| |
8.
Brief van 9 mei. Voor deze beledigingszaak kan ik - behalve naar de brieven zelf - verwijzen naar de inleiding bij deze uitgave van F. Schamhardt en naar de aantekeningen van Veenstra bij pijn brieven van Walraven.
Blimbing, 9 Mei 1941
Geachte Heer Nieuwenhuys,
Ik dank U voor Uw trouwhartig en bemoedigend schrijven. Ik heb telkens aan U gedacht en aan den indruk, dien dit op U maken moest. Maar het is natuurlijk niet zooals het in de krant verschijnt, want deze zaak is een meineedzaak! - Ik zend U hierbij:
a. | een résumé, dat ik opstelde om aan enkele personen toe te zenden ter nadere inlichting. |
b. | een brief aan den O.v.J., behelzende een soort nabetrachting en verdediging, maar ook met zooveel woorden de beschuldiging van meineed aan het adres van de z.g. getuigen. |
Ik moet U zeggen, dat ik sterk het gevoel had, alsof zoowel de Officier, als de President en de overige twee leden van den Raad, mij niet ongenegen waren. U had het gezicht van dien President moeten zien op sommige oogenblikken, en de Officier, mr. C.J. Morks, begrijpt er alles van. Maar
| |
| |
wat moeten ze doen met zulk een verzameling eeden? Je reinste plebejers, die De Wit en Groot en Kruyt, en die mr. De Boer, die van het heele gesprek niets heeft gehoord, heeft zich daarbij maar aangesloten. Onbegrijpelijk, hoe menschen zich kunnen laten beheerschen door hun psychose tegenover iemand, dien zij heelemaal niet kennen!
De president heet mr. Toxopeus.
Er is nota bene een pastoor te Soerabaia, dr. J. Haest, secretaris van den Apostolisch Vicaris, die mij goed kent, ook uit mijn werk in de krant, en die dadelijk naar mijn dochter Anna toekwam (zij werkt te Sb. in een bloemenzaak van een vriend van me en die vriend is Katholiek en bij hem aan huis leerde ik dr. Haest kennen) om te zeggen, dat als hij mij in iets van dienst kon zijn enz. enz. Ik heb hem geheel in vertrouwen genomen, hem ook deze zelfde stukken gestuurd en ik ben er van overtuigd, dat hij zal doen wat hij kan met al zijn invloed. Al is het maar, dat hij uitstel krijgt van de uitspraak, opdat U en Koch en anderen nog gelegenheid krijgen voor mij op te komen.
Want U doet er mij in 't geheel geen schade mee als U aan den R.v.J. schrijft! Integendeel! Doet U het alstublieft dadelijk na ontvangst van dezen brief. Het spreekt vanzelf, dat ik bundels knipsels heb ingediend, en die waren er ook allemaal, en daaraan is het dan ook wel te danken, dat de Raad en ook de O.v.J. een heel anderen kijk op mij hebben dan deze prolurken, meineedige klungels. Leest U deze stukken eens door en denkelijk zult U een voorstelling van de zaak krijgen, die eenigszins anders is dan uit de krant. Het ergste is, dat ze me bij de krant van Jansen geschorst hebben, iets waartegen Jansen denkelijk weinig kan doen, zelfs Bloot niet, want die is maar zetbaas. De ware directeur is Kolling van het Soer. Hbl. Geen kwade man, maar bang nietwaar? Als dat ook financieel een absolute schorsing is - wat ik nog niet weet - zit ik op de keien met mijn dierbaren.
Koch is ook volledig ingelicht. Beb Vuyk bijna volledig, doch heeft deze stukken niet gezien. Op het oogenblik staat de zaak dus zoo, dat ik geen kritiek in de Ind. crt. geplaatst kan krijgen, tenzij het weer omslaat, wat ik toch wel verwacht. Ook zij hebben copieën van deze stukken en nu ook
| |
| |
van het gedeelte uit Uw brief, dat hierop betrekking heeft. Ook Koch stuurde ik dat gedeelte. Maar ik ben vooreerst weinig geschikt voor het schrijven van kritieken, vrees ik, al verbeeld ik me, dat ik kalm ben.
