| |
| |
| |
6.
Brief van 27 mei. Enkele maanden vóór de datum van de nu volgende brief had zich het al door Schamhardt vermelde domme incident met ver strekkende gevolgen voorgedaan. Door zijn medereizigers uit de trein van Soerabaia naar Malang, met wie Walraven in een heftige woordenwisseling was geraakt en onder wie een koffiepropagandist de hoofdrol vervulde, was hij aangeklaagd wegens minachting jegens de regering, minachting jegens een andere bevolkingsgroep en sympathie voor de vijand. Dit laatste punt, dat iedereen met gezond verstand onbegrijpelijk voorkwam, zou het gevolg zijn geweest van een in het twistgesprek geplaatste opmerking van Walraven ‘dat hij dan maar liever in Duitsland in een concentratiekamp zat’. De zaak moest door de Raad van Justitie in Soerabaia worden behandeld en wij, zijn vrienden, schreven over Walraven onmiddellijk uitvoerige en ontlastende brieven aan de Officier van Justitie, terwijl wij ons ook bereid verklaarden als getuige a décharge op te treden. Walraven werd niettemin tot een maand gevangenisstraf veroordeeld. Door voor ons allen bestemde brieven aan Koch werden wij van de gang van zaken op de hoogte gehouden.
Mr. M.J. van Nieuwkuyk was president-comissaris van het Kolling-concern.
Bij De Indische Courant, die mij na mijn intrede in het leger nog negen maanden lang een zeker percentage van mijn salaris uitkeerde en waarvoor ik weer naar vermogen bijdragen leverde, nam ik na afloop van die periode ontslag. Men had mij daar nooit het contract aangeboden dat mij bij mijn aanstelling in Nederland was toegezegd. Nu werd het wel gedaan en zelfs tegen aanzienlijk gunstiger materiële voorwaarden, maar ik wenste me niet voor de gebruikelijke termijn van zes jaar te binden. Mijn toekomst was ook alweer onzekerder geworden doordat ik op een gegeven moment werd geplaatst op een plotseling gecreëerde spoedopleiding voor officier. Ik volgde deze gedurende vier maanden in het Bandoengse Depot Bataljon en mijn hele militaire bestaan werd er dragelijker door.
Zowel Walraven als ik hadden in Kritiek en Opbouw artikelen over de jeugd geschreven. Het door mij te berde gebrachte element ontnuchtering raakte bij hem averechts een gevoelige snaar, die in zijn eigen jeugd tot trillen was gebracht.
| |
| |
Blimbing, 27 Mei 1941
Beste Veenstra,
Ik heb je wat verwaarloosd, maar ik rekende erop, dat je bij Koch alles wel zou hooren of lezen. De vorige week had ik druk werk met een vertaling, waarin ik geheel verdiept raakte (gelukkig) en die af moest en ook af is. Het werk werd me bezorgd door Beb Vuyk - ik ben haar ‘nègre’ in dezen - en het brengt wat geld op.
Zooals je al uit de krant zult hebben gezien, is gisteren de uitspraak gevallen. De eisch van den O.v.J. is bevestigd. Ik ben vrijgesproken van het punt ‘minachting jegens de Regeering’, maar ben veroordeeld op de twee overige punten ‘minachting jegens een andere bevolkingsgroep’ en ‘sympathie voor den vijand’ (!). Als het alleen de Indo-kwestie was, zou ik vermoedelijk hebben berust. Ik kan hierover ook wel in hooger beroep gaan, maar dan zou ik toch zeer diep op mijn huwelijk en particuliere leven moeten ingaan. Ik ben echter wel in hooger beroep gegaan wegens het andere punt, welk odium ondragelijk is, en gelijkstaat met een lasterlijke aantijging, al of niet gesteund door de heilige regels van het Recht. Indien het Recht normaal was, niet zoo verstard en alleen afhankelijk van de overtuiging des rechters, zou ik niet veroordeeld zijn geworden, òf de getuigen zouden veroordeeld zijn geworden wegens meineed. Wat de Raad mij aandoet, staat gelijk met een diepe beleediging en smaad, ook al mag men aannemen, dat ook de handen en geesten van deze menschen zijn gebonden en al was er een soort droefheid in de stem van den voorzitter van het college (al een oud man) toen hij mij de conclusie van het vonnis voorlas. Daarop volgden alle gegevens omtrent appèl en gratie. Ik kon het vonnis zelf later nog niet ter inzage krijgen op de griffie. Dat zal wel komen, maar revisie is aangeteekend. Op de zitting heb ik den president verzocht de overwegingen maar over te slaan en mij den uitslag alleen mede te deelen, zoodat ik die overwegingen ook niet heb gehoord, al ben ik er weinig in geïnteresseerd, omdat alles steunt op eeden van getuigen, die elkaar gesuggereerd hadden een nsb-er te hebben gevangen en dus geen scrupules meenden te moeten kennen.
