| |
13.
Brief van 28 augustus. M.C., afkorting van Maarten Cornelis en voornamen van een van zijn zoons, waren de initialen waarmee Walraven altijd zijn artikelen, recensies, versjes e.d. in De Indische Courant ondertekende. Na de hervatting van zijn medewerking verschenen zijn bijdragen anoniem.
In het juli/augustus-nummer van De Fakkel werd de novelle De Clan afgedrukt, waarin Walraven over Itih en haar familie schreef. In die tijd deden over hem in Soerabaia allerlei lasterpraatjes de ronde, die ook een spuigat vonden in het daarvan en van advertenties bestaande ochtendblaadje De Morgenpost. Deze blaadjes ageerden graag tegen de ‘grote’ pers, ook omdat hun redacteuren er meestal zelf in betrekking waren geweest en dan ontslagen waren.
| |
| |
‘tida maoe, saja tida senang, saja maoe poelang’ betekent; ik wil niet, ik voel me niet op mijn gemak, ik wil naar huis.
Blimbing, 28 Augustus 1941
Beste Veenstra,
Vanochtend je brief, gecensureerd en wel. Hartelijk dank. De censuur gaf maar twee dagen vertraging! Een peulschilletje.
Blij te hooren, dat je weer de oude bent. Het is best te begrijpen, dat je als schrijftafelmensch, plotseling overgeplaatst in een leven van physical excersise en dan nog in de tropen, met misschien een niet te verfijnd dieet, een inzinking krijgt.
Ik ben wat ongerust over Wim, die vast niet uit eigen beweging bij je zal komen, hebbende hij daarvoor teveel menschenvrees enz. enz. Ik heb als een oprecht vader afscheid van hem genomen hier thuis, maar zijn moeder heeft hem natuurlijk naar den trein gebracht. Er was maar één andere jongen van hier, toevallig een goede bekende van hem, maar overigens niet zijn gelijke op intellectueel gebied. Bij terugkomst zei Itih: ‘Hij is nog klein hoor! Hij kon me niet loslaten en hield mijn arm tot het laatste stevig vast.’ De woorden van Itih zijn als die uit den Bijbel: je kunt er heele homologiën uit smeden, want ze hebben een diepe beteekenis.
Het eerste briefje, geschreven op den avond van zijn aankomst, was kort, kritisch, maar zakelijk. Het volgende, ook een postblaadje, was aan mij persoonlijk gericht. Het was één jammerklacht over zijn moeilijkheden. Als hij moest praten, kwam er een geluid uit zijn mond ‘als van een lekke carburator’. Hij werd uitgelachen, nagebauwd, bespot, als een gek behandeld, als een stumper, en (wat hij nog het ergste scheen te vinden) er waren er ook, die medelijden toonden. Of ik wel eens aan dat spraakgebrek van hem had gedacht? Men had hem gezegd, dat een operatie kon helpen. Of ik daar geen werk van kon maken. Een treurig briefje. Het leek wel, alsof de menschen geen gevoel hadden, schreef hij.
Ik heb dat briefje opgezonden aan den commandant van
| |
| |
den Mil. Automobieldienst, met een begeleidend schrijven, waarin ik op zijn geval de aandacht vestig. Ik heb verzocht hem òf voor den dokter te brengen, eventueel voor afkeuring, òf hem op een werkplaats te plaatsen, waar hij zal voldoen, want hij is voor zijn leeftijd bekwaam en ervaren op het gebied van motoren.
Intusschen had ik hem onmiddellijk na ontvangst van dat eerste briefje geschreven. Het briefje inspireerde mij dadelijk tot een rijm, ‘Eerste brief van den milicien’. (Het kwam in de krant met een leelijke drukfout.) Dat rijm schreef ik voor hem over en schreef overigens in opgewekten toon, moedgevend, en ik wees hem er op, dat hij te Bandoeng niet alleen was, gaf je adres nog eens op, en dat van Koch, en dan ook dat van een zekeren heer J. Besselaar, 70 jaar oud maar nog werkzaam op het A.I.D., met wie ik in briefwisseling ben geraakt naar aanleiding van K. & O. en wien ik o.a. over Wim's aanstaande komst heb verteld. Deze heer, die ik niet persoonlijk ken, bood onmiddellijk aan om Wim bij zich thuis te ontvangen, had blijkbaar mijn brief ook aan anderen laten lezen, o.a. aan buren van hem, een familie Asbeek Brusse, die mij schijnen te kennen uit de suikerindustrie, en ook die menschen lieten hetzelfde aanbod overbrengen. Dus van alleen staan is geen sprake.