Mijn vrouw en de kinderen volgen dit geval met aandacht. Zij behooren, de kinderen althans, ook tot de geminachte bevolkingsgroep!! Ik stuur U een beter kiekje van mijn vier meisjes (de oudste is al getrouwd en stout geweest, maar zeer intelligent overigens. Zij staat niet op dit kiekje. Maar ik houd toch van haar; heb zelfs verdriet om haar.) - Wilt U ook Mevrouw dr. Van Leur volledig inlichten? Ik heb van haar een brief gekregen en haar nog niet geantwoord, omdat ik in deze omstandigheden te uitvoerig had moeten zijn en ik begin er eigenlijk zelf pas een beetje 'in te komen'. Maar zij is lief, Mevrouw Van Leur, en Itih is zoo buitengewoon op haar gesteld, dat het me zeer zou spijten, als zij een verkeerden indruk van me kreeg.
En vergeet den grooten Jan niet. Hij moet ook alles van deze zaak weten, hoor! Och, als Eddy du Perron nog leefde en hier was! Ik zie hem al losbarsten in fulminaties over die prolurken en Jan-Lubbessen!
Ik groet U hartelijk, ook namens Itih, en ik reken op U, moet wel op U rekenen in deze moeilijkheden. Licht s.v.p. ook D. de Vries in en Soejitno misschien. Maar D. de Vries in elk geval.
Het beste. Ik houd U op de hoogte van het verloop.
Als altijd Uw zeer dankbare en toegenegene W. Walraven. De President zei tot mij: ‘Wij zijn er niet om op informatie uit te gaan. Wij krijgen alleen de dingen vóór ons, en beoordeelen die!’ ‘Mijnheer Walraven, houd Uw mond!’ Maar op mijn interruptie ging hij in. ‘Mijnheer Walraven, als u uw mond niet houdt, gaat u de zaal uit!’ Maar in zijn groote, ouwe bruine oogen fonkelde iets! Telkens!
Blimbing, 7 Mei 1941
L.S.
In het ondervolgende zult U aantreffen enkele der voornaamste bizonderheden omtrent de tegen mij aanhangig gemaakte strafzaak, welke ik mij in de gegeven omstandig- | |
| |
heden genoopt voel aan U en enkele andere personen kenbaar te maken.
Op 20 December a.p. zat ik in den trein 3de klasse van Soerabaia naar Malang en raakte in gesprek met een Indo-Europeaan, De Wit geheeten, van beroep thee-propagandist; Naast mij zat een Hollander, Groet, van beroep employé bij een begrafenisonderneming. De Wit zei op een gegeven oogenblik: ‘Wij zullen vechten!’ daarmee de Indo-Europeanen bedoelende. Daar het mij vanzelfsprekend lijkt, dat wij zullen vechten, wanneer wij daartoe den plicht hebben, vond ik een dergelijke uitroep overbodig en antwoordde plagend: ‘Ja, jullie zullen “ajo” roepen.’
Het gesprek duurde voort en kwam op de z.g. verdedigingswerken bij een bepaalde brug, waar men nesten heeft gemaakt voor machinegeweren of kleine kanonnen, omringd door zwakke, aarden walletjes en gedekt met atappen doekjes. Ik had dien morgen in een dier ‘nesten’ een man zien zitten, die eetwaren verkocht, waarin niemand hem hinderde. Ook andere dingen daar zijn m.i. zeer klein en zwak, waarom ik sprak van ‘kinderspeelgoed’.
Het gesprek kwam op Holland, een land, waar ik graag zou terugkeeren als ik kon, hetgeen ik zeide. O.a. heb ik gezegd, dat Nederland nooit zal herrijzen zonder medewerking in bondgenootschap met een ander land, dus Engeland, eventueel Amerika. Ten slotte kwam er een derde jonge man bij, Kruyt genaamd, miliciën-matroos. Deze deed vijandig en vroeg me of ik een nsb-er was. Ik antwoordde, dat dit beter bij de politie kon worden nagegaan, waarop zij, samen met een vierden persoon besloten mij aan te klagen. De vierde persoon was mr. De Boer, insp. van Arbeid, die achter mij had gezeten. Deze noemde mij ‘rijp voor Ambarawa’. Zij omringden mij op het perron, doch de daar aanwezige commissaris van politie zeide mij op eigen gelegenheid naar het politiekantoor te gaan. Het verhoor had daar plaats, waarbij ik niet meer erkende, dan wat hierboven staat, daar er niet meer te erkennen was.
