| |
23.
Brief van 5 Juli. Uit deze lange brief blijkt hoeveel ‘klein werk’ Walraven nog voor de krant deed, waaronder zijn Kroniek der Zonden, korte, bijzonder aardige en levendige verslagen van allerlei zaken die door de landrechter werden behandeld. Ergens in deze brief schrijft Walraven: ‘Nu over de novelle Eén van de familie’. Het was mijn eerste verhaaltje, waaruit later mijn roman Vergeelde Portretten is gegroeid. Ik heb toen Walraven en Greshoff doorslagen gestuurd. Hoewel ze het anders zeiden, hadden ze er beiden hetzelfde bezwaar tegen. Mijn verhaal speelde in de wereld waaruit ik voortkom, die van de ‘blanke Indischen’. Voor Walraven werd het een aanleiding tot een filippica tegen deze groep. De toon is scherp. Persoonlijke ervaringen lagen hieraan ten grondslag. Men bedenke dat Walraven zich eigenlijk over de groep heen tegen een bepaalde mentaliteit onder de Europeanen richtte, die hem, levend met een Indonesische vrouw, diep gegriefd en ontzaggelijk veel leed berokkend heeft. Hij pag vooral in de groep die hij hekelde de ge- | |
| |
hate mentaliteit het duidelijkst naar voren komen. Daarom is zijn aanval zo bitter. Het fragment vormt overigens een hoogtepunt in zijn correspondentie.
Blimbing, 5 Juli 1941
Geachte Heer Nieuwenhuys,
Wel graag wilde ik nu toch eindelijk dezen plechtigen aanhef laten vervallen en gewoon schrijven ‘Waarde Nieuwenhuys’, als daar tenminste geen bezwaar van Uw zijde tegen bestaat. Als het je mogelijk is, begin er dan mee in den volgenden brief. Ik kreeg een brief van De Kadt, dien ik nooit zag, en die begint in zijn eersten brief kalmpjes met jij en jou, en dat is immers heel goed. Ik mag dat wel. In ons Flakkeesch dialect komt de beleefde vorm zelfs niet voor en spreken we, net als de Engelschen, God aan met jij en jou. Ook de Franschen doen het, en dat hoort ook zoo, want God is geen bureaucraat, die een titel heeft volgens een ranglijst.
Allereerst kan ik melden, dat het met de Ind. crt. weer in orde is gekomen. Ik was er in ongeveer een maand niet geweest, want ik was ook niet te Soerabaia geweest. Maar nu kreeg ik een briefje van den Raad van Justitie, waarin stond, dat ‘de processtukken, in revisie, gedurende minstens zeven werkdagen ter inzage lagen’. Ik meende, dat zij waren teruggekomen van Batavia, maar het bleek, dat ze nog niet eens waren verzonden en dat men mij door het briefje gelegenheid wilde geven nog ‘een memorie’ erbij te schrijven. Nu, er is werkelijk in deze zaak genoeg geschreven, zoowel door mij als door anderen, en er behoeft geen woord meer aan te worden toegevoegd, meen ik. Het dossier is zoo dik als een Statenbijbel en ik heb van sommige stukken alweer genoten, toen ik het nog eens doorkeek. Ik las de brieven van Koch en van D. de Vries, die ik nog niet kende. Ik zag ook welke brieven van mijzelf Beb ter inzage had gezonden. Ook D. de Vries had een brief van mezelf gezonden, dien ik met groot vermaak herlas, alsof het een brief van een ander was geweest. Maar de griffier vond, dat ik vooral ‘de overwegingen’ van het vonnis moest lezen, doch ik zei, dat ik daar volstrekt niet in geïnteresseerd was en ik dat niet
| |
| |
zou lezen. Ik ben zelfs besloten af te zien van de heele revisie, intrekking daarvan te vragen, en zoo spoedig mogelijk de straf te ondergaan. De straf is ten slotte heel licht voor het feit van ‘landverraad’, waarvan men mij beschuldigt bij eede, en ik acht het best mogelijk, dat het Hof van meening is met een zeer ontevreden man te doen te hebben en er mij nog wat bij geeft. Bovendien malen deze molens van het Recht voor mij veel te langzaam. Zitten moet ik toch, en gratie vragen doe ik in geen geval, dus begin ik zoo mogelijk de volgende week. Je vous en dirai des nouvelles!
