| |
13.
Brief van 29 mei, die naar ik meen, geen toelichting behoeft.
Blimbing, 29 Mei 1941
Geachte Heer Nieuwenhuys,
Ik ontving Uw brief van den 26sten, met het aardige kiekje, en ook het pakje met Greshoff's maximen. Dank voor alles. - Allereerst spijt het me van Beb Vuyk's boekje, ook al zijn de beste verhalen gelukkig vrij vlekkeloos, voor zoover ik als niet-vakman en autodidact kan zien, afgezien dan van wat leesteekens. Ik verzeker U, dat U van haar niets met
| |
| |
een gerust hart aan den drukker kunt geven. Zij schrijft soms haar eigen naam fout, althans dien van haar man: De Willegen in plaats van De Willigen! Het is geraden haar steeds den dienst van correctie te bewijzen, ook ongevraagd desnoods en eventueel buiten haar medeweten - want vrouwen hebben altijd het laatste woord en mot komt er vast van! - want vroeger heeft zij ook altijd iemand gehad, die dat voor haar deed. Op Boeroe was dat haar man, die nu echter niet bij haar is. Vandaar, dat haar bijdragen aan de Ind. crt. altijd door mijn handen gaan. Alleen de laatste heeft zij rechtstreeks gestuurd ‘omdat zij bang was voor vertraging door de censuur’, hetgeen wel een smoesje zal zijn, en wat tot gevolg heeft gehad, dat het ding nu, een week later, nog niet is verschenen, daar het nu door iemand anders moet worden overgetikt, en de vraag is maar wie dat dan doet en hoe dat gebeurt? Zij schrijft ‘nieuwe spelling’, maar ook die schrijft ze niet vlekkeloos. Haar boekje is een mengsel van beide spellingen. Ik heb haar werk altijd overgeschreven in dV&tW, omdat tot op heden nog alleen het Kinderblad in de nieuwe spelling wordt gedrukt. Natuurlijk kan ik die nieuwe spelling wel schrijven, maar in het vuur van mijn arbeid ga ik ongemerkt over in de oude en dat geeft dan weer eindelooze correcties. Door mijn Zeeuwsche moedertaal of dialect levert dV&tW voor mij niet de minste moeilijkheid op. Bij ons kennen ook de analphabeten het geslacht van elk woord zonder falen en ik vergis me er nooit in, noch in dubbele oo's of ee's of aa's, want dat vindt alles zijn historische oorzaken in dat oude taaltje, dat wij daar nog spreken. ‘Waarom is b.v. straat vrouwelijk?’ vroeg Van Leur me bij zijn laatste bezoek. Hij is zelf een Zeeuw. ‘Wel’, zei ik, ‘omdat wij in Zeeland zeggen “de straete”, zooals wij zeggen “de gange”, “de klompe”,
“de deure” enz. Maar wij zeggen “den dag” en dus is dag mannelijk!’ Of dit gezichtspunt nieuw voor hem was, bleek me niet, maar hij moet het toch ook weten, als Middelburger, tenzij hij afkomstig is uit die aparte kringen, die op de hooge stoep met de slingerkettingen tusschen de arduinen palen wonen, met de gepoetste belknop en achter de kanten gordijnen van de voorzaal. Die willen wel eens ontkennen, dat
| |
| |
zij iets afweten van het bestaan van een Zeeuwsche volkstaal! Maar dat kan ik van vL. als wetenschappelijk man moeilijk aannemen, daar die taal hoogst interessant is voor taalminnaars, en de kennis ervan zeer veel inzicht geeft, ook in het oudere Nederlandsch b.v.
Ja, ook u hebt die slordigheden hoor. Ik mag het nu wel zeggen ja? Op de krant zeggen we altijd: ‘Pas op de schoolmeesters!’ Er zijn n.l. veel onderwijzers en leeraren medewerker. Maar zij schrijven b.v. gewoonweg: ‘Heden vergaderde de gemeenteraad. Het was haar eerste vergadering in het nieuwe jaar.’ Dat is en blijft toch allemaal heel jammer, althans in de oogen van ons, ouderwetschen - en ik voel me nog zoo jong! - die het alles is ingescherpt in een zooveel rustiger tijd en die elken winter de complete Dickens of Scott in vertaling lazen, met nog wat Van Lennep enBeets en Oltmans en Cremer er doorheen. Die de helft van den Bijbel van buiten kenden en alle psalmen en gezangen. Een geweldige leerschool. Nog gaan mijn kinderen op een Christelijke school, omdat ik het noodig vind, dat zij van die dingen wat weten, al levert het niet veel resultaat op, daar mijn oudste getrouwd is met een Roomschen man en mijn tweede ook al mines begint te maken in die richting. Zij vinden het eene evengoed als het andere, blijkbaar. Als ik dan daarbij mijn eigen Geuzenbloed vergelijk... Maar ik heb nooit op een Christelijke school gegaan, dat was niet noodig, want je kon het Calvinisme niet misgaan bij ons. Voor de Chr. school hadden wij zelfs een diepe minachting. Hier echter ga ik daartoe over, noodgedwongen.
