Brieven aan familie en vrienden 1919-1941
(1966)–Willem Walraven–
[pagina 686]
| |
Wim te ontmoeten, liepen door diens pertinente weigering steeds weer op niets uit.
Blimbing, 12 Augustus 1941 Beste Veenstra, Je brief van 2 dezer moet ik nog altijd beantwoorden. Je toon was nogal neerslachtig, waarom ik je liever zelf eens zou zien en spreken. Over 't algemeen is het stil op de lijn naar de West. Van Koch hoor ik maar niets. Is mevrouw Koch soms ziek? Ik hoorde van Beb Vuyk, dat ze weer verre van goed in orde was. Van Nieuwenhuys heb ik ook al in lang niets gehoord. Is De Fakkel nu al verschenen en stond er een stuk van mij in? Welk stuk? Ik kreeg alleen een briefje van D. de Vries naar aanleiding van mijn boutade over tabak en mosterd in het laatste nummer. En hoe maak je het zelf nu? Allemaal vragen zonder antwoord voor mij. - Mijn zoon Wim komt inderdaad Zondagavond te Bandoeng aan, als alles klopt. Hij is een eigenaardig geval. - Hij was mijn eerste jongen en ik hield heel veel van hem. Tot zijn 8ste jaar of zoo was hij een gewoon kind, in zooverre, dat hij op school een van de eersten was. Toen begon hij plotseling te stotteren. Dit deed mijn vader, toen hij een jongen was. Dat heb ik ook gedaan. Het is dus een familietrek. M.i. komt het door iets, wat je schokt, daar ontwaakt het door, en je kunt het niet meer overwinnen. Het was wel vrees voor de menschen bij mij, en ik overwon het pas, toen die vrees verdween en ik om de menschen begon te lachen. Maar mijn complex heb ik nog altijd natuurlijk en mijn bitterheid, mijn minachting voor het gewone leven, is er denkelijk wel voor een groot deel mee verbonden. Wim begon in de 3de klasse te stotteren, maar uitte heelemaal niets meer. Ook thuis niet. Dat is je wat, als je in jaren geen woord spreekt, behalve misschien tegen je absolute gelijken of je minderen. Want lezen deed hij genoeg. Op school maakten ze eens een vrij opstel en hij schreef uit het hoofd (10 jaar oud) bijna de heele Saidjah-geschiedenis over. Toen zei de juffrouw, dat hij het uit een boek had overgeschreven. Hij was woest en stootte tegenover zijn moeder | |
[pagina 687]
| |
het verhaal er uit. Ik ging naar school, eischte dat het experiment zou worden herhaald in een afgesloten vertrek. Dat gebeurde. Resultaat: ten tweeden male kwam de Saïdjah-geschiedenis bijna volledig voor den dag! Ik zei: ‘En vallen jullie nu verder maar dood,’ en vertrok. Ik was dus heel trotsch op dien jongen, of hij nu al een nul had voor lezen en rekenen of een 10. Maar hijzelf werd hoe langer hoe somberder, kweekte een haat tegen de onderwijzers, die hem ook begonnen te haten. Bij proefwerk leverde hij zijn papiertjes blanco in, zonder zelfs een poging te hebben gedaan om het werk te maken. Dat maakte het hoofd van de school heelemaal duvelsch. Ze deden geen moeite meer voor hem en hij ging er dwars tegen in. Gevolg: alleen maar tot de 6de klasse. Toen Ambachtsschool. Geen resultaat. Theoretische rekenvakken 2 of 3, praktijk blijkbaar niet veel. Later heb ik bemerkt, dat het onderwijzerspersoneel bijna geheel uit nsb-ers bestond. Misschien heeft die geest hem gehinderd, want hij is te intellectueel (met zijn 6de klas l.s.!) om nsb-er te zijn. Na de ambachtsschool half te hebben doorloopen met slechte cijfers, ging hij naar een automobielcursus van de Maatschappij voor Werkverschaffing. Dat ging beter. Ze mochten hem daar. Hij kreeg een diploma als automonteur, een rijbewijs en ze plaatsten hem op het vliegveld hier aan den weg bij ons, waar hij nu al meer dan een jaar werkt voor 40c. per dag. Maar hij moet nu een bekwaam autoreparateur zijn geworden, ook wat vliegtuigmotoren betreft, geloof ik. Zeker weten doe ik het natuurlijk niet. Hij werkt trouw en zegt nog altijd niets. Zeker in 10 jaar heeft deze knaap niet tegen mij gesproken. Dat zal je overkomen. Vandaar dat ik blij ben hem te zien vertrekken en hij van mij het heilige kruis nakrijgt. Hij kent ‘Frank van Wezel's Roemruchte Jaren’ van buiten, zoomede Barbusse en Remarque. Het ergste is, dat hij eens een vriend had, aan wie hij een brief schreef. De vriend had blijkbaar ook een vadercomplex, of de vader had een zooncomplex; beide dingen komen voor. Want de vader onderschepte de brief en las hem, waarna hij het stuk aan mij zond. Het was een brief vol scheldpartijen tegen mij! Een jaar later kregen we het geval met | |