Op de griffie ziet men het Recht en pantoufles en dat is werkelijk vermakelijk. Daar leggen ze het glansrijk af in het debat, omdat ze moeilijk kunnen zeggen, zooals de president: ‘Meneer Walraven, als u uw mond niet houdt, gaat u de zaal uit!’
Na de griffie ging ik naar de krant. Jansen was met vacantie op Nongkodjadjar, maar Bloot zei: ‘Weet je wat, ga zelf even naar boven en schrijf mij dan, wat Jansen zegt.’ De iste redacteur Burger vertelde me, dat er een massa werk was voor mij om te vertalen, en dat ze natuurlijk ook in andere opzichten het gemis van mijn kleine, opfleurende bijdragen voelden. Diverse lezers hebben ook geschreven om hun spijt te betuigen over de verdwijning van de versjes en grapjes ‘In den Hoek’, die ik altijd leverde; mijn verhalen van 't landgerecht enz. worden met leedwezen gemist en geen mensch schijnt zooveel gevoel voor humor te bezitten om daar iets van terecht te brengen. De opiumrecherche heeft zooveel thaïls ‘aangehaald’ en de straf was zooveel, en verder komen ze niet. Hoe het werd ‘aangehaald’ en hoe de vent er uitzag, die de boete kreeg, waar ze hem snapten en in welke situatie, dat is waar het bij zulke verhalen op aankomt en dat moet je goed informeeren, hetzij bij den rechercheur, hetzij bij den boosdoener zelf, en soms moet je ook het proces verbaal ter lezing vragen. Dan verneem je de komiekste dingen.
Dus ging ik den volgenden dag naar Jansen. Er gaat een bus van Lawang naar Nongkodjadjar voor 35 cent. De weg is heelemaal geasphalteerd, keurig gewoon, kronkels en haarspeldbochten geen gebrek, schilderachtige ravijnen vol
| |
| |
heerlijke wilde boomen en planten. Maar overigens is er niet veel te zien. Schaarsche bevolking, die weinig fleurig is, behalve de kinderen, die meestal wel lachen, als je zelf lacht of wat in je zak hebt voor hen. Het moet daar 's avonds ontzettend dood en saai zijn, want Jansen zat in een villa, die 8 km vóór het eigenlijke Nongkodjadjar ligt, een villa van Gamisch, filmimporteur. De heer en mevrouw Gamisch waren daar ook. De heer Gamisch spreekt Hollandsch met een Duitsch accent en is een man, die mijlen ver van ons afstaat. Hoe Jansen het daar uithoudt, afgezien nog van de drukkende aanwezigheid van mevrouw Jansen, een boersche Friezin met asthma en autoritaire hebbelijkheden, benevens Dirk, het eenigst zoontje, dat totaal verwend is, is me een raadsel. Maar de filmbusiness is de voornaamste klant voor advertenties en daarin zal wel de oplossing van het raadsel liggen.
Jansen zat in de zwembak, want het was ongeveer 12 uur, toen ik daar aankwam. Met zijn zoon, die moest leeren zwemmen, maar die schreeuwde als een mager varken. Vader en Moeder Jansen laten dien knaap geen minuut uit hun oogen, en ik heb gezegd - als man van ervaring - dat die jongen binnen een week zal zwemmen, als ze heelemaal niet naar hem kijken en hem stilletjes alleen laten ploeteren in den bak. Het maakte wel indruk, geloof ik. Een stevige, dikke jongen, die niets mankeert, behalve dan een paar vrinden van zijn leeftijd, die hem wat bijpuimen. Hij moest eens hier bij ons komen, dan leerde hij zwemmen in een paar dagen! Al was het alleen van de meisjes.