Op mijn eerste brief aan hem kreeg ik een veel langere brief. Hij scheen verbaasd te staan, dat hij een vader bezat, die zich nog wat van hem aantrok, hem wat gaf, goeden raad gaf, en die ook nog genoeg van hem dacht om een briefje van hem op rijm te brengen! De arme kerel! Letterlijk een dankbaar, verheerlijkt briefje. Zielig, zooals een hef meisje vroeger altijd zei in Holland. In die brief hield hij ook een heel verhaal over het verloop van zijn stotteren gedurende de jaren, die hij zich kon herinneren. Deze brief heb ik aan Besselaar gestuurd, met verzoek hem te gaan opzoeken. Ik heb ook Koch geschreven met een uiteenzetting van den toestand. Eventueel zal ik zelf naar Bandoeng komen, maar het is natuurlijk mogelijk, dat ik daar binnenkort ‘automatisch’ heentrek.
Wat die ‘operatie’ betreft, dat is maar een idee. Het is een neurotische kwestie, bovendien een gevolg van erfelijke
| |
| |
belasting. Ik heb gestotterd, ook mijn vader heeft het gedaan. Of mijn grootvader of grootmoeder (van vaderszijde) het deed, weet ik niet. Ik stam af, van vaders - zoowel als van moederszijde, van wat men mag noemen ‘dronkaards’, maar geen dronkaards uit de achterbuurt. Mijn grootvader van moederszijde bleef er zelfs een beschaafd en aangenaam mensch bij, zooals dat in die 19de eeuwsche kringen was, ook hier in Indië. Bovendien is Wim een mengeling van zijn vader en zijn moeder. Dat schuwe, dat zich terugtrekken als een schuw dier, in trots ook, heeft hij van Itih, die (vroeger vooral) ook zoo is geweest, en soms nog wel. Dus moet de genezing niet worden gezocht in een operatie, maar in zelfbeheersching, zich wapenen tegen menschenvrees, zichzelf de overtuiging bijbrengen, dat je niet minder bent dan een ander, wellicht meer dan een ander, in afweer (bij mij lag die in mijn humor, mijn bijtende spot, waarvoor ze terugdeinsden. Eén woord op zijn plaats en het ging van mond tot mond, en meerdere en gelijke wachtte zich voor le ridicule qui tue, maar ik vrees, dat Wim daar (behalve schriftelijk) nog niet aan toe is.).
Daarna (sedert Maandag) heb ik niets meer van hem gehoord. In zijn tweede brief schreef hij, dat hij met een daar teruggevonden Malangschen vriend op een Harley Davidson jl. Zondag naar Soekaboemi zou gaan om Anna te zien. Of dit is doorgegaan weet ik niet tot op heden, maar ik hoop het. In elk geval neem ik aan, dat er wel iets is gebeurd. Die commandant zal wel iets hebben gedaan en ik hoop ook Besselaar. Het adres van Besselaar is Korawaweg 7. Mocht je dus poolshoogte kunnen nemen - ik besef, dat het lastig voor je is, vooal daar je nu weer op Tjimahi bent - dan heel graag, vooral omdat ik je indruk wel graag zou hooren, maar ook omdat hij uit zichzelf niet naar je toe zal komen, uit bedeesdheid en vrees. Bij die klachten zal, volgens jou en mij, ook veel zwartgalligheid zijn, maar er is ook angst. ‘Papa, ik ben bang’, schrijft hij. Dit is ‘zielig’, nietwaar? Het is voor hem een harde ondervinding, maar een of twee welmeenende sobats (en meerderen!) kunnen hem er overheen helpen. Ik laat hem natuurlijk niet los; schrijf of ga desnoods persoonlijk naar den legercommandant.
