| |
9.
Briefkaart van 13 mei, aan beide zijden beschreven. Ik had me schriftelijk tot de Officier van Justitie gewend en me opgeworpen als een soort ongevraagde getuige à décharge. De beschuldiging leek me al te dwaas. Maar wat ik geschreven heb, herinner ik me niet meer. Dezelfde dag kreeg ik van Walraven ook nog enkele afschriften toegestuurd. Ze hebben hier een plaats gekregen.
Blimbing, 13 Mei 1941
Beste Heer Nieuwenhuys,
Uw brief met copie ontving ik Maandagavond laat, nog juist voordat ik hedenmorgen opnieuw daar verscheen. De
| |
| |
zaak is uitgesteld tot a.s. Maandag. De President zei, dat er verschillende schriftelijke getuigenissen waren ingekomen, maar dat zulke getuigenissen ook in het openbaar moeten worden gegeven, omdat het Recht openbaar is. Dus zullen Maandag 3 getuigen à décharge verschijnen, door mij nogal op goed geluk genoemd: Jansen, J.H. Smit, voorz. Suikerbond en Volksraadslid, en De Wolf, bloemenhandelaar, iemand, die wel een lange, vaak gestoorde vriendschap met mij onderhoudt, maar niet van onze mentaliteit is, geen verbazingwekkend begrip als bij U, helaas. Maar wel een ruwe sympathie. Ik hoop het beste, maar de zaak schijnt voornamelijk te draaien om die Indo-paragraaf, en dat is nogal delicaat in mijn geval. Aan den eenen kant mag je niet in bizonderheden treden, en toch willen ze je op dat punt beoordeelen. Het ergste is echter, dat de krant geen copie meer wil plaatsen, omdat de Indoklanten of -abonné's volgens hen brullen van woede en willen bedanken, als ik nog zou meewerken. Ik schrijf U morgen nader. Groeten en dank, ook aan Mevrouw, van mijn vrouw, Uw W. Walraven. Uw brief aan den R.v.J. is meesterlijk, ook van betoogtrant (de drie of's!) en ook merkwaardig goed van inzicht voor iemand, die mij nooit werkelijk zag. Ik dank U er hartelijk voor. Ik las die brief vanmorgen voor aan Jansen en Bloot (de laatste is directeur Ind. crt.); het maakte indruk, dat verzeker ik U! Ik copieer het stuk en zend een copie aan enkele menschen, die van belang zijn voor mij. Goed ja?
Het volgende is een afschrift van een brief van den Heer E. Terkuhle te Pelaboean Ratoe (via Tjibadak). De Heer Terkuhle is o.a. schrijver van het boekje Ik denk aan Rotterdam, onlangs bij Kolff & Co., verschenen ten bate van het Spitfirefonds.
Pelaboean Ratoe, 9 Mei 1941
Beste Walraven,
Ik schrok me dood, toen ik eergisteren avond de krant omsloeg en die historie mij toegrijnsde in al haar groteske naaktheid. En gisteren avond kreeg ik de rest. Ik wou, dat ik op het oogenblik bij je was om een en ander weg te pra- | |
| |
ten, want het zou me geducht dwars zitten. Dat je dat op jouw leeftijd nog moet overkomen. Gelukkig dat je onder beschaafde menschen geen vijanden hebt, maar die andere wereld grijnst van leedvermaak. Wat doe je ook in die wereld te praten over zaken, die duimendik onder de frazeologie zitten? Met ontwikkelde menschen, waarvan men kan verwachten dat zij er doorheen kijken, is dat thans nog moeilijk. Hoe kun je dan iets van logica verwachten van een willekeurig stelletje treinpassagiers?
Nu is het je net gegaan als die professor (van Multatuli, geloof ik), die tegen een vischwijf Latijn prevelde, wat zij opvatte als uitgezochte beleedigingen en een modderstroom van uitgezochte scheldwoorden over den armen prof. uitstortte. Maar die vischvrouw was tenminste oprecht en nam het risico van de wet te overtreden.
In Indië behandelen de luidjes die dingen anders. Zij tóónen zich over iets, dat zij niet snappen, graag verontwaardigd en zelfs beleedigd, wat het voordeel oplevert voor iets beters te worden aangezien dan hun eigenlijk toekomt. Maar voorgewende verontwaardiging kent geen spontaneïteit, zooals bij die vischvrouw, en nu loopen ze weloverwogen naar ‘meneertje’. En wanneer ze dan toevallig een paar meeleggers vinden, wordt het een reuzerel, en als ze er dan nog in slagen een ander een loer te draaien, smaken zij de grootste voldoening, worden door anderen zelfs nog pluimen op den hoed gezet.