Wat ik gemist heb, is de hoogere kennis van de taal. Die heb ik alleen kunnen oppikken uit lectuur en nooit van een docent uiteraard. Och, je mist zooveel, als je een wijde belangstelling hebt, zooals ik dan toch heb. Hoe graag zou ik wat Latijn kennen b.v.! Maar je komt er niet toe om het te gaan bestudeeren en je tobt maar aan met wat oppervlakkige kennis, waardoor je dan veelal wel raden kunt, wat er staat.
In ‘De Muze van Jan Companjie’ heeft Eddy eenige Latijnsche zinnen geplaatst, of onvertaald gelaten, in dat stuk, dat hij overneemt van Cohen Stuart over ‘Kapitein Moor’, het
| |
| |
laatste stuk. Misschien bevatten die obsceniteiten? Ik kan ze niet vertalen.
U schrijft, dat Greshoff 7 Juni vertrekt. Waarheen vertrekt hij? Ik hoor niets van hem. Ik zal het boekje trachten te bespreken, ook ‘Mimosa Pudica’, maar het is niet gemakkelijk, omdat er zoo veel in wordt aangeroerd. Hoe geef je daar een behoorlijk overzicht van? Ik ben het feitelijk altijd met Gr. eens. Zijn denkbeelden zijn geheel de mijne, ook al misschien, omdat wij ongeveer even oud zijn. Ik verschil in bijna niets van hem, behalve dan misschien, dat hij niet dat ‘geloof’ in Marx heeft, dat maakt, dat ik altijd blijf gelooven, dat Marx alleen de eenig ware is, de man, die het werkelijk goed gezien heeft.
Kent u Veenstra persoonlijk? Ik meen van niet. Hij is een van mijn sympathieën en was dat op het eerste gezicht, ‘Liefde op het eerste gezicht’. Hij werd na een halve minuut heel boos op me bij onze allereerste ontmoeting, maar in de volgende minuut werd hij weer goed. Toen ik hem zag, op het bureau van de krant achter een oude schrijfmachine, voelde ik me als een middernachtzendeling, die in een gevaarlijke buurt een frisschen, jongen zeeman ontmoet en zegt: ‘Kerel, als ik nu voor jou eens een taxi liet roepen om je naar boord terug te brengen?’ Ik vroeg hem n.l.: ‘Wat kom je hier doen? Heb je je retourkaartje wel in je zak?’ En dat onder getuigen! Dat is, wat hij bedoelt met ‘het paradoxale van mijn kritisch vernuft’, zooals hij aan den O.v.J. schreef.
Hij ziet er zoo frisch uit, niet blomzoet als een boer, maar werkelijk frisch, blond, een mooie vent, een keurige, elegante vent, een vriendelijke, fijne kerel, van wie ik houd en over wie ik soms bezorgd ben, alsof ik zijn vader was. Hij geeft zich inderdaad wat moeilijk en ook in zijn werk komt hij niet uit, zooals hij is. Hij is het beste in gesprekken. Hij kent Duitschland en Frankrijk, behalve Holland natuurlijk. Feitelijk hebben hij en ik nog veel te weinig met elkaar geleefd en gepraat, maar het vertrouwen tusschen ons is er absoluut en voor altijd, zou ik meenen. Zijn gedichten heb ik hier gehad, heeft hij me toegezonden vanuit Bandoeng, waar hij in opleiding is voor reserve-officier op dit oogen- | |
| |
blik. Voor hem was dat een groot bewijs van vertrouwen en ik heb met zeer veel bescheidenheid aanteekeningen bij die verzen gemaakt, kritiek geoefend, maar ook geprezen waar het kon. De laatste, jongste, leken mij ook de beste. En bij mij blijft er altijd het bezwaar van netheid en maat en rijm, waarbij ik ben opgevoed en waarvan ik verwaarloozing leelijk vind. Over Indië heeft hij nog weinig gezegd, behalve enkele wachtgedichten, met zonsopgangen enz. Hij is nog maar kort hier en kent Indië nog weinig. Resink is inderdaad meer verbonden met de Indische natuur en de menschen, hetgeen van de soms wat stroeve aard van Veenstra niet te verwachten is zoo dadelijk. Veenstra moet wel tegemoet worden gekomen, meen ik, in den omgang. Ik vermoed iets van teleurstellingen in menschen in het verleden, maar bizonderheden weet ik niet, alleen vage uitingen in die richting. Ik heb hem nooit iets gevraagd en wacht tot hij misschien eens zal spreken, als we eens samen zijn, rustig, en tijd hebben. Hij had afgesproken met Beb Vuyk, dat zij hem zou waarschuwen, als zij op Bandoeng was, maar toen zij er was, heeft zij het niet laten weten, en hij schreef me daarover zijn teleurstelling. Hijzelf is altijd heel trouw in alles.