Het was mij echter al dadelijk gebleken, dat er enorm gefantaseerd was door deze heeren. Zoo zou ik hebben gezegd, dat de Indische jongens niet konden vechten, dat zij
| |
| |
hun geweren zouden wegwerpen (later op de zitting zeide De Wit zelfs, dat ze ook ‘de trommen’ zouden wegwerpen!!). Ik zou gezegd hebben in Duitschland te willen wonen, omdat ik het daar ‘beter’ zou hebben dan hier. (Ik heb wel gezegd, dat ik in Duitschland onmiddellijk opgesloten zou worden en vermoedelijk gedood.) Van het eigenlijke gesprek hebben alleen De Wit en Groot, twee onontwikkelde menschen, geheel kennis kunnen nemen. De Wit was de grootste fantast later bij het verhoor. Ik vond de beschuldigingen dermate belachelijk, dat ik me bepaalde tot ontkennen, want wat bleef mij anders over te doen? Bepaaldelijk bewijzen, dat ik dat alles niet had gezegd, was mij immers niet mogelijk. Ik kon alleen door het overleggen van vele knipsels van door mij geschreven publicaties van zeer uiteenloopenden aard en loopende over een reeks van jaren aantoonen, dat ik reeds sedert vele jaren de nsb naar vermogen had bestreden. Dit was het eenige, wat mij gemakkelijk viel om te bewijzen bij hen, die lezen kunnen en inzage nemen van deze gegevens. Het uiting geven aan gevoelens van minachting jegens de Indo-Europeesche bevolkingsgroep bestaat dus in het gezegde: ‘Jullie zullen ajo roepen’. Al het andere, niet vechten, wegwerpen wapens en trommen, is puur leugen.
- Het uiting geven aan ‘gevoelens van minachting jegens de Regeering’ moet bestaan in het oefenen van in den grond goed gemeende kritiek op m.i. zwakke punten en verwaarloozing daarvan (de eetwarenverkooper). Deze beschuldigers beweerden echter onder eede, dat ik gezegd zou hebben: ‘De Regeering deugt niet’. Toen de President vroeg aan De Wit, wat ik dan eigenlijk op de Regeering had aan te merken gehad, kon deze daarop geen antwoord geven en herinnerde zich niets, omdat er inderdaad niets te herinneren viel. Mijn waardeering voor verschillende gestes van de Regeering heb ik intusschen aan de Rechtbank schriftelijk en ook mondeling doen kennen.
- Het uiting geven aan gevoelens van sympathie met den vijand, of aan het verlangen om zelfs maar in Duitschland te wonen, is volkomen uit de lucht gegrepen. Ieder, die mij kent, weet dat ik dit nimmer kan hebben gezegd. Toch bevestigden deze menschen dit onder eede.
| |
| |
Het bleek merkwaardig, hoe menschen onder een nsb-psychose kunnen verkeeren en hoe zij elkander kunnen suggereeren, dat iets waar is, terwijl het kennelijk niet waar kan zijn, hetgeen vooral blijkt uit de beschuldiging van het lucht geven aan sympathie met den vijand.
Ik kon alleen ontkennen. Hoe kon ik werkelijk bewijzen, dat ik deze dingen niet heb gezegd, ze niet kan hebben gezegd? Ik kon alleen vertrouwen op het gezond verstand en de intuïtie van Officier en Raad.
Dit laatste bleek mij niet tevergeefs. Doch de O.v.J. moest blijkbaar, op grond van het ‘bewijs’, door een eed van vier personen, mij al deze feiten ten laste leggen en mij daaraan schuldig verklaren, hetgeen hij dan ook deed, hoewel de Officier e.a. niet twijfelde aan mijn sociaal-democraat zijn en dit zelfs in zekeren zin geheel ernstig nam door in zijn requisitoir in te lasschen een deel van de rede van dr. B.B. Wiardi Beckman, dien ZEd. Achtb. aanduidde als ‘beklaagde's geestverwant’. De rede komt voor in de pas verschenen brochure ‘Den Vaderlant Ghetrouwe’. De aanhaling was bedoeld om de houding van een goeden vaderlander te schetsen, doch zou niet zijn gegeven, als de Officier aan mijn politieke gezindheid had getwijfeld.
Mijn verzoek om de heeren H. Jansen en J.H. Smit als getuigen voor de beoordeeling van mijn mentaliteit te hooren werd door mij gedaan uit vrees, dat de Raad mij wellicht toch nog als nsb-er zou beschouwen. Uit het afwijzen van het verzoek bleek, dat de Raad op dit punt geen getuigenissen noodig achtte en evenmin twijfelde aan mijn politieke gezindheid.