[pagina 688]
| |
de homosexueelen. Er kwam op een ochtend een politieman bij ons, die Wim mee moest nemen voor verhoor. Met veel moeite kwam ik er achter wat dat beteekende. Men had dien morgen een inval gedaan bij een zekeren De Graaff, die aan den weg naar Batoe woont, en oud-onderwijzer aan de Cultuurschool was. Die man was een vriend van jongens en ontving veel jongens bij hem thuis, in zijn tuin enz. Verder scheen er niets te gebeuren, want hij gaf hun ten slotte b.v. 50 cent en zei, dat ze nu maar weg moesten gaan. Maar bij de huiszoeking kwamen er brieven voor den dag, en ook een brief of brieven van Wim. Aan De Graaff. Die brieven waren alweer vol scheldwoorden aan mijn adres. De politie vertelde het mij, maar ik heb de brieven niet gezien. ‘Mooie vent, die zoon van U’, zei de politie. Dat alles verbeterde de verhouding niet tusschen mij en hem. Ik bied je dit aan als een staaltje van Indo-tactiek tegen den totok. Er is hier in huis altijd iets geweest, dat je zou kunnen noemen: ‘De strijd om Mama’. Mama is mijn vrouw, maar ook mijn minnares, nog altijd. Mama (vergis je daar niet in, en gelóóf mij) is dol op mij, en ik houd ook heel veel van haar, en het zou te bezien staan, welke kant Mama zou kiezen, als zij moest kiezen tusschen mij en een van de kinderen. In elk geval blijft Mama geheel kalm onder het a.s. vertrek van haar zoon. Nu gaat hij naar Bandoeng, het vaderland van Mama, en volgens Mama is een verblijf in den Preanger ongeveer gelijk te stellen met een verblijf in hemelsche gewesten. Maar wat ik wilde zeggen: uit het hart van Mama kan niemand mij bannen, ook Wim niet, en het lijkt me soms alsof ik een medeminnaar heb, of gehad heb. Ik heb het ook gehad met Anna, die als klein meisje niet kon dulden, dat Mama met mij alleen in een kamer was, of bij mij in bed lag, of alleen met mij uitging. Ik zal geen verdere pogingen doen om je dit psychologisch geval - bijna is het pathologisch - nader te beschrijven, maar alleen wijzen op het eindresultaat. Ik ken Wim niet, weet niet wat er in hem omgaat, zie hem alleen van buiten. Ik ben ervan overtuigd, dat zijn karakter in den grond heel goed is. Hij steelt, liegt of knoeit niet. Hij houdt van zijn broers en zusters. Over zijn moeder schreef ik al! Ik denk, dat hij | |
[pagina 689]
| |
soms ook van mij houd. Voor mijn talenten heeft hij eerbied, en hij imiteert mij in veel dingen, of volgt mijn neigingen en liefhebberijen geheel. Maar als ik aan het woord ben, loopt hij nog altijd de kamer uit, waarvan ik niet weet, wat ik denken moet, maar wat mij zeer grieft. Dus laat hem gaan. Je hebt aangeboden hem te ontmoeten. Ik wilde, dat je het deed en eens zag (voorzichtig aan) wat je van dit geval moet denken. Hij is nu 19, een flinke jongen, een knappe Indo zelfs, geen slechte gewoonten, vermoedelijk volkomen rein en maagdelijk. Maar als er laster is over mij als huisvader, dan komt die uit mijn eigen gezin. Begrijp je me? Maar laster is het. Niemand kan begrijpen, wat ik heb doorgemaakt met deze Indischen. Dat begrijp ik alleen. Wim zal je boeken op prijs stellen, daar kun je van op aan. Maar of je er groote boomen met hem over op kunt zetten, betwijfel ik. Maar hij is een groot lezer, altijd geweest, en zijn verstand is heel goed. Hij is alleen gehandicapt geweest en dat heeft hem zeer verbitterd, naar het schijnt. Toch kan het best met hem terechtkomen in het leven, omdat hij geen slechte eigenschappen heeft, voor zoover ik weet. (Ook toen met dat homosexueele geval is gebleken, dat hij daar geheel buiten stond, er zelfs geen vermoeden van had.) Beantwoord s.v.p. mijn vragen uit den aanhef van deze brief. Het beste hoor W. Walraven. |
|