| |
| |
Voordat ik appèl aanteekende, ben ik eerst even naar de krant gegaan. Jansen zei dadelijk: hooger beroep. Het kan niet ontkend worden, dat Jansen zich uitstekend heeft gedragen in deze zaak. Zijn getuigenis was heel mooi, bijna te mooi. Maar hij stond absoluut en onvoorwaardelijk aan mijn zijde, was geheel kalm, het leek alsof hij het van buiten had geleerd, wat ook best mogelijk is. Soms gebruikte hij mijn eigen woorden uit vroegere gesprekken, zooals b.v. ‘zijn Marxisme is geen overtuiging, maar een gelóóf’. Hij verklaarde mijn antagonisme tegen het Indische uit de omstandigheid, dat ik in den loop der jaren steeds was gestegen in elk opzicht, terwijl mijn milieu was gebleven wat het was. Daardoor voelde ik me beklemd en dat kwam soms tot uiting door heftige pogingen tot bevrijding uit deze banden. Gedeeltelijk is dit waar, ik sprak het natuurlijk niet tegen. Maar mijn milieu is ook gestegen. Mijn vrouw spreekt beter idiomatisch Hollandsch dan Noto Soeroto, volgens niemand minder dan J. Greshoff, en zij leest allang niet meer Ethel M. Dell en Blicher Clausen, maar Pearl Buck, Beb Vuyk, Kartini, Szekely-Lulofs en Daum. Mijn kinderen hebben allemaal the intellectual and litterary turn of mind en volgen b.v. deze zaak en alles, wat erom heen is, met groot begrijpen. Jansen kent mijn milieu niet, want is nooit hier thuis geweest. Maar ik heb niets tegen zijn getuigenis ingebracht, want dat was niet in mijn belang op het oogenblik, temeer ook daar Jansen het niet noodig had geacht dat ik de zaal verliet, zooals de president hem aanvankelijk voorstelde. Jansen was ‘doodgemoedereerd’ en bepaald ‘eenig’.
Ik had Jansen en Bloot geheel op de hoogte gehouden van wat er door mijn vrienden in deze zaak is geschreven aan den Raad, voor zoover dat mij bekend was geworden. Verder had ik zelf brieven gekregen van kennissen, die wel niet aan den Raad schreven, maar toch aan mij, en wier brieven ware getuigenissen waren. Ik heb die gedeelten onder de aandacht van den Raad gebracht en ook onder die van Jansen en Bloot. Het was dus heel duidelijk, dat zeer velen het Jansen hoogst kwalijk zouden hebben genomen, indien hij niet naast me had gestaan, dus is het mogelijk, dat zijn hou- | |
| |
ding voor een gedeelte daaraan te wijten is. Wij kennen hem nu eenmaal. Hij wist, dat ik in staat ben de halve wereld erin te betrekken en dit leek hem de aangewezen houding, al behoefde hij ten slotte niets te zeggen, wat hij niet met zijn geweten of werkelijke meening kon overeenbrengen. Hoe het ook zij, zijn houding is te loven en in geen enkel opzicht in mijn nadeel. Wel in mijn voordeel.
Ik heb ook de heer Kolling op de hoogte gebracht, zoomede mr. M.J. van Nieuwkuyk. Dit bezorgde me een briefje van den heer Kolling, waaruit geen onwelwillende toon spreekt, al mocht een zedepreekje niet ontbreken, hetgeen begrijpelijk is en gaarne wordt aanvaard dezerzijds. Ook van dit briefje hebben Jansen en Bloot een copietje gekregen en gisteren zei Jansen mij, dat ik daarover maar niet verder moest praten, het zou met de medewerking wel in orde komen en hij zou ‘zijn invloed’, zooals hij lachend zei, wel aanwenden. Nu, daar vertrouw ik wel op, er is ook van de zijde van Bloot niets dan welwillendheid en vriendschappelijkheid. Alleen mag hij me geen geld geven, hetgeen, als het lang duurt, moeilijk voor ons kan worden.