Ik begrijp niet, dat je je niet hebt laten verdedigen. Je bent veel te oprecht, naïef en ook te schuchter om tegen die heeren op te kunnen. Daar moet je komen met spitsvondigheden, insinuaties, dubbelzinnigheden en hoe al dat fraais meer mag heeten. Nu heb je al die vernederingen moeten slikken, waarmee sommige menschen, die een ander in hun macht hebben, hun superioriteit meenen te kunnen aantoonen. Volgens dat verslag had ik nog wel het een en ander kunnen kapot maken, maar dat verslag is als gebruikelijk nogal stumperig en soms zelfs wartaal.
Ik zal er maar niet verder op doorgaan en vertrouw wel, dat je alles, wat geweest is en nog kan komen met een verbeten lachje op je breede schouders zult laden om het ter
| |
| |
gelegenertijd met een smak neer te gooien boven op de onfrissche uitwassen van je belagers.
In dank ontving ik het manuscript en je brief enz. enz.
(wg.) E. Terkuhle.
| |
Schrauwen
's Morgens komt Schrauwen met fel-wreede ambitie
in de kale voorhal van den Raad van Justitie.
Hij legt zijn blocnoot met het carbonnetje
Op 't fietsenrek, want in dit helle salonnetje
Is dit het eenige meubel, met een bank. Schrauwen geeuwt
En verdraait zijn tronie in velerlei kronkels,
Zijn oogen zijn het tegendeel van karbonkels.
Ze zijn flets en waterig en convex van onder,
Zoodat men zich afvraagt: ‘Is die luie donder
Nu pas uit zijn bed, of is dit de natuurlijke vorm
Van de oogen van dezen slungelachtigen krantenworm?’
Schrauwen zwerft rond met zijn ooievaarsbeenen
En trapt een bekend collega haast op zijn teenen,
Maar hij zegt geen boe of ba, want: ‘Die vent’
Denkt Schrauwen, ‘is hier vandaag de delinquent’.
En in plaats van, zooals elk Christenmensch zou doen,
Een praatje te maken, versmaadt hij alle fatsoen.
Misschien voelt die Schrauwen zich niet erg lekker,
Want zijn bakkes lijkt sprekend op een kurketrekker.
Vreeselijk, zooals die prolurk zijn smoel kan verdraaien!
In de raarste bochten, mijnheeren, en zijn beenen maaien
| |
| |
Als die van een onbeholpen veulen in de wei,
Terwijl hij poolshoogte neemt op de zijgalerij.
Op de zitting is Schrauwen niet in een gunstige positie,
Want de fameuze acoustiek van den Raad van Justitie
Is ons allen bekend, maar voor Schrauwen geen bezwaar,
En wat hij opschrijft is dan ook hoogst ongaar,
Gedeeltelijk verstaan en tendentieus bewerkt,
Zoodat een pientere lezer in Batavia het zelfs bemerkt.
Schrauwen kent geen genade en het kan hem niks verdomme
Of een ander door zijn schrijfsel ook op de koffie kan komme.
‘C'est le métier’, denkt Schrauwen, tenzij hij geen Fransch
En het loeder schrijft door als een hersenlooze automaat
En als een ruwe, boersche, onverantwoordelijke vlerk
Die nog niet met zijn pink kan raken aan zijn slachtoffers'
Terwijl zijn waterige oogen bol zijn van onderen
En plat van boven. Als ik dien lummel nog eens kan donderen
Zal ik het niet laten, want ik verzeker u, die Schrauwen
Is een van Indië's afschuwelijkste kranten-rabauwen.
10 Mei 1941.
Afschrift
Blimbing, 11 Mei 1941
Aan den Vice President van den Raad van Justitie.
HoogEdelGestrenge Heer,
Op één punt is er een bekentenis, de eenige. Ik heb gezegd: ‘Jullie zullen “ajo” roepen’.
Hierin ligt de kern van de gansche opschudding. Want toen ik dat gezegd had, werd de Indo in De Wit kwaad en begon op wraak te zinnen, waarmee hij zoover ging, dat hij onder eede onwaarheden verkondigde.
Ik heb het plagend gezegd, en elke Europeaan zou dat gevoeld hebben. Maar altijd wordt de Indo kwaad, ook hier
| |
| |
bij mij thuis. Laat hen, wat dat betreft, enz. Hoe lang leef ik al met deze kwaadwordende Indo's? Zij maken mij, wat dat betreft, moe.
‘Wij zullen vechten!’ zei de meelijwekkende De Wit. Stel voor, dat zij niet vochten, dat zij weigerden te vechten.
‘Wij zullen vechten. Dat zweren wij’ schreef Dümpel eenigen tijd geleden in ‘Onze Stem’. Juist dat zweren doet de schaal overhellen naar het belachelijke. Het is juist iets te theatraal. Het is onnoodig te zweren, dat men zal vechten, wanneer vaststaat, dat niet-vechten onmiddellijk den kogel tengevolge zou hebben.
