijke aard boos te worden, want ik kan veel verdragen, veel dingen laten me koud, van veel dingen kan ik den grappigen kant zien, en ik heb het bovendien heel druk met mijn eigen overpeinzingen, die me zeer gelukkig maken. Maar het boos worden is begonnen in Banjoewangi met Itih en het duurt voort tot op den huidigen dag. Deze menschen hebben een zeldzaam talent het leven van anderen te verpesten, en het komt alleen maar voort uit verwaandheid, geloof me. Itih's eeuwige jaloerschheid is toch alleen maar zelfoverschatting. Zij moet mij regeeren; zij moet precies weten wat ik doe, waar ik ben, met wie ik ben, wat ik denk, wat ik lees zelfs. Als ik thuiskom uit de stad en ik breng iets mee, al is het maar 1/8 kaas met 10 versche kadetjes, dan wordt dat versmaad, omdat ik het gekocht heb zonder haar, alleen, op eigen initiatief. Overal komt herrie van, als je niet oppast, en dat begon op 1 September 1918, den fatalen datum, waarop ik haar van 't station in Banjoewangi haalde en mij daarmee met huid en haar
voor altijd aan Indië bond. Life is wonderful, en de kleinste daden hebben de geweldigste gevolgen! Het eenige, wat ik ervan kan zeggen, is dat ik niet weet, hoe mijn leven zou zijn verloopen, als Itih niet naar Banjoewangi was gekomen, en ook, dat Itih een zeer superieur mensch is in andere, in alle andere opzichten. En
| |
| |
vaak word ik boos en zeg enorme hatelijke dingen. Dat is waar. Er is nog mijn oudste dochter, die getrouwd is zonder mijn permissie. Haar man, Dutrieux, een van de tallooze Dutrieux's. Mijn zoon Wim, die in jaren gewoon niet tegen me spreekt. Er zijn er anderen, die al niet veel beter zijn en mij liefst zouden misgaan, behalve dan dat ik er ben om voor hun leeftocht enz. te zorgen. Het verhaal is nog lang niet uit, maar ik zal dit gedeelte nooit schrijven hoor!
Ook mijn jeugd kan ik alleen fragmentarisch beschrijven, met vermijding van veel, waarover ik niet kan schrijven. Ik zie er tegen op. Ik heb toen in de krant verschillende episoden geschreven, alweer tien of meer jaren geleden, maar vlot en los, niet voldoende verzorgd voor De Fakkel. De Fakkel is voor mij geen conservenfabriek, waar ik mijn oude lezingen of artikeltjes voor het nageslacht wil laten mummifieeren. Voor De Fakkel ga ik altijd nog eens speciaal ervoor zitten.
Maar het is best mogelijk, dat ik over de Indische kant van mijn bestaan ‘boos’ word en dat vooral als Beb Vuyk komt met haar wonderlijke stellingen over Indië, en haar ‘Indonesische’ zijn, waarin niet anders dan onervarenheid en misvatting schuilt. Zij kent zichzelf niet, want zij is door en door Europeesche, en zij zal zonder zich te bedenken de rol vervullen van de typische Europeesche in Indië, n.l. profiteeren van den goedkoopen arbeid der Inlanders en van de eventueel hooge exportprijzen voor kajoepoetih. En hoe zou ze anders kunnen? Maar laat haar dan ook reëel praten en niet zoo wee en z.g. ethisch.
En nu schijnt het, dat ‘Een van de Familie’ toch niet in De Fakkel verschijnt? Waarom nu niet? Wat een overwegingen toch altijd! Of zijn het familiebezwaren? Dat is natuurlijk iets anders, maar als novelle is het ten volle geschikt voor publicatie hoor en zal het zeer geapprecieerd worden door den kleinen kring, die het hier betreft. Zooals Greshoff zei: ‘Als er maar een of twee menschen meevoelen, het op prijs stellen, dan is de publicatie al verantwoord.’ Vooral over dit verdwijnende oud-Indische, haast nog 18de eeuwsche van het Indische patriciaat, moet het een en ander verschijnen, en als er dan iets is, dat waarde heeft en echt is, waarom
| |
| |
moet dat dan in portefeuille blijven? Zelf ben je er zoo op gesteld, dat je alleen maar waardeert datgene in mijn schrijfsels, waarin ik heb kunnen schrijven over oude Indische milieus.) Maar vergeet niet, dat ik uitgepraat ben! Ik ben ten slotte een vreemdeling in dit land en zie de dingen maar van den buitenkant. Jullie zijn het, die verplicht zijn te schrijven, wat binnen je bereik en binnen je macht ligt. Van de Indonesiërs is niets te verwachten, anders was het er al. Velen van hen zouden het kunnen, ook ouderen, ik denk b.v. aan Oetoyo, de oude regent van Japara en zulke menschen. Maar er komt niets uit hun handen van waarde. De menschen, die het hier betreft, moeten gezocht worden in West-Java, niet in Oost-Java, waar ik haast voortdurend heb gewoond, nadat ik eenigszins bewust werd van mijn omgeving. Wat de honorariumkwestie betreft, die zit bij mij niet zoo diep als je misschien denkt. Maar het is algemeen gewoonte over de heele wereld literair werk slecht te betalen en dat moet niet worden aangemoedigd. Volgens Greshoff waren er toen 900 abonné's, misschien zijn er nu 1000, tegen f 15,- per jaar. Daarvan kan veel beter worden betaald. De vergelijking met Groot-Nederland en welk ander Nederlandsch tijdschrift ook gaat slecht op. In Indië wordt gemiddeld voor elken Europeeschen arbeid het dubbele, zoo niet meer betaald dan in Nederland, wegens het nu eenmaal voor Europeanen veel duurdere leven.