Jansen wist al van mijn komst, want ze hadden hem van de krant al voorbereid. Dus was het gesprek over de zaken heel kort. We moesten maar weer doorgaan op de oude manier, vond Jansen, en dat zou hij vandaag nog schrijven aan Bloot en Burger. Niemand had natuurlijk anders verwacht. Ik moest alleen naar Jansen, omdat Bloot niet op redactiegebied een besluit wilde nemen buiten Jansen om, hoewel Bloot als directeur ten slotte een doorslaggevende stem heeft, vooral waar het geld betreft! Gelukkig maar. Bloot is n.l. een beste, een ware vriend. Die lui hadden nu gedacht, dat het bureau van de krant bestormd zou worden
| |
| |
van de zijde van het iev etc., maar daarvan is niets gebleken, integendeel. Ook daar gelooven ze niet aan mijn schuld.
Jansen heeft nog niets gehoord op zijn gratierekest met handteekeningen in de duizenden. Als hij moet zitten, is het vermoedelijk voor dag en nacht, want die clausule van buiten de werkuren naar huis staat er bij hem niet bij. De arme kerel. Hij zal het wel gemakkelijker dragen dan Slop natuurlijk, die meende volkomen tot de verworpenen der aarde te behooren, maar evenmin als Slop heeft Jansen in zichzelf de weerstand, die je zulke dingen kan doen verdragen. Als ze mij opsluiten in een cel, ben ik niet alleen, want ik heb mijn gedachten, en mijn memorie, waaruit ik honderden gedichten en stukken proza kan opzeggen, maar menschen als Jansen hebben dat niet. Ik ben veel gelukkiger dan zij. Intusschen moet ik zien te verkrijgen, dat ik in die gevangenis mag werken, al is het maar een paar uren per dag, voor mijzelf. Ik zal ook natuurlijk feuilletons schrijven over die gevangenis, maar die zullen misschien pas na afloop verschijnen; ik weet daar trouwens nu nog niets van met zekerheid en zal beginnen met 's avonds aantekeningen vast te leggen.
Maar onmiddellijk kwam Jansen weer, dat mijn medewerking aan andere bladen moest ophouden. Hij bedoelt daarmee niet mijn medewerking aan K. & O., want dat zou hij toch niet durven plaatsen voor 't meerendeel. Maar het aid heeft drie dagen achter elkaar een feuilleton van mij gehad over ‘Nederlandsche Streekromans’, waarvan zij bij de Ind. crt. alles afwisten, want ik had hun geschreven, dat ik moest overgaan tot het zoeken van afgezetbied elders. Na deze wapenstilstand spijt het me nu wel, want ik heb nooit voor een andere krant gewerkt, 16 jaar lang, ik houd van het oude blad natuurlijk, en het artikel was, geloof ik, wel goed en voor velen van belang. Van het aid noch van de Loc. heb ik iets gehoord, hoewel ik hun heb gevraagd, wat zij zooal wenschen enz. Over honorarium is ook niets vastgesteld. Ik zal dus afwachten, wat ze sturen, maar ik moet hun nu melden, dat ik niets meer voor hen kan doen. Zelfs tegen bijdragen aan De Fakkel heeft Jansen bezwaar.
| |
| |
‘Dat kunnen wij ook plaatsen’, zegt hij, ‘en wij betalen je zelfs beter, en je bent aan je fatsoen verplicht met alles eerst bij ons te komen.’ Hij is zoo jaloersch als een minnares.
