| |
4.
Brief van 23 maart 1941. De militaire dienst was voor mij al gauw een bittere realiteit. Het kwam in die tijd neer op het verrichten van uitsluitend stompzinnige bezigheden en mijn positieve instelling ten dienste van de vaderlandse zaak, die ik na de Duitse inval in Nederland met vrijwel alle Hollanders overzee deelde, verschrompelde snel. Bij Walraven kon ik met mijn klachten terecht en ik waardeerde hem te meer om de wijze waarop hij ze opving. Wat Du Perrons ‘kasteel in Frankrijk’ betreft, moet Walraven zich hebben vergist. Het landgoed dat het gezin-Du Perron kort na aankomst in Europa betrok, lag in het Belgische plaatsje Gistoux, tussen Brussel en Namen.
De drie krantenconcerns die er op Java in deze periode waren ontstaan, met als hoojdgetels Batavia, Bandoeng en Soerabaia, deden herhaaldelijk pogingen in eikaars rayon door te dringen door het opkopen van bestaande of het oprichten van nieuwe kranten. Een poging die toen werd voorbereid om dit laatste in Soerabaia te doen met Belonje als hoofdredacteur, leverde niet het gewenste resultaat op.
Blimbing, 23 Maart 1941
Beste Veenstra,
Je laatste brief toont zoo duidelijk aan, wat een behoefte je hebt om met vertrouwde vrinden te praten. Niemand kan
| |
| |
zich dat wellicht beter voorstellen dan ik, want niemand kan zich vermoedelijk het Indische kazerneleven beter indenken. Je praat er weinig over, ook in de krant praat je niet over de werkelijkheid, hetgeen natuurlijk, vooral in dezen chauvinistischen tijd door dik en dun, ook ten eenenmale onmogelijk is, en ook niet gewenscht zou zijn, dat geef ik toe, daar wij als volk ontegenzeggelijk in groot gevaar zijn en wij zeer zeker verplicht zijn alles, ook onze mogelijke grieven, op te kroppen. Wij moeten nu over veel zwijgen, maar wellicht komen wij later nog eens aan het woord. Laat ons dat hopen.
Maar het militairisme, en vooral de Indische variëteit ervan, is en blijft natuurlijk wat het altijd is geweest. Dat is zelfs niet eens heelemaal de schuld van dat militairisme, maar ook van de Indische maatschappij, die in haar bonte samenstelling zelve ook niet kan leven, zooals zij misschien wel graag zou willen. Ten slotte zou de Europeesche militair in Indië alleen te helpen zijn, als er een aparte wijk voor hem bestond, waar alles aanwezig was, wat hij noodig heeft. Een soort Harlem, of Hollywood, of Montmartre, of Soho, noem maar wat op. Ik heb een tijd geleden eens een schetsje geschreven over een bezoek op een avond aan de ‘Old Dutch Inn’ te Soerabaia, waarin ik een heer heb afgeschilderd met een baard, die luidkeels zong, en danste met een aardig Indisch meisje, al zingende, kortom, die alles deed om zich aan te stellen als ‘de dronken heer’ in het bekende blijspel, maar die toch door alles heen onmiskenbaar een ‘heer’ leek, en zelfs een intellectueel, hetgeen hij dan ook inderdaad was. Want hij schreef zes weken of zoo later een brief aan Jansen, alsdat hij zijn eigen herkend had, en dat het een smakelijk stukje was geweest, maar hij voegde daaraan toe een filippica tegen Indië als land voor den zeeman-aan-wal, die niet malsch was. Dezelfde klachten als de militairen. Zijn naam was Mörzer Bruyns, 1ste stuurman bij de ‘Nederland’, al schreef hij dit laatste er niet bij. Hij vermeldde alleen, dat hij ‘stuurman’ was, en ook, dat hij een baard droeg om zich te verzetten tegen de conventie en ‘de wereld’, enz. enz. 't Was bepaald (voor mij) een stichtelijke brief, en de heer Mörzer Bruyns was zeker geen Filistijn en waard om
| |
| |
‘ontvangen’ te worden bij de Indische ‘society’. Maar nochtans bleef hem niet anders over te Soerabaia dan zich in de soos te vervelen, òf - als hij dat geluk trof - met een toevallig ontmoet meisje in de verschillende, tamelijk saaie ‘dancings’ van deze stad op de haphazard-muziek van de radio rond te dazen, al zingende van ‘Violetta’, maar onherstelbaar op een heer gelijkende.