Ik dank je voor je aanbod inzake geld, en zal er wellicht gebruik van maken als het volstrekt noodig is, maar niet eer, want ik wil je niet berooven van je spaarpotje, dat je wellicht straks zult noodig hebben als je benoemd wordt tot luitenant. Dan zul je zeker allerlei kosten krijgen, denk ik.
Ik moest nog lachen om je zeer juiste kwalificatie van ‘het kritisch vernuft’, dat paradoxaal klinkt in de ooren van eenvoudigen van geest. En in je brief kom je terug op mijn houding op het moment, dat mijn oogen je voor het eerst op deze wereld aanschouwden. Ja, ik kreeg een gevoel als een middernachtzendeling, die midden in een gevaarlijke buurt een frisschen, jongen Hollandschen matroos ontmoet en zegt: ‘Look here mate, ik zal voor jou een taxi roepen om je snelstens naar boord terug te brengen!’
En het vreemde is, dat ik zulke dingen dan zeg, zonder me erom te bekreunen wie er bij is. Ik moet in dien trein zeker wel dingen gezegd hebben, waar die koffiepropagandist zich dood aan geërgerd heeft, maar wat ik zei had ongetwijfeld een eerlijken en waren ondergrond, evenals dat het geval
| |
| |
was met de gedenkwaardige woorden, die ik toen tot jou sprak. Later begrijp ik natuurlijk zelf heel goed, hoe die woorden je moeten hebben geërgerd, maar jij doorziet de goede bedoeling, zijnde geheel en al met mij op hetzelfde geestelijke niveau. Als de koffiepropagandist op datzelfde niveau had gestaan, zou hij zich dolgeamuseerd hebben, vermoedelijk. Nu werd hij alleen maar spinnijdig en gevaarlijk en deinsde niet terug voor laster.
Je schreef me over het dilemma, waarin je je bevindt. Ook ik zou er huiverig van zijn mij in jouw positie en op jouw leeftijd voor 6 jaar te verbinden bij een blad als de I.C. Over 6 jaar ben je min of meer vastgeroest in de zaak, weer 6 jaar ouder geworden, opgenomen in een sleurgang, en, wat het ergste is, je bent dan ook in de oogen van anderen ‘een journalist’ geworden, en je weet zelf, wat voor een vak het is. Zooals overal zijn er maar enkele leidende baantjes, waarbij dan nog de commercieelen de echte leiding hebben, en tal van bekwame menschen blijven hun heele leven in een ondergeschikte positie hier in Indië. Bovendien, je zult je nu wel bij het leger moeten verbinden voor den duur van den oorlog. Het zou toch wellicht beter zijn, als je dan pas een besluit hoefde te nemen. Et staat tegenover, dat het gedeeltelijk salaris voor je verloren gaat en dat is een groote steun om het leven wat te veraangenamen of wat te sparen. Het wil me toch voorkomen, dat jij betere dingen zou kunnen doen dan schrijven ‘wat de dag brengt’ enz. enz. Er moeten ook andere betrekkingen voor je openstaan. Weliswaar valt er niet te redeneeren tegen die bepaalde voorliefde of gebondenheid aan de journalistiek. Ik mag doen, wat ik wil, journalist of publicist ben ik er toch ook nog altijd bij. Dat kun je niet laten, omdat je daarmee geboren bent, en omdat het ook inderdaad je werkelijke bestemming is je te uiten, hoe dan ook, en in welken vorm dan ook. Jij bent een zeer bekwaam publicist, met een neiging tot het serieuze in alles, afgezien van je dichterschap, dat je verbergen moet in de krant, waar alleen het Clinge Doorenbos-genre opgeld kan doen. Overigens een genre, waaraan je veel plezier kunt beleven, want ook daar kun je veel zeggen onder de roos voor den goeden verstaander.
| |
| |
Ik hoorde van Bloot, dat ze ook bij de krant allerlei brieven hebben gekregen van lezers, die het geval geheel dóór hebben en hun leedwezen te kennen gaven over mijn (laat ons hopen tijdelijke) verdwijning uit de kolommen van het blad. Ik heb natuurlijk tallooze onbekende vrienden en bewonderaars, die niet eens allemaal tot schrijven komen.