Over Ter Haghe heb ik met Jansen niet gesproken, want wij waren niet alleen. Maar Burger (een vriend) begon er over en tegen hem heb ik nogal uitgepakt over die schimpscheuten naar Eddy en dan ook over die laatste frikkenrecensie over Beb's boekje. Over Eddy kan ik beter voorlopig zwijgen, want dan verlies ik toch maar mijn zelfbeheersching, tenzij ik er met jullie (ik bedoel met Koch, Veenstra, Beb en De Kadt) eerst over zou kunnen beraadslagen, maar ik hoor, van Veenstra, dat De Kadt hem in K. & O. op den korrel wil nemen, dus wacht ik eens af. Verder zal er, zooals ik in je vorige brieven las, gelegenheid zijn om in De Fakkel over deze zaak het een en ander te zeggen, en daar hoort het ook thuis. Maar het moet niet worden vergeten, dat van Eddy, daar ik anders zelf in K. & O., of eventueel in de Ind. crt., dieper op het geval zal ingaan, zoodra ik eens rust heb om goed na te denken met een koel hoofd. Ik kan n.l. in dit geval mijn sentimenten heel moeilijk bedwingen. Ik heb een groote persoonlijke liefde voor Eddy en voor zijn nagedachtenis en ik krijg tranen van woede in mijn oogen, als ik er over denk, zoodat ik er niet voldoende kalm tegenover kan staan, hetgeen toch moet. Ik zou beter kunnen volstaan met te schrijven: ‘Koop een touw en hang je op!’
Van Terkuhle hoorde ik, dat hij een brief van je gekregen had, waarvan de inhoud scheen overeen te stemmen met wat ik vroeger schreef. Er is in het werk van T. veel goeds, maar hij vermengt het met minderwaardige mededeelingen. Zoo staat er in het blaadje ‘Tijdbeeld’ van 14 Juni jl. een schets van hem, getiteld ‘Met man en muis?’ over het vergaan van een schip, dat op een ijsberg stoot, werkelijk voortreffelijk. Hij is natuurlijk oud-zeeman en in dat opzicht kan hij schrijven als Conrad, zonder eenige nautische vergissing of fout. Maar aan het slot vervalt hij toch nog in den verslaggeversstijl door mede te deelen, wat de Raad van Scheepvaart ervan zei, en dan zijn we geheel buiten de literatuur en in de alledaagsche journalistiek. Nu zou het in
| |
| |
dit geval voldoende zijn het slot eenvoudig weg te laten, waarna de bijdrage volkomen gaaf en eenig zou zijn, in zooverre, dat alleen een zeeman iets dergelijks kan schrijven. Een zeeman met literaire gaven dan. Terkuhle heeft weer eens een van zijn chronische malaria-aanvallen gehad, waaraan hij nog eens zal bezwijken, vrees ik. Hij vraagt me om iste een Nederlandsche Spraakkunst en 2de. een ex. van Pêcheurs d'Islande van Pierre Loti, maar in vertaling, want het Fransch is hem te machtig. Hij wil iets schrijven over de beugvisscherij (kabeljauwvisscherij) en schijnt te meenen, dat Loti daar veel over vertelt in dat boek. Hij heeft overigens groot gebrek aan lectuur.
Nu over de novelle ‘Een van de Familie’, die ik 's avonds van den 3den ontving en onmiddellijk las. Den volgenden morgen las ik het voor aan Itih, die vond, dat er te weinig beschrijving in was. Of de bevolking een landheer ‘kandjeng toewan’ noemt, kon zij niet met zekerheid zeggen. Wel zeggen ze ‘kandjeng patih’, ‘kandjeng wedana’ enz. Bij haar komen zoo geen particuliere landen voor. Maar ik geloof wel, dat het goed is.
Ikzelf, die een uitvoerig man ben van nature, was het met haar eens, dat er te weinig beschrijving in was. Het geheele verhaal zou mij verlokken tot beschrijving. Ik zou geen weerstand kunnen bieden aan een langere beschrijving van Tanah Abang. Itih en ik zijn daar geweest, op een regenmiddag, toen de roode klei aan onze schoenen kleefde.
