| |
7.
Brief van 17 juni. Walraven had wat zijn rechtszaak betreft hoger beroep aangevraagd. In afwachting van een tweede uitspraak had hij de leiders van de krant, die hem als vaste medewerker hadden geschorst uit vrees voor boze reacties van lezers en die hem ook niets meer uitbetaalden, gevraagd weer als vanouds zijn bijdragen te mogen leveren. Ir. Kolling, die in alles gekend moest worden en die door Walraven schriftelijk van de kwestie op de hoogte was gesteld, berichtte Walraven uit het bergplaatsje Tosari waar hij voor herstel van gezondheid verbleef, dat hij na terugkeer in Soerabaia wel eens zou zien of hij diens belangen kon behartigen. Inmiddels had Walraven via Koch de mogelijkheid gekregen artikelen te plaatsen in het Algemeen Indisch Dagblad te Bandoeng, waarvan B. Sluimers en De Locomotief te Semarang, waarvan W.A. van Goudoever hoofdredacteur was.
Blimbing, 17 Juni 1941
Beste Veenstra,
In lang heb ik niets van je gehoord (tenminste dat vind ik dan zoo hier in mijn kluizenarij!), maar ik begrijp, dat je dagen gevuld zullen zijn op de opleiding en dat je ook
| |
| |
's avonds wel altijd iets te doen zult hebben. Ik wil je nu het een en ander schrijven en je ook iets vragen, zoodat de reden van mijn brief een mengeling is van behoefte aan contact en eigenbaat!
Veel verandering is er niet in mijn toestand gekomen. De ‘zaak’ moet in handen zijn van het Hof, maar ik heb me onthouden van elke persoonlijke inmenging en wacht maar af. De heer Kolling is nog altijd op Tosarie en daar hij de eenige schijnt te zijn, die dezen ban kan opheffen, hoor ik ook van de machtelooze heeren bij de krant niets, al heeft Jansen mij beloofd, dat hij ‘zijn invloed’ wel zou aanwenden. Zijn invloed lijkt me niet groot; hij schrijft geen enkel hoofdartikel meer persoonlijk; de een of andere nègre is elken dag aan het woord over de hoogere politiek en den internationalen toestand, en over de meer huiselijke aangelegenheden van Indië lees je niets meer. Gisteren stond er trouwens in de krant, dat Jansen voor een maand afwezig is.
Zooals je zult weten, heeft Koch over mij met Sluimers gesproken, en die had zich wel bereid getoond bijdragen van mij op te nemen, samen met de Locomotief. Hij zou mij ook suggesties doen toekomen, maar dat is tot nu toe achterwege gebleven. Daar ik natuurlijk geïsoleerd zit en ook van de Ind. crt. nooit meer iets te lezen krijg, heb ik mij geworpen op literatuur en schreef ik een uitvoerig artikel over ‘Nederlandsche Streekromans’, waarbij ik 14 streken van Nederland vond, die de laatste 10 jaar in romans zijn vereeuwigd. Voor velen zal de lectuur van deze boeken tegenwoordig van belang zijn en ik heb dan ook in mijn art. van de voornaamste werken het een en ander verteld. Ik zal nu nog hetzelfde doen met betrekking tot Rotterdam, voor zoover mij dat mogelijk is. (Stroman, mevr. Becker-IJssel de Schepper, Hendrika Kuyper-van Oordt, Leo Ott, Hans Martin e.a.). Ik zond een doorslag van het eerste art. aan Koch, opdat hij zou weten, wat ik gedaan heb en misschien nog eens kan aandringen bij Sluimers. Aan Van Goudoever van de Loc. schreef ik een briefje, doch kreeg Zondag j.l. een brief van den isten redacteur, A.W. Colijn, met de mededeeling, dat hij mijn brief had doorgezonden naar Batavia, waar v.G. was voor de opening van den Volks- | |
| |
raad en waar hij Sluimers zou ontmoeten. Dus maar hopen! - Ik schreef drie novellen voor De Fakkel, die ik ook reeds betaald kreeg. Ook nog twee notities voor de Kroniek, over het nieuwe bundeltje van Beb Vuyk en over de twee boekjes met maxiemen van Greshoff. De laatste is vrij plotseling weer naar Z. Afrika teruggegaan, omdat verder verblijf hier geen raison scheen te hebben voor hem. De eerste novelle schreef ik al, toen alles nog pais en vree was. Het is ‘Op de Grens’ en zal komen in het Augustusnummer. De tweede heet ‘De Clan’, en bevat mijn verhaal van mijn ontmoeting met Itih, een kwarteeuw geleden, haar vlucht van huis en haar komst naar mij, om dan te eindigen
met de ‘versoberde’ schets ‘In de Dessa’, die algemeen zoo mooi wordt gevonden, doch waarover ‘kenners’ veelbeteekenend zwijgen. De derde schets is korter en heet ‘Piendang’, heeft al eens (nòg korter) in de krant gestaan, doch is mooi bijgepolijst en wat uitgebreid. Ik zal er nog meer schrijven, als ze me contant betalen. Ze betalen ongeveer 3 / 5 van wat de krant mij betaalde, maar alles is welkom, want het is hard noodig, hoe zuinig we ook zijn.