Het is heel goed mogelijk, dat Gr. gelijk heeft. Aanmoediging kan Veenstra tot vollediger ontplooiing en uiting brengen. Als het daarom mogelijk is, plaatst u dan wat van hem. Maar ook kritiek kan hij best verdragen, van mij tenminste wel, al weet hij natuurlijk, dat mijn kritiek geheel vriendschappelijk is en niet verder komt dan mezelf.
Voor verzen moet men jong zijn, geloof ik. Het woord ‘dicht’ is inderdaad van toepassing op Veenstra. Wil hij ook weer zijn pseudoniem handhaven? Het woord ‘dicht’ is soms ook van toepassing op zijn persoonlijkheid. Een licht blozen is er soms, een lichte reserve tegen vreemden. Hij wist tot mijn vrouw ook niet het woord te spreken, dat haar tot onze tafel bracht, hetgeen met Greshoff, Van Leur en vele andere, haar tot dan toe vreemden, heel anders was. Om dan nu maar niet te spreken van Eddy du Perron, wat natuurlijk buiten alles staat.
Dank u voor het kiekje. Ik had me u juist zoo voorgesteld,
| |
| |
nadat u me geschreven hebt, dat u lang was en tenger. De kleine ziet er goed uit. Ik heb hem met een vergrootglas bekeken; hij is niet mager en heel flink voor zoo'n jong baasje. Past u maar goed op hem, praktisch en nuchter, niet al te wetenschappelijk met de voeding straks, als hij wat grooter wordt. Dat is ook vaak onzin hoor. Dan blijven ze zoo'n kind, op grond van het aantal maanden, dat het oud is, maar slappe kost geven, terwijl zij op grond van hun wasdom en neiging tot wasdom, allang steviger voeding konden hebben. Zooals bouillon of kip of tim of ei. Laat die knapen eten, als ze het kunnen verdragen, hoe mooi ook de theorie der voedingsleer mag zijn. Ik weet er wel wat van en de stommiteiten met de eerste heb ik met de laatste niet meer begaan.
Ik heb u al geschreven, dat ik in revisie ga. Ik heb eens een briefje geschreven aan het Bataviaasch Nieuwsblad. Waarom niet? Ik sluit een copie ervan in. Als het nu voor het Hof komt, zullen alle stukken, hopelijk ook de brieven van u en anderen, toch ook daarheen gezonden worden? En helpt dat niet, dan vraag ik gratie, maar ik zou vrijspraak willen hebben van die beschuldiging van ‘sympathie met den vijand’. Dat is toch werkelijk krankzinnig hoor.
Morgen hoop ik u allereerst een notitie over Beb's boekje te sturen.
Tot zoolang hartelijk gegroet met Mevrouw. Allen het beste. Uw toegenegen
W. Walraven.
Wat het schrijven betreft: het is een kwestie van onbevangenheid. Ik meen vaak ook, dat het niet veel bizonders is, wat ik heb gedaan. Maar later zie ik mijn eigen werk terug, alsof een vreemde het geschreven had, en denk dan vaak: ‘Dat heeft die knaap goed gedaan!’ Dan ben ik het geheel eens met mijn vroegere zelf, omdat ik het immers met vreugde heb geschreven indertijd. Overschrijven, ‘omwerken’ is verkeerd, meen ik. Er is wel een soort ‘omwerken’, dat niet verkeerd is. Het is dat omwerken van journalistieke vluchtigheid tot wat beter gehalte, het wegnemen van niet meer actueele beweringen en het inbrengen van beweringen, die voor altijd gelden. Maar overigens, het in een élan geschre- | |
| |
vene, is het beste. Uw conclusies in uw ‘Balans v. O.I. Bellettrie’ zijn toch hoogst interessant (al brachten ze voor mij niet zoo heel veel nieuws). Er is een groote groep van menschen, die het noodig hebben, dat de dingen voor hun worden gezegd en gerangschikt. Dat merk je altijd met kritisch werk. Het geheim van al deze dingen is: de deur op slot doen en zeggen, dat men niet thuis is. (Fermer la porte et dire qu'on n'y est pas. Het is, geloof ik, van De Maistre.) Een vel papier in de machine steken en beginnen, beginnen. Het zal komen. Ik heb het altijd ondervonden.
Stuur het mij, als het klaar is, of ongeveer klaar. Dan zal ik er het een en ander van zeggen, misschien, het niet lang houden, heel kort, en het weer terugsturen.
‘De nieuwe Elite’ van Ter Braak kende ik. Ik meen, dat het niet veel bewijst tegenover mijn beweringen over ‘de jeugd’. Ook Veenstra las me de les, net als u. Maar je moet het ruimer zien, ik bedoel over de groote massa van jongeren, en dan kom je tot andere conclusies. Als we in de wereld van kunstenaars en werkelijke intellectueelen blijven, dan gaat het wel. Maar daarbuiten! En dat is de grootste wereld toch! De Duitsche ‘jeugd’ drijft Ter Braak in den dood.
W.W.
|
|