| |
| |
Wat jij geschreven hebt aan Jansen, heb ik hem mondeling gezegd. En merkwaardig, diezelfde tirade over iets bijdragen aan de verdieping van ons cultureel leven, heeft hij tegen mij geuit, waarbij ik onmiddellijk merkte, dat dit ‘ergens uit een boekje’ kwam. Weet je, dat zijn getuigenis voor den R.v.J. (die heel goed was overigens) volledig van buiten was geleerd, o.a. met veel van mijn eigen woorden uit gesprekken erin? Hij had het opgeschreven en gewoon gememoreerd. Ook Bloot bevestigde dat later. Jansen zou een jaar van zijn leven geven om ook eens voor één keer een werkelijk geslaagde boekrecensie te kunnen schrijven, of een versje met eenige pit erin, of een grapje te kunnen verzinnen. Niets verlangt hij meer, dan gerekend te worden tot die soort van menschen, waar jij en ik haast tegen onzen wil bij worden gerekend! Ook dit is weer ‘zielig’. Dezelfde klachten over Beb Vuyk (ik heb het haar geschreven), die niet geheel onrechtmatig zijn. Maar Beb is pas verhuisd, en heeft zich moeten installeeren. Ik merk uit Anna's brieven (die overvloeien van humor en tevredenheid over haar nieuwe omgeving), dat Beb weinig thuis is, hetgeen natuurlijk mis is, als je moet leven van je pen, geheel of gedeeltelijk. Brieven beantwoordt ze niet of langzaam. Bovendien is zij een nacht hier bij ons geweest, veel te kort om naar Soerabaia te gaan. Dit was ook niet verstandig, want ze had een paar dagen vroeger moeten komen, dan had ze Jansen kunnen opzoeken (daar is Jansen gelukkig mee) en we hadden een paar plaatsen kunnen bekijken, waar wellicht voor haar copie in steekt. Maar ze kwam 's middags en was moe, waarna zij den volgenden morgen weer wegmoest, want op het station stonden kinderen, die zij moest begeleiden naar Soekaboemi. Dien morgen waren we prachtig op dreef samen, maar zij moest om 10 uur opbreken. Anna is toen met haar meegereisd. Ik hoop, dat je Anna zien zult, als je te Soekaboemi komt. Ze is een aardige meid,
ook om mee uit te gaan.
Toen ik Maandag jl. op de krant was, had ik mijn vrouw bij me. Ze zagen haar voor den eersten keer van hun leven, Bloot en Jansen. Maar ik vond het fijn, dat zij zoo aardig tegen haar waren. Vooral Bloot, die een lange boom met
| |
| |
haar opzette en blijkbaar zooiets niet verwacht had. Zijzelf is natuurlijk ook in de wolken over die twee. Beste menschen hoor, zegt ze.
Ik heb Jansen het alles onder het oog gebracht: Ter Haghe's beleedigingen van Du Perron's nagedachtenis, van Nieuwenhuys, zijn geringschatting van Beb's werk, hetgeen alles voortkomt uit jaloerschheid. Ik heb Jansen krachtig gewaarschuwd dezen man niet aan het woord te laten over De Fakkel, noch over Nieuwenhuys' werk, omdat dit geen eerlijke kritiek meer kan zijn, maar alleen ordinaire afgunst en jalousie de métier. Bovendien heb ook ik gezegd, dat Ter Haghe vandaag of morgen zijn portie zal krijgen. Koch heeft nu ten leste dat boek gelezen, waarin hij en Mevrouw Koch allerongunstigst worden voorgesteld (nota bene zijn oom en tante) en Koch is woedend, zooals mij uit zijn laatste brief is gebleken. Ik heb me tot nu toe onthouden van eenige repliek op dit alles van dien Ter Haghe, omdat ik op het punt van Eddy du Perron mij heel moeilijk kan beheerschen, want dat is nog zoo versch bij mij. Het liefst zou ik hem gewoon een pak slaag geven, of een klap in zijn gezicht ergens in het volle publiek. Dat zou me veel meer genoegen geven, dan tegen zoo'n man te gaan schrijven. - Dat stukje ‘Onze rijke taal’ is me ook opgevallen en ik rook er iets vreemds aan, vooral toen ik die verklaring las van ‘mannetjesputter’. Ik weet ook niet, waar het vandaan komt. Maar een putter is een distelvink, en onze grootvaders, die alevel altijd wat raars hadden, zetten zoo'n beest in een kooitje. Als de vogel nu drinken moest, kon hij dat niet anders dan door op een soort karretje te gaan staan, hetwelk dan door de zwaarte van den vogel ging rijden, vermoedelijk ging zakken. Dit bracht een vingerhoed water naar boven uit een lager gelegen reservoirtje en daaruit kon de vogel dan drinken. Natuurlijk was het mannetje zwaarder dan het vrouwtje, vandaar ‘mannetjesputter’, op zwaargebouwde menschen toegepast. Bij den mannetjesputter lukte de putterij beter dan bij het vrouwtje, waardoor onze opa's des te meer zich amuseerden. De man, die het
relaas in de I.C. schreef, kletst maar wat. Er staan ook uit het Engelsch vertaalde recepten in, waarin de akeligste on- | |
| |
zin voorkomt. ‘Cornflour’, dat ‘maïzena’ beteekent, wordt b.v. vertaald door tarwemeel, dus krijg je: 400 gram gewoon meel en 100 gram tarwemeel!! Wie begrijpt daar iets van? Ik heb er Jansen op gewezen, ook op nog andere stommiteiten, maar hij zwijgt.