Van Nieuwenhuys ondervind ik veel sympathie en steun. Ik moet dien brave noodzakelijk toch eens persoonlijk ontmoeten, want ik voel zoo uit de correspondentie, dat er veel meer gezegd zou worden, dan er geschreven wordt. N. is trouwens geen groot briefschrijver, en ook in zijn andere werk, b.v. literaire beschouwingen, want ‘scheppend’ werk heeft hij blijkbaar nog nooit gedaan, is hij langzaam, aarzelt steeds, gooit het ontmoedigd terzijde en begint dan later weer opnieuw. Een geheel verkeerde manier van doen m.i. Er is natuurlijk ook iets van den schoolmeester in hem, terwijl er dan nog, voor wat De Fakkel aangaat, ‘het Sanhedrin’ is, dat toch altijd remmend moet werken. Dat doet het zelfs op een medewerker. Ik wil maar zeggen, dat iemand, die altijd voor een dagblad heeft gewerkt, waar de dingen ten slotte maar een dag leven en dan vergeten worden, dit werken voor de ‘eeuwigheid’ van De Fakkel soms wel eens irriteerend kan worden. Bij een krant praten we er niet zoo lang over, zelfs al weten we wel, dat het nog beter kon, terwijl we ook ophouden, zoodra het lang ge- | |
| |
noeg is voor het doel. Bij De Fakkel moet je denken aan de ‘compositie’, aan het afgeronde, zoo mogelijk schoone geheel.
Ik heb van Nieuwenhuys vernomen, dat hij enkele verzen van je heeft aangenomen, maar ik weet niet welke. Ook, dat hij je geschreven had over die verzen, en dat hij er ‘iets geslotens’ in vond, in tegenstelling tot Resink's verzen, die ‘open’ waren. Hierin kan hij gelijk hebben. Er zijn in jou ‘remmingen’, er is een zekere reserve, ook in den omgang. Men moet wachten, totdat je loskomt, en dat niet trachten te forceeren. Dat heb ik ook aan N. geschreven en er op gewezen, dat dit ook in den omgang blijkt, maar dat ‘het’ er onmiskenbaar is, ook al blijkt dat niet dadelijk in woorden of daden. Voor mij wordt ‘het’ er mij nog waardevoller door, misschien omdat ikzelf, gedreven door mijn volslagen onverschilligheid ten aanzien van wat anderen van mij mochten denken, mij veel te gemakkelijk uitspreek tegenover onbekenden. Ik ga af op mijn intuïtie, voel me vaak in 't gelijk gesteld, maar nu en dan ook niet. Bij jou twijfelde ik geen oogenblik, maar je was voor mij dan ook als persoonlijkheid zoo helder als kristal, en dat zal met velen zoo zijn, als ze maar ‘geest’ bezitten. Jij zult toch altijd vrienden vinden overal, en dan onder menschen van de beste soort.
- Ik heb in het laatste nummer van K. & O. natuurlijk met belangstelling je artikel gelezen ‘Gemobiliseerde Jeugd’, daar het uiteraard vooral aan mij was gericht. Als ik het leg naast Koch's art. ‘Naar een nieuwe Maatschappij’, dan constateer ik, dat Koch (en ik) een uitweg zien, het socialisme, en dat jullie (ook Nieuwenhuys, Greshoff, Ter Braak, Du Perron) dat niet kunnen zien. Jullie weten geen uitweg en je bepaalt je tot die ‘humor van een haai’, zooals ik Busken Huet heb nagezegd, jegens ‘de ouderen’. Maar dat deden wij immers ook, en nog veel erger, in onze jeugd. In onze jeugd waren er alleen nog niet zooveel academisch gevormden en intellectueelen, die werkeloos rondliepen, al was het in de wereld der kantoorbedienden ook toen al verschrikkelijk. Maar iemand die een universitaire opleiding had gehad, kreeg toen toch nog altijd een betrekking, en hij be- | |
| |
hoorde ook gewoonlijk tot ‘de welgestelde burgerij’, die het sociale probleem nog niet voelde, of niet wilde voelen. Als Troelstra gewild had, nietwaar, zou hij een jongere Goeman Borgesius of Fock hebben kunnen worden zonder moeite. Er waren voor hem alle kansen, toen nog. Dat hij ze versmaadde, was juist het nobele in hem, al werd hij later toch financieel onafhankelijk. Dat is het ook, jullie kunnen het socialisme niet meer zien, zooals wij het nog altijd zien. Het heeft zich in jullie oogen geblameerd en besmeurd, en voor wat de praktische politiek betreft, hebben jullie gelijk. Maar de idee blijft onaangetast, en ik ben ervan overtuigd, dat de wereld zich meer dan ooit beweegt in de richting van het socialisme, en dat is dus ook naar een dictatuur. Dat is bij mij zelfs ‘een geloof’ geworden, zooals Jansen tot de rechtbank zei, nadat ik het hem eerst had ingeblazen een paar dagen te voren.