Op de krant heb ik met geen woord over je gesproken natuurlijk en ook zij noemen je naam niet. Ik heb alleen een copietje van je briefje aan den O.v.J. bij hun verzameling toegevoegd en dit ook aan Kolling gestuurd, zonder commentaar uiteraard. Nooit spreken ze over jou tegen mij, merkwaardig wat?
Wat Nieuwenhuys betreft, die zit middenin het examenwerk en heeft het voorloopig nog druk. Maar hij vergeet me niet. Ik kreeg enkele opdrachten of suggesties van hem voor De Fakkel. ‘Daar zit wel een tientje voor u aan’, zegt hij dan. Hij is een beste kerel. Ook is hij pas vader geworden en ik geloof, dat er iets niet in orde is. Zijn vrouw was uit de kliniek en moest toen weer terug voor enkele dagen, over het kindje, een jongetje, hoor ik niets. Ze hebben hun eerste verloren, dus zijn die menschen vermoedelijk bijgeloovig angstig over dat tweede kind. Beter dat maar niet aan te roeren en wachten tot ze zelf beginnen, of het dan een juichtoon is of een treurmare.
Nieuwenhuys zond me de nog niet ingenaaide vellen van Beb Vuyk's korte verhalen, die als eerste nummer van de Fakkelreeks zullen verschijnen. Het is een aardig boekje geworden, hoewel de inhoud bont is, want uit verschillende tijden stamt, uit Holland en uit Indië, maar toch ook altijd over Indië. De titel is: ‘De wilde groene geur van het avontuur’, hetgeen me doet denken aan pijnappels in den wind op een zandhelling.
Over je verzen zul je wel wat hooren binnenkort, als je nog niets gehoord hebt by this time. Ze hebben verzen genoeg en het kan wel September of October worden eer je aan de beurt komt. Mijn kleine novelle komt in het Augustusnummer, naar ik hoor, dat een Indisch nummer wordt en waarin ook een fragment zal komen van Beb's roman-in-wording ‘Houtaankap op Bara’. Als deze omstandigheden mij nog
| |
| |
meer gedwongen vrijen tijd verschaffen, ben ik van plan enkele dingen van vroeger nog eens bij te werken en te polijsten en dat dan alles aan N. te sturen. Wellicht dat we eindelijk eens kunnen komen tot een definitieve uitgave in boekvorm, opdat er dan tenminste iets vastligt en mijn naam niet voor altijd verloren zal gaan in den baaierd der krantenschrijverij, waar alles maar een dag leeft. Het zullen eenvoudige Indische vertelsels zijn, tamelijk huiselijk en gezien door mijn oogen. Het zal wel gelezen worden door een bepaald soort publiek, niet het slechtste denk ik.
Ja, ook Nieuwenhuys was minder aangenaam getroffen door mijn beschouwing over de jeugd. Hij stuurde me Ter Braak's geschrift ‘De nieuwe Elite’, dat ik kende. Ik ken alleen maar de jeugd, zooals die in Indië komt. En wat redt dan jou en mijn neef Frans Schamhardt bij mij van afkeuring of wrevel, wat maakt, dat ik van jullie houd? Je literaire temperament, je begrip van veel, wat de anderen ontgaat, je deel uitmaken van die ‘elite’, die er altijd is geweest, ook vroeger, en waartoe de rest evenmin toegang krijgen kan als Monsieur Jourdain of Droogstoppel. Met jullie is het gemakkelijk genoeg, maar jullie zijn dan ook ‘de elite’, dus een keurbende, die men niet kan meetellen, wanneer men over normen spreekt. Is het niet de jeugd in Duitschland, die, samen met de vrouwen naar men zegt, Hitler aan de macht bracht? Wat is dat voor een jeugd? Hoe arrogant is de jeugd hier in Indië! Achteruit zijn we gegaan in plaats van vooruit met de jeugd, naar ik meen.