Dit verhaal is uit de wereld der blanke Indischen. De harde menschen met de harde oogen, die zeggen: ‘Toen ik uitkwam’, waarmee zij dan bedoelen, ‘toen ik weer in Indië terugkwam, na in Europa op school te zijn geweest’. Het fascisme ligt hun van nature. Zijn eigenlijk nazaten van Van der Parra en van Willem Vincent Helvetius van Riemsdijk, menschen, die misschien geen druppel Aziatisch bloed in zich hebben, maar zoo vreemd uitgegroeid als een Hollandsche plant, die in Indië maar steeds weer verstekt is of van het telkens gewonnen zaad voortgeteeld. Hoe schreeuwen hun stemmen, hard en schel, als Indische vogels. Als ze ouder worden krijgt hun vreemd-witte huid kopertinten of roestkleurige vlekken. Aan hen kun je zien, dat ‘het lieve’
| |
| |
in den Indischen mensch behouden blijft door toevoeging van Aziatisch bloed, want bij hen is het vaak geheel verloren gegaan. Ze zijn overigens sentimenteel genoeg, maar men kan hen alleen beoordeelen, als men hun houding tegenover Kromo heeft geobserveerd. Kromo beteekent toch eigenlijk niets, maar het hondje!! ‘Hier moet je niets planten hoor, want hier ligt mijn hondje begraven.’ Maar ‘die meid’ en ‘die vent’, ‘die Inlanders’. Hun mondhoeken staan benedenwaarts, de kleur van hun oogen is vuilgrijs, of blauwachtig grauw. Ze hebben vaak peenhaar, recht als een rechte varkensstaart. ‘Het lieve’ is er uit. ‘Nurse Krajenbrink’, zoo brutaal als de beul. Hun idee van het Europeaanschap is ijzingwekkend, omdat je bemerkt, dat zij heelemaal niet begrijpen, hoe zij een ondergaande klasse vormen, hoe ontaard zij zijn. De kalme ernst, waarmee zij aannemen, dat iedereen dit koloniale leven precies zoo ziet als zij, is om te huiveren. Hoe wreed zij ook zijn, toch zijn ze dom en zelfs argeloos in die dingen. Zij begrijpen het niet. Maar de Inlander moet er onder blijven, al krijgt hij ook boorwater en jodium-tinctuur in overvloed. En de vrouwen zijn wreeder dan de mannen, maar dat zijn ze bij ons ook. Kipling heeft eens een gedicht gemaakt met den telkens weerkerenden slotregel: ‘For the female of the species is more deadly than the male’. In The Ladies Home Journal, if you please! Ze zijn als inquisiteurs, die tranen storten bij een auto-da-fe, maar ondertusschen zeggen tegen den beul: ‘Breng nog een takkebosje aan, asjeblieft, het moet beter branden.’ Ze hebben iets versletens ook als ze nog jong zijn. Het is of hun vleesch en huid van mindere kwaliteit zijn dan die van menschen uit Europa. Flink zweten doen ze zelden, en ze hebben daarom iets van oud perkament, dat lang gedroogd heeft in een bus of een oude ijzeren kist. Hard is hun gezicht. Nooit
zijn ze mooi. Dat worden ze pas als zij zich vermengd hebben met het Oostersche. Ze gebruiken nog de oude geliefde phrazen: ‘gesepareerd, gefrappeerd, gedeponeerd’. Sans rancune, zelfs ventre à terre en à perdre haleine. De vrouwen kunnen nog piano spelen, maar de radio overstemt toch. Het is geen hoog pianospel. Ook zijn ze geen ‘vrouwen’, maar ‘dames’. Koningin Wilhelmina is een Hol- | |
| |
landsche vrouw, maar zij zijn Indische dames, ook al wonen ze in gang ampat. 't Is heelemaal mis met hun mentaliteit, tragisch en bedroevend zijn ze, maar ze kunnen het niet helpen. Soms zijn ze decadent en hebben rare gewoonten of neigingen, die je, als je het ontdekt, verstomd doen staan. Soms doen ze dingen, die haast niet zijn over te vertellen, niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen. Als ze durfden lieten zij zich nog elken dag pietjiet door twee baboes, als zij een man zijn, en door twee djongossen als ze een oude juffrouw zijn. Stilletjes, kwispedoors, plee's met twee of drie gaten naast elkaar. Doodnuchter praten over wat er nog werkelijk mooi is in Indië en het zoo mogelijk terugbrengen tot een geldsbedrag. Ze roeren roedjak in de bijgebouwen op een roodaarden schotel met een kort, stomp wrijfhout, maar ze kunnen een heel verhaal ophangen over Reine Claudes, waarvan menige geboren Nederlander niet zou kunnen zeggen hoe ze er uitzien. Compagniesmeubelen en kamferkisten en oud koperwerk, van dat alles hebben ze verstand, maar het is het verstand van een antikiteitensjaggeraar. Overal wordt de prijs bij gezegd. Een museum vinden ze onzin; hun ideaal is een vendutie, m.i. een der jammerlijkste gebeurtenissen in Indië, waar men de rauwheid van dit leven openlijk ziet blootgelegd.