Deze groote stap kunnen jullie niet doen, den stap naar Marx, en dat komt ook door je remmingen. Het leven, je ervaringen, je jeugd, hebben je daarvoor afgesloten, ik begrijp het, al betreur ik het. Het is hetzelfde, wat N. in je verzen vindt, en waarover ik niet eens gepraat heb, want dat kwam niet in me op. Je verzen waren voor mij, wat je zelf bent, maar ik kende je dan ook persoonlijk en N. nog niet. Heb je hem nu al ontmoet? Hij rekent je absoluut als een van de zijnen, want hij rekent zich ook bij ‘de jongeren’, de Nieuwe Elite van Ter Braak. Ook dit is het: jullie vormen ‘een elite’, en de groote menigte van jongeren is ook jullie geheel vreemd. Daarmee zou je ook niet kunnen leven! Als wij, oudere socialisten, wilden praten over kunst en literatuur, dan moesten wij gaan naar de beschaafde ‘bourgeoisie’, want die alleen bezat die schatten. Met de ‘bewuste’ arbeider viel evenmin daarover te praten als met de menschen, die zich ‘God's volk’ noemden in Overflakkee. Ook de ‘bewusten’ verwierpen en wantrouwden alle kunst, die niet ‘proletarisch’ was, en ik wil eerlijk erkennen, dat dit mij altijd zeer heeft tegengestaan in ‘de partijgenooten’, en dat strekte zich bij mij ook uit tot Oranje, want de geschiedenis kan niet liegen, al is ze vaak eenzijdig, zoo niet partijdig of onduidelijk. Jan Romein komt in zijn ‘Erflaters’ ook tot de
| |
| |
erkenning, dat Oranje niet kan worden weggeveegd, en dat heb ik ook altijd gevoeld. Je kunt de oude Willem en zijn zoons, en zijn kleinzoon, maar niet zoo voorbijgaan, zelfs al was je Karl Marx zelf, want je bent ook nog Nederlander ten slotte, en als Nederlander kom je met jezelf in groote moeite, als je Oranje wegtrapt. Vroeger, in de glorierijke dagen van de echte beweging, moest je daarover zwijgen. De besten zeiden, dat je moest zwijgen over Oranje, omdat de burgerlijke partijen uit Oranje tegen ons een wapen hadden gesmeed. Maar dat hadden ze nooit gekund, als er in de geschiedenis van het socialisme zelf geen materiaal voor dat wapen aanwezig was geweest, en ik heb me daarover altijd geschaamd. Zoo kan ik dus geen hater zijn van de bourgeoisie in haar edelste uitingen en individuen, en daar is het - ik ben dat volkomen met je eens - waar je ook bij de massa van de sociaal-democraten stuit op een botte domheid en haat, die redeloos is.
Nu nog over de realiteit. De vorige maand ben ik prachtig geholpen door Beb, die me een werkje bezorgde, dat me f 135,- opbracht. Daarmee begonnen we de maand Juni en we konden alles betalen en inslaan, wat hier aan het begin van een maand betaald en ingeslagen moet worden. De rest kwam van De Fakkel, die me f 48,- stuurde, Koch stuurde me f 25,- van K. & O. en mijn vriend Roelofsz in Soerabaia (die jij ook moet leeren kennen bij gelegenheid!) gaf me ook zonder dat ik erom vroeg f 25,-. Zoo zijn we voor Juni gered en we komen er, al is het schoolgeld er bij ingeschoten natuurlijk en nog wel het een en ander kleins. Maar dat is zoo erg niet, want de schoolmeesters weten er wel van af. Hoe ik nu echter Juli moet beginnen, wat de proviandeering, de loonen van de bedienden, het licht, de melk en die dingen betreft, is me nog niet duidelijk, tenzij iemand mij wat leent. Je hebt me indertijd geschreven, dat je nog een paar honderd gulden op de bank had, en dat je me die wilde leenen, als het noodig was. Wat ik je nu wilde vragen is, of je me soms nu daarvan f 100,- zou willen sturen met het oog op het begin van Juli?