Ik zal natuurlijk graag voor De Fakkel werken, maar in deze dagen gaat het niet. Ik ben over veel dingen veel te onrustig. Natuurlijk is iets als De Clan niet voor een krant. Het is er ook te intiem en te persoonlijk voor. Ik kan het zelf natuurlijk niet zoo heel helder zien, maar eigenlijk is het voor mij een heel kostbaar stuk, waarvoor ik eigenlijk ook geen geld zou moeten aannemen. Ik schreef het ook niet met de gedachte aan geld, trouwens geen van die dingen schreef ik met die gedachte. Maar als ik kan, zal ik toch altijd dingen blijven schrijven zooals Vox Populi en dat verhaal van den Javaanschen djongos, die aan boord stierf en waarover ik geen woord meer hoor. Dat alles is even goed deel van mijn leven geweest als De Clan, en ik zie dat persoonlijk ook heel anders.
| |
| |
Die familieverhalen zijn treffend. De scène in de slaapkamer! Dit is een land van bedden en slaapkamers, stilletjes en nachtpotten. Dergelijke dingen komen ook in Holland voor, maar daar gebeurt dat langs den dijk, in het bosch, in den koestal of in het hooi. Ik had mijn vroegste avonturen in het hooge gras, langs den dijk, en honderden hadden die daar met mij. Maar in Indië gaat dat niet. Het land is zoo overbevolkt, dat er altijd wel de een of andere Inlander achter je staat, waar je ook bent. Ik was in Nongkodjadjar en het viel me op, dat haast alle vrouwen langs den weg (er waren er weinig) 100 meter voordat je ze bereikte een zijpaadje waren ingeslagen en dan weer te voorschijn kwamen als je gepasseerd was, veilig en wel. Ook in Amerika zie je niet in het openbaar vrijen. De Johns en de Mary's zitten ergens op een sofa in de front-parlor, naar ik meen, ‘holding hands’.
- De brief met deze bizonderheden was helaas gecensureerd. Elk der vier blaadjes is in den hoek van het nummer 521 voorzien in potlood. Het is een vreemde toestand en wij schrijven maar raak.
Wat dat leeftijdsverschil betreft, het gewicht, dat daaraan gehecht wordt in Indië, is ook zeer Oostersch. Alle Oosterlingen klagen over de tyrannie der ouderen, Chineezen, Japanners, Joden ook. Ze keuren het af, maar komen er niet van los. Er is geen verdienste in oud te zijn, evenmin als er verdienste in is vader of moeder te zijn. Men behoeft maar vader of moeder te worden en men is meteen eerbiedwaardig. Ja, als dat eens werkelijk waar was! Wat zou het dan een goede wereld zijn. Maar in Indië vinden de menschen toch wel, dat het hun zekere rechten verleent. ‘Soedah begitoe lama tinggal disini!’ zeggen ze dan. ‘De Oudste Javasche Optische Industrie’ annonceert Goldberg van de brillen. Het kan juist een groot nadeel zijn van personen en zaken, dat ze oud zijn, conservatief en eigenwijs. Ik sprak vroeger veel personen, die ondernemingen beheerden met directies in Holland, oude knapen meestal. Ook een Japanner, Arimura, die de suikerfabriek Soekoredjo beheerde, en een directie van oude heeren in Japan had! Die klachten en die zielige berusting! Bovendien voel ik me zoo jong in mijn hart! Ik ben lichamelijk niet meer what I used to be, helaas
| |
| |
en tot mijn groote spijt. Ik zou nog zoo graag eens jong zijn als toen ik 20 was, ook wat betreft het terrein van de liefde. Zoo verliefd te kunnen zijn en zoo te kunnen genieten, ook en vooral lichamelijk. Alles voorbij. Alleen met zorgzaam overleg en veel beleid krijg je nog wel eens wat als je over de 50 bent. Denk er aan! Nu het nog niet te laat is.
En nu ik je hiermee bewezen heb, hoe ik heusch aan de zijde der jongeren sta en geenszins aan die der ouderen, eindig ik. Ik wil er alleen nog aan toevoegen, dat mijn moeder mij na den dood van mijn vader in alles gelijk gaf, mij geheel bijviel in alle kwesties, die ik met hem had gehad en die nog nawerken en altijd zullen blijven nawerken. Maar toen was het immers te laat! Zoo zijn ouderen ook. Als ze heel oud zijn en volkomen hebben afgerekend met het leven, worden ze heel verstandig en vallen je bij, zoodat je denkt: ‘Yes, my old dear, als je nu 25 jaar geleden ook eens zoo was geweest, hoe aardig zou dat dan zijn! Maar nu is het allemaal mosterd na den maaltijd!’
Vele groeten en nog wel bedankt voor de mooie kiekjes! Itih heeft ze.
Als steeds je
W. Walraven.
Vanavond staat er in de krant, dat de ass. res. Lisnet met 30 Augustus den dienst verlaat, eervol en met pensioen. Dat had hij dan ook wel een paar maanden vroeger kunnen doen om mij te gerieven. Ik heb me bij hem per brief beklaagd, maar ik zal wel niets hooren.
|
|