Hun goede zijden zijn voor mij, dat ze meestal niet vroom doen, hoewel dat in de laatste jaren, met Pinkstergemeente, Leger des Heils en de enorme activiteit van de Roomschen ook al niet meer volledig kan worden volgehouden. Protestantisme is te moeilijk en te zwaar op de hand. Maar ze zijn van alles wat, een beetje prot., een beetje R.K., ook een beetje Moh. of Hindoe, en tevens animist. Ik vind het ook aardig, dat ze geen bezwaar hebben tegen drank, jenever, bier, likeur in het roomijs. Ze hebben soms veel verstand van drank en raden zieken port aan, hetgeen zeer verstandig is, vind ik. Van port wordt iemand opgewekt, als hij somber is door doodsgedachten, omdat hij typhus heeft of zoo. Weinig gevoel voor humor, maar daarvoor in de plaats kan port dienen. Als je met hun kunt meedoen en meepraten, zijn ze soms heel royaal, behulpzaam, geven je hun dochter om mee te spelen of te trouwen, mag je met hun zoons mee
| |
| |
op de jacht, kun je bij hen logeeren en veel eten, zoolang ze zelf nog wat hebben. Maar je moet de conversatie op een laag niveau houden, heel laag. De dame, die over Reine Claudes praat en Massenet kan spelen of zingen (Crédo d'un Paysan b.v.) heeft meestal niets gelezen en wil ook niet lezen. Soms zijn ze theosoof, maar ze worden er geen betere menschen van. Hun houding tegenover Inlanders en ondergeschikten verandert niet. Zeer familieziek! Mijn broer! Mijn zuster! Maar toch ook vreemd, want altijd vermengd met geldkwesties, erfenissen, grafteekenen. Sommigen zijn als familie hoogst interessant en ik had gehoopt, dat Eddy nog eens een soort Forsythe-saga over hen zou schrijven, b.v. over de Van Motmans of een dergelijke familie. Hier en daar is er soms een geniale figuur onder hen, zooals Eddy of Couperus.
Sommigen zijn zeer energiek, of lijken het, omdat zij zoo onophoudelijk commandeeren en ‘oeroessen’. Er is veel soospraat, ook in de conversatie van de dames. Ze treffen je, als historische overblijfsels uit den slaventijd, die hun ook gevormd heeft natuurlijk. Door de slaven zijn ze geworden, wat zij zijn, en ze geven ons een idee van wat de Compagniesmenschen zijn geweest. In hun gevoel bestaat de slavenklasse nog en zij hebben ook meestal bedienden, die in feite slaven zijn. Wie schrijft nu hun roman? Die het gekund zou hebben, is dood.
In het jaar 1930, vóór de reorganisatie van het Volkscredietwezen, was ik boekhouder en kashouder van de plaatselijke Afdeelingsbank hier in Malang. Na de overname der banken door de Centrale Kas, waarvoor ik krachtig en met bijtende kritiek in de Ind. crt. had gepleit van mijn kant, bleek ik niet meer het salaris van f 300,- te kunnen verdienen, dat ik genoot. Ik sprak met Belonje en die stelde me voor geheel over te gaan naar de krant, hetgeen gebeurde, maar ik hield mijn vrijheid.