Het art. over die streekromans is natuurlijk samengesteld uit mijn verzameling oude recensies. De boeken zelf bezit ik niet meer, heb ik terug moeten geven. Ik kan natuurlijk wel literaire artikels schrijven, als ik tijd heb en rust, maar tegenwoordig is er zooveel, ik heb zoo'n uitgebreide correspondentie, ik ben vaak zelf in spanning, dat ik me bepaal tot wat voor de hand komt, hetgeen hoofdzakelijk uitdraait op vertalen en een rijmpje enz. Dit is niet voldoende voor mij, ik weet het. Het weglaten van de letters mc ergert me ook. Het is niet de schuld van Jansen, maar van Bloot, nota bene. Niemand, zelfs de stomste Malangsche man-in-the-street niet, twijfelt ook maar een oogenblik aan het auteurschap van die versjes, dat begrijp je. Veel menschen knippen ze uit en bewaren ze.
Ik ben snob genoeg om trotsch te zijn op mijn eereplaats in De Fakkel. Maar nog meer vreugde smaak ik, als ik bedenk welk een slag in het aangezicht deze opname van deze schets is (in dit deftige tijdschrift) in het aangezicht van de Indische roddelgemeente! Ik heb er een ex. van gestuurd aan den O.v.J., want ik heb een aanklacht ingediend tegen De Wolf van ‘Myrtha’ wegens laster, en ook tegen Hoogenstraaten van ‘De Morgenpost’. Ik zie me genoodzaakt mezelf in mijn rol van echtgenoot en vader voor den rechter te gaan rechtvaardigen. Jullie, die van dezen De Wolf een pamflet moeten hebben ontvangen, kunnen mij daarbij helpen door het ding op te zenden aan den Officier. Nieuwenhuys zegt, dat hij het niet meer heeft. Beb (die er geloof aan sloeg!) zwijgt in alle talen. Anderen heb ik nog niet geschreven. Maar de Officier weet ervan.
Mijn vrouwen kinderen lezen deze schets met verteedering. Jansen vond, dat het niet de eerste plaats had verdiend! Wel dat hoofdstuk van Beb. Joost mag weten op welke kruideniersgronden, die natuurlijk verband houden met de eigen ‘toko’, Jansen dan zooiets meent te moeten zeg- | |
| |
gen over een zaak, waarover hij nooit zal kunnen oordeelen. Zoojuist een brief van Besselaar, waarin bijgesloten briefkaart van Wim. Wat moet je daar nu aan doen? Besselaar heeft hem geschreven en geeft het niet op, zegt hij. Van Wim zelf niets tot heden.
Besselaar schrijft, dat het zeer moeilijk is hem te bereiken, tenzij hij zelf op een afgesproken uur naar den uitgang zou komen. Maar misschien is het ook maar het beste af te wachten, waar het heengaat. Zoodra ik van hemzelf weer een brief heb, zal ik jullie nader berichten. Met naar Bandoeng komen moet ik wel wachten tot de uitslag van het rekest bekend is. Ik moet naar West-Java, ook voor Anna. Bovendien ben ik uitgenoodigd bij alle mogelijke menschen, zelfs bij Binnerts, die ik heelemaal niet ken. Maar ik moet nog even wachten. Wat Wim betreft, op deze manier zal hij er nooit komen. Dit is het gewone ‘tida maoe’, ‘saja tida seneng’ van den Inlander. ‘Saja maoe poelang’! Och ja, ik ken het maar al te goed, helaas. Voordat je dat veranderd hebt, heb je grijze haren en is de verandering van geen waarde meer, voor niemand. Dit is de reden, dat wij niet hier in dit land moeten komen. Wij gaan eraan te gronde, maar zij blijven lustig voortvegeteeren.
Tot zoover dan maar weer. Het beste en een hand van je toegenegen
W. Walraven.
|
|