Dat we zullen vechten spreekt eigenlijk zoo vanzelf, dat het me met wantrouwen vervult, als ik iemand ontmoet, die me nog eens speciaal verzekert, dat hij zal vechten. Ik heb geen vertrouwen in deze bluffers, deze psychopaten, en daarom houd ik hen voor den gek. En van mij is niet anders te verwachten, want ik heb gevoel voor humor, hetgeen de anderen natuurlijk missen.
Daarom heb ik gezegd: ‘Ja, jullie zullen “ajo” roepen’. And then the fat was in the fire! De twee Indo's deden het. De eene een geboren fascist, de andere een psychopaat en een geboren leugenaar. De twee totoks, de eene een obscuur type en doodbidder, de andere nota bene jurist, maar in zijn uiterlijk een plattelander, deden mee uit kuddegeest, omdat zij elkaar suggereerden een NSB-er te hebben gevangen. Welk een dienst aan het vaderland! Daarvoor offert men wel een avond op. Enkele jaren geleden zou het ‘een communist’ zijn geweest - voor hen hetzelfde hoor! - maar tegenwoordig houdt de Heer Officier mij uit een rede van een sociaal-democraat voor, wat een goede vaderlander behoort te zijn. En dat na een kwarteeuw van stomme verguizing als socialist in (zooals Du Perron, zelf een Indo, schreef) ‘dit meest bourgeoise land ter wereld’. Terwijl wij altijd door deze bourgeoisie als slechte vaderlanders zijn beschouwd, en door den grooten Z. als vaderlandslooze gezellen. Jammer, dat U mij niet hebt kunnen zien op 10 Mei 1940, Mijnheer de President. Maar om deze les in het vaderlanderschap, op deze wijze toegediend aan mij, een oude rot in het socialisme, nu, ik ga maar niet verder, Mijnheer
| |
| |
de President. Was er maar niet zooveel aan voorafgegaan. En waren ze maar meer socialist geweest, echt socialist, dan hadden ze nu niet het nationaal-socialisme gekregen. Wie Marx niet wil, krijgt Hitler (of haalt hem binnen).
Met eerbied en achting ben ik, Mijnheer de President, Uw dw. dr., (wg).
W. Walraven.
Afschrift
Blimbing, 111 Mei 1941
Den Weledelgestrengen Heer Mr. P. de Boer,
Inspecteur bij het Kantoor van Arbeid,
Soerabaia.
Mijnheer,
Heden bereikt mij een brief van Mevrouw B. de Willigen-Vuyk, in Indië en Nederland algemeen bekend als Beb Vuyk, schrijfster o.a. van de romans ‘Duizend Eilanden’ en ‘Het Laatste Huis van de Wereld’.
Ik citeer hieruit, uit den brief n.l., het volgende:
‘Met ontsteltenis heb ik van je rechtzaak gelezen. Waarom heb je me daar nooit iets over geschreven?... dat jij sympathie met den vijand koestert is eenvoudig belachelijk. Ik heb verschillende brieven van je aan mij, waarin je vertelt hoe vreselijk je door het verlies van Holland getroffen bent. Ik heb er (naam onleesbaar, misschien Möring) de voorzitter van den Landraad over opgebeld en deze adviseerde mij ze per expresse aan den President van de Tweede Kamer van den Raad van Justitie te zenden, omdat dit een andere kijk op de zaak geeft. Stel je advocaat in kennis van dit plan. Ze gaan nu per expresse weg. Ik schrijf je in razende haast, want ik moet die President nog schrijven. Je bent een echte Don Quichotte en oerstom om met dat hordevee in een trein te discussieeren. Ik hoop vurig, dat die brieven nog iets kunnen uitwerken. Mijn groeten en medeleven met Itih.
(wg) je Beb.’
Ik heb haar nooit iets geschreven, omdat ik zelf de zaak, precies als zij, ‘belachelijk’ vond. De ernst zag ik er pas van op de zitting, maar toch ook zag ik daar licht.
| |
| |
Ik schrijf dit aan U, als intellectueel en als man met een geachte positie. De andere drie kan ik niet bereiken, maar laten me bovendien koud, voor wat betreft hun wedervaren. Maar ik zou niet graag zien, hoewel ik U persoonlijk niet ken, dat U straks als meineedige voor het publiek verschijnt. Het lijkt mij, dat U dit gemakkelijk kunt voorkomen door alsnog te erkennen, dat Uw getuigenis overijld is geweest en U te vroeg geroepen hebt: ‘Houd den dief!’ - Dit zal U tot eer strekken bovendien.
Er zullen nog meer van dergelijke brieven komen. Ik heb een uitgebreide correspondentie met verschillende personen van literaire en journalistieke reputatie. Eiken dag kunnen er andere getuigenissen komen. Ik waarschuw U, minder in mijn belang dan wel in het Uwe. Ik zend een copie van dit briefje, evenals van het vorige, aan den Heer President, benevens aan verschillende belangstellenden. Hoogachtend,
(wg.) W. Walraven.
|
|