Op een dag kwam er een dame op de bank. Zij was de schoondochter van den ouden heer Ament, die de vader was van Kitty Ament, bekend pianiste. De Aments stammen af van Tjalling Ament, eerst bestuursambtenaar, maar later de man van Dina Cornelia van Riemsdijk, zoodat deze
| |
| |
Aments door haar in de vrouwelijke lijn afstammen van den fameuzen Willem Vincent Helvetius.
De dame, die kwam, was al weduwe, hoewel nog jong. Haar dochtertje was jarig op dien dag, en Opa en Opoe Ament hadden den grondslag gelegd van het fortuin van het kind door f 25,- te geven om op een spaarbankboekje te zetten, dat als verjaarscadeau moest dienen. Ik kon het boekje niet onmiddellijk afgeven, omdat het de handteekening moest dragen van den administrateur, die er niet was op dat oogenblik. Maar ik woonde in de buurt van het huis der Amenten en om de dame een genoegen te doen beloofde ik, dat ik het boekje 's avonds even zou aanreiken, persoonlijk. Het werd 8 uur of daaromtrent, voordat ik daar arriveerde. Op de voorgalerij was de oude, grijze mevrouw, met naast haar de oude heer met een lange grijze baard, die mij tamelijk kindsch leek, en die niets zei, doch mij alleen maar aanstaarde. Doch de oude mevrouw barstte los op een manier, zooals men in Holland zeker niet tegen den kolenrondbrenger losbarst. Men zou het ook beter niet kunnen wagen! Ik stond op het grint van het groote voorerf en zij sprak vanaf haar bordes. Ik was niet verplicht het boekje te brengen natuurlijk; ik was de oppas niet; ook brachten wij geen boekjes rond, maar lieten de menschen eenvoudig terugkomen. Maar ik bracht het alleen, omdat de jonge mevrouw mij nu eenmaal had verteld, dat het voor den verjaardag van het kind was en ik wilde meedoen aan de feestelijkheid. De jonge mevrouw had me dan ook hartelijk bedankt. Maar Opoe leefde nog in den slaventijd, en mijn blandagezicht, mijn 43 jaar, en mijn in Indië ongehoorde voorkomendheid konden mij niet redden van een standje, zooals ik in Indië althans nog nooit in ontvangst had genomen. Toen er een pauze kwam, hield ik een redevoering, begon over Willem Vincent Helvetius, over zijn geknoei en zijn dieverij, over zijn onechte kinderen, zijn ontaard nageslacht, kortom, ik rakelde alles op, wat ik mij uit ‘Priangan’ enz. herinnerde - en dat was verduiveld veel! - zoodat het oude wijf verstomd stond te
gapen, totdat Kitty kwam en haar bij een arm wegvoerde. Eenige dagen later vroeg de administrateur van de bank (zijn naam was J.C. van der Waart van Gulik
| |
| |
en hij was theosoof en schreeuwde als een Indische vogel met een harde snavel) wat ik in godsnaam had gezegd tegen de oude mevrouw Ament. Ook hij snauwde me af, zoodat ik zei, dat ik mijn antwoord zou opschrijven, maar met een copie aan een paar der voornaamste leden van het bestuur der bank. Toen bond hij in en liet me vertellen, ongeveer een half uur lang. Daarbij bleef het verder. Het was een groot succes, want buren enz. hadden meegenoten van mijn historisch college. Het was een mooie stille Indische maanavond aan een stillen weg.
Niet alleen in treinen van Soerabaia naar Malang zit ‘hordevee’!
Maar nu werkelijk over het verhaal.
Ik vind het uitstekend en ik hoop, dat je nu niet aan 't wankelen gaat, als ik enkele opmerkingen maak, maar het eventueel nog iets verbetert en het laat afdrukken in het Indiënummer. Mijn opmerkingen zijn niet van groot belang. - De namen zijn heel goed gekozen. Ze doen me denken aan die uit het gifmengproces der Dezentjé's van enkele jaren geleden, waarin alle stokoude tantes ook zulke namen hadden. ‘Zoo sprak haar zuster, tante Christine’, zou ik erbij voegen voor de duidelijkheid.