Ik heb goede hoop, dat ik het een volgende maand niet weer zal behoeven te vragen, want het A.I.D. en Loc. zullen wel
| |
| |
iets doen. Koch schrijft me niets, en dat is een teeken, dat hij ook nog in afwachting is. Nieuwenhuys zal me misschien vertaalwerk kunnen bezorgen voor De Unie, waarmee ik alle ledige oogenblikken zal kunnen vullen. Dat zal zijn, als een zekere heer Oosterhoff in dienst gaat, en dat zal al vlug zijn. Ik schreef De Unie ook zelf, maar het schijnt, dat er veel reflectanten zijn, al zijn er ook veel slechte vertalers, helaas, en vooral vertaalsters. Dus zou je me willen berichten of ik van jouw kant op dien beloofden steun kan rekenen, daar ik in het andere geval moet probeeren andere wegen te vinden, die minder gemakkelijk zullen zijn. Roelofsz is getrouwd en heeft wel geen kinderen, maar toch een huishouding, en daarbij hebben die twee samen een rekening van enkele honderden guldens bij den tandarts gefokt voor twee complete restauraties van de maalwerktuigen, zoodat zij zich verbonden hebben tot groote afbetalingen voor de eerste maanden, die hun heele surplus opslokken. Het is nu moeilijk voor hen (hij is bij de B.P.M.) om dat niet na te komen.
Mijn dochter Anna gaat met Augustus naar Soekaboemi om assistente in het gesticht van Beb Vuyk te worden. Dit zal wellicht aanleiding zijn, dat ook mijn vrouw en ik eens in de Preanger zullen komen. Ik kreeg brieven van Koch en De Kadt, die mij steeds voorstellen naar West-Java te komen, maar zoolang alles nog zoo onzeker is, ik nog in de bajes zal moeten afgezien nog van de moeilijkheden met de scholen van de kinderen, durf ik daartoe maar niet zoo besluiten. Ook zal het veel kosten en hoe kan ik dat dragen? Ik kan op het oogenblik in elk geval niet besluiten, al lacht het denkbeeld me overigens wel toe en ook mijn vrouw natuurlijk, die nu eenmaal een Soendasche is en voor wie het Soendaland het vaderland is en een soort paradijs, wat het soms ook werkelijk is, van sommige zijden bezien. De toekomst zal dit moeten uitwijzen. Koch had ook nog plannen bij Ritman, maar ook daarvan hoor ik niets. Maar Koch zal wel schrijven, als hij iets te schrijven heeft.
Een aardige figuur tusschen alles door is ‘Peu’ Van Leur, de (kinderlooze) jonge vrouw van dr. J.C. van Leur, eigenlijk controleur B.B. aan de Alg. Secretarie, maar nu voor
| |
| |
den duur van den oorlog luitenant ter zee. ‘Peu’ zit nog in het huis te Buitenzorg, Parkweg 7. Ze is bevriend met Beb Vuyk, Nieuwenhuys en met allen, die uit den kring van Du Perron waren, dus ook met mij. Als haar man aan wal is, altijd in Soerabaia, wordt ze ‘opgecommandeerd’ en dat zal binnenkort weer zijn, als wanneer ze hier komt, want ze is ook een groot vriendin van Itih. Met Beb Vuyk is ze in het torentje van het Stadhuis in Batavia geklauterd, en zij, Peu, is op het dak geklauterd en heeft de juffrouw, die Justitia verbeeldt, op haar jurk getikt, maar die klonk erg blikachtig. Zoo schrijft ze dan over zoo'n incidentje, heel geestig, ook over wat je zag vanaf het dak, de zilveren zee en zoo. Als je Peu nog niet kent, moet dat toch ook beslist plaatshebben. Ze is een schat, met haar magere, fijne gezichtje, waarin heldere bruine oogen flonkeren. She knows about litterature!
Ik meen hiermee ongeveer alles te hebben geschreven, wat van belang is en ik hoop, dat je dezen in welstand zult ontvangen en mij zoo vlug mogelijk even antwoorden. Het beste en de groeten, ook van mijn vrouw.
Je toegenegen
W. Walraven.
|
|