De bij je brief van 26 April jl. gevoegde verzen met aanteekeningen van ons beiden stuur ik je weer terug. Dat lijkt me het beste. Ik kan me wel vereenigen met je toelichtingen, waarin je vaak een gebied betreedt, dat mij, den ouderwetschen ‘Dageraadsman’ en rationalist, die alleen maar begrijpt, wat hij ziet en voelt en alleen dit ook gelooft, volkomen vreemd is. Het maakt me zelfs bang en in al dat ‘astrale’ wensch ik me niet te verdiepen, doch neem genoegen met de eenvoudige simpele schoonheid van het vers of zelfs het woord.
Maar je toelichtingen, hoewel voor mij min of meer komende uit een andere wereld, kan ik begrijpen en apprecieeren
| |
| |
natuurlijk. Misschien wil je dit bewaren, tot tijd en wijle we wellicht nog eens komen tot een uitgave van deze verzen, als wanneer, als we niet te ver van elkaar af zijn, ik deel zou kunnen nemen (en graag) aan de eind-revisie b.v. Dan kunnen we nog eens herlezen, wat we er nu van hebben gedacht en geschreven aan elkaar.
De wachtsoldatenpoëzie mag ik natuurlijk wel. Dat is geheel in mijn lijn. Doe er niets van weg asjeblieft. Later komen we er misschien nog eens toe er nader over te delibereeren, als betere tijden aanbreken en wij eens rustig kunnen samenzijn om over veel van dit alles te denken, misschien ook met anderen, die nu niet bereikbaar zijn. Ik heb in Holland nog relaties, zooals R. van Lier en Fred Batten e.a., van wie ik totaal niets weet natuurlijk, maar die ik hoop weer te vinden na afloop van dit drama.
Intusschen hebben we 3 dagen verduistering, te beginnen met vanavond. Wij oefenen ons in verduisteren, voornamelijk door op een onmenschelijk vroeg uur te gaan slapen! - Ik schrijf vandaag ook aan Koch. Doe mijn groeten aan hem en De Kadt. Over Beb moet je je maar niet teveel bekommeren. Ze heeft haar eigen zorgen en moeiten, maar niet zoo weinig, en ook tegenover mij volstaat ze vaak met een briefkaart, waaraan je niet veel hebt. Er is geen sprake van, dat ze mijn brieven aan haar bevredigend beantwoordt of ze zelfs maar erkent ontvangen te hebben. Maar toen ik in de soesah kwam, was ze op de bres en hoe! Ze schold me flink uit, maar ze handelde tevens. Ze maakt trouwens gewoonlijk heftige ruzie met me, ook als ze bij ons is, en je kunt met haar niet leven als je vergeet, wie zij is en wat ze kan. Ook is ze me min of meer ‘nagelaten’ door Eddy du Perron, die verschrikkelijk over haar kon wurmen en veel van haar verwachtte en mij op het hart drukte haar werk goed te recenseeren, alsof hij voelde, dat hijzelf dat binnenkort niet meer zou kunnen doen. En Beb zelf zorgt er altijd voor, dat ik haar werk het eerst krijg en recenseer, omdat ze after all mij in dat opzicht alleen vertrouwt en zeker van me is. Ze is een vrouw, moet je denken.
| |
| |
‘Herz, mein Herz, du vielgeduldiges,
Grolle nicht ob dem Verrat,
Trag'es, trag'es, und entschuldig es
Was die holde Törin tat.’
En dit is van Heinrich Heine, dien wij nog wel mogen citeeren, omdat hij onverdacht anti-Nazi was, lang voor Hitler's geboorte.
Nu, waarde vriend, het beste. De groeten van mijn vrouw, die vrij welgemoed is, nu het onweer wat is uitgesteld en nu ze ziet, dat we niet geheel verlaten zijn. Ik zeg haar altijd, dat daarvoor geen vrees behoeft te bestaan en dat weet ze ook wel. Hoor ik nog eens wat van je? Veel succes met de opleiding. Het is een uitkomst voor je en het komt je toe. Ik ben er heel blij om voor je, want ik kon me jou niet voorstellen op die soldatenchambree. Je zou in een boevenpak nog op een heer lijken.
Hartelijke groeten dan en een stevige hand, met dank voor alles hoor.
W. Walraven.
|
|