‘Toen kwam het fatale nieuws. Tante Sofie liep naar de radio...’ Dit is alweer duidelijker dan alleen ‘ze’, wat evengoed tante Christine kan zijn.
De teekening van de drie onbewogen meisjes is heel goed. Ook het wegpikelen door de ‘slaven’ van tante Sofie. ‘Hoe haar nagels blauw werden’. Enfin, ik vind al deze trekjes natuurlijk het mooiste en zou daarvan nog veel meer wenschen.
‘Onder hen was ook oom Alex, met tante Christine en Léon nog de enige van de zeven kinderen...’ Dit is niet geheel in den haak. ‘nog alleen overgebleven van de zeven enz.’. - ‘Evenals wijlen zijn oudste broer buitenechtelijk gehuwd enz.’ Het moet heel duidelijk zijn, want de familierelaties zijn hier nogal ingewikkeld.
Zijn het ‘doodgravers’? Het zijn ‘kraaien’, doodbidders of zooiets. De doodgraver is een veel hoogere functionaris.
‘De’ vocht? En waarom werd je tot op het been koud? Van
| |
| |
griezeligheid of afkeer. Dan kon dat iets duidelijker blijken door te schrijven van een vochtige grafkelderlucht sloeg ons tegemoet.
Na het woord ‘vertrekken’ zijn we opeens weer voor het sterfhuis. Deze overgang is wat al te plotseling voor den lezer. Er moet iets tusschen over het weer instappen en hoe de terugtocht was.
Even moet misschien worden uitgelegd, dat ‘Eugène’ tot ‘Tjen’ werd.
Een ‘achteroom’ is eigenlijk een ‘oudoom’, geloof ik.
‘Uitzet’ is onzijdig, (pag. 7 onderaan).
Pas heel laat wordt meegedeeld, dat Tjen een advocaat is. Een kleine persoonsbeschrijving in het begin zou wel goed zijn.
Ook omtrent de man van tante Christine wordt in het begin zoo weinig gezegd, dat we op pag. 9 met verrassing vernemen, dat hij bij een bank was.
Het verhaal krijgt aan het slot iets van een ademloos tempo en eindigt zeer plotseling. Dat komt, omdat er van dit alles veel meer is te vertellen. Hoe verliep het met de drie meisjes b.v.?
Maar het geheel is een kostelijk stukje Indië, zooals ik naar ik hoop heb doen uitkomen in mijn ‘voorrede’ tot deze opmerkingen. Ook Itih vindt het mooi, maar het voldoet haar niet omdat ‘deze perzik smaakt naar meer’. Het is haar niet voldoende, en ook mij niet. Hoe was de sterfkamer? Wie waren er nog meer? Was er geen dominee of iets anders? Tanah Abang is het merkwaardigste kerkhof van Indië, dus zeg er even iets meer van. Van de voorhal met de oude zerken in de muren, of van kaptein Jas. Voelden ze werkelijk zoo veel voor Holland, dat tante Sofie ervan dood kon gaan door emotie? Of verbeeldden zij zich dat maar? Ik ken er, o.a. mevr. De Wolf, die twee kinderen in Holland heeft, maar zelfs over die kinderen niet zeer aangedaan wordt. Zijn ze werkelijk zoo ongevoelig of lijkt het maar zoo? Waarom zouden zij eigenlijk geroerd worden door het lot van Holland? Zelfs in de kranten merk je toch maar weinig van geroerdheid.
Tot zoover; dit is een lange brief geworden! Als ik op Ba- | |
| |
tavia was, zou ik het verhaal graag samen nog eens overschrijven. Ik houd alleen niet van de nieuwe spelling, die ik niet volg. Zij maakt de menschen slordig en gemakzuchtig. Binnenkort nader over ‘het leven’. De groeten van ons. Wat zei Vroman? Je
W. Walraven.
|
|