Ten slotte was de eisch van den officier voor deze toch op zichzelf in de gegeven kwalificatie hoogst ernstige feiten slechts 1 maand, waarbij tevens werd voorgesteld mij de gevangenschap dragelijk te maken door vrijlating buiten de werkuren. Hoe moeilijk het was voor den Officier en ook voor den Raad bleek mij verschillende malen, al werd het slechts gevoeld, meer dan duidelijk bewezen. Het bleek ook uit den m.i. in het licht der zeer zware beschuldiging milden eisch. Men voelde zeer goed, dat hier veel onopgehelderd bleef, doch zelfs ik kan niet zien hoe de O.v.J. anders had
| |
| |
kunnen handelen, daar het beëedigd getuigenis als bewijs moet gelden.
Diende ik een aanklacht in wegens laster en meineed, dan zou het m.i. zeer goed mogelijk zijn, dat te dien aanzien geen bewijzen waren te vinden en mijn klacht op niets zou uitloopen.
Afschrift
Blimbing, 15 Mei 1941
Aan den Vice-President van den Raad van Justitie.
HoogEdelGestrenge, Edelachtbare Heer,
Heden ontving ik het volgende briefje van den Heer M.P. de Vries, Administrateur der Suikerfabriek ‘Krebet’ te Malang.
Sf. Krebet, 14 Mei 1941
Waarde Heer Walraven,
Indien U dit kan geruststellen dan deel ik U gaarne mede, dat ik me niet kan voorstellen, dat U werkelijk schuldig is aan hetgeen, waarvoor U veroordeeld is. (Bedoeld wordt: ‘beschuldigd’.)
Indien ik bij machte ben U te helpen, zal ik dat gaarne doen. Hr. Kolling ken ik niet persoonlijk, maar ik zal wel probeeren voor U te pleiten. Ik wensch U sterkte toe in deze misère. Steeds gaarne, t.a.v.
(wg). M.P. de Vries.
Ik was tot 1925 boekhouder van de fabriek des Heeren De Vries. De vriendschap is nooit meer verbroken, welke verschillen, maatschappelijk en politiek, er mochten zijn. De Heer De Vries is een voorbeeld van een degelijk en trouwhartig man, Terschellinger. Ik ben zijn secretaris geweest en mijn achting voor hem berust op mijn kennis van zijn handelingen. Hij was een man, die b.v. nooit loog, nooit één bouw grond meer inhuurde, dan de concessie toestond - hetgeen eens, bij een onderzoek door het B.B. eenvoudig door den Controleur niet werd geloofd, totdat ik het zwart op wit bewees! - die weigerde iemand te ontslaan, als de Directie dat wenschte en hij het met dien wensch niet eens was.
Ik heb gehoord, Mijnheer de President, en dat gerucht komt uit de richting De Wolf, dat ‘ze’ mij kwalijk nemen,
| |
| |
dat ik me heb verdedigd bij den Officier en bij den Raad. ‘Ze’, dat is dan het O.M. en den Raad. Ik verdedig mij zoo goed ik kan en ik kan mij daarbij niet voegen naar mogelijk bestaande vormen, die ik niet ken. Ik ben geen rechtskundige. Maar denk aan La Fontaine:
Cet animal est très méchant:
Quand on l'attaque il se défend!
Ook heb ik gehoord, dat De Wolf heeft verklaard, dat opsluiting mij koud laat, zelfs al is het 5 jaar! Wij, socialisten, Mijnheer de President, zijn van jongsafaan vertrouwd met de idee, dat wij wellicht eens voor onze opinies in de gevangenis zullen moeten. Voor een opinie, welke ik werkelijk koester, en waarvan het verboden is ze in het openbaar te uiten, ga ik met een gerust hart de gevangenis in. Maar ik zal niet gedwee een boete volbrengen voor een denkbeeldige opinie, die mij in de schoenen wordt geschoven en die ik niet koester.
Voor een werkelijke meening, die ik heb, ga ik niet alleen de gevangenis in, maar zelfs den dood. En het is in deze tijden best mogelijk, dat ik nog eens in den dood zal gaan voor de opinies, die ik huldig aangaande de maatschappij, waarin wij leven. Ik zal evengoed sterven, zonder te buigen of te draaien, als de martelaren op den brandstapel.
Ik verblijf met eerbied en hoogachting, Uw dw. dr.,
W. Walraven.
|
|