Ik stel me jou ook zoo voor - al zul je wel niet dansen en zingen - daar in dat milieu. Werkelijk, geen mensch kan meer met je meevoelen dan ik, want ik ken het, hoeveel jaren het ook in mijn geval al geleden is. Het is bijna 23 jaar, dat ik Tjimahi verliet, maar het lijkt me heel kort. Alsof het verleden week was. En ik ben daar in 1939 nog geweest, zooals je weet, en ik vond er heel weinig veranderd. Dezelfde troostelooze rommel. Diep treurig.
Maar er is ook een andere kant aan zulke zaken. Die denken schrijflust van je komt óók uit je toestand voort. Want je ‘werk’ eischt je hersens niet op, dus heb je die beschikbaar voor je eigen gedachten. Ook dat ken ik. Ik heb nooit zooveel rustig gedacht, en gelezen, als in de (helaas vele) perioden van mijn leven, waarin ik niet anders deed dan wachten op het einde van gezegde periode. Ik wist, dat ik op Tjimahi een kleine drie jaar te blijven had - October 1915 tot Juni 1918 - en het was dus een kwestie van geduldig wachten, mij zoo goed mogelijk zien te schikken, en vooral ervoor te zorgen, dat ik er uitging, zooals ik er in was gekomen, zonder beschadiging. Ik had geen adres in Bandoeng; ik had geen vrienden als Koch of De Kadt. Ik was volkomen aangewezen op het Tjimahi-milieu met het Chr. Militair Tehuis als ‘club’. Toch vond ik vrienden, al was er niet een, die mij volledig kon volgen natuurlijk. Ik vond zelfs vrienden onder de officieren, al demonstreerden die dat niet zoo openlijk. Maar zij zorgden goed voor me, sommigen zelfs bizonder goed, vooral het laatste jaar, toen ze me beter hadden leeren kennen. Ik werd ontzaglijk gepest door den heer Hogewind, mijn compagnies-commandant, maar het bleek me, dat de collega's van dezen heer, en ook zijn chef, de korpscommandant, daar heelemaal niet enthousiast over waren, en hij kon me straffen en probeeren me op
| |
| |
Zondag in de politiekamer te stoppen, maar uitzitten deed ik 's mans straffen nooit. Ik had altijd gewichtig werk op het korpsbureau en dat lag buiten het kampement, zoodat ik ook nog gewapend was met passen van de hand des allerhoogsten, waarmee ik overal doorheen kwam, al verwachtte men van mij, dat ik daarvan een bescheiden gebruik zou maken. Hetgeen ik dan ook deed natuurlijk. Maar niemand raakte me meer aan, en dat was de hoofdzaak.
In Canada heb ik ook zulke tijden gehad. Ik stond aan een werkbank bepaalde onderdeelen samen te schroeven tot een geheel, of ik wond ‘coils’, dat waren draden van koperdraad, geïsoleerd met katoen, die in spiralen om een blok van bepaalden vorm werden gehamerd, om later te dienen in electro-motoren. Ik maakte heel moeilijke, en ik maakte ze zonder ooit de isolatie te beschadigen, zoodat ze in de ‘test-department’ gewoonlijk allemaal goed bleken. Maar terwijl ik dat deed, kon ik denken over wat ik maar wilde. Ik herinner me nu nog, hoe heerlijk ik het vond. Een van mijn genoegens was ook uit mijn hoofd allerlei teksten van gedichten en proza op te zeggen, of te piekeren over mijn lectuur, die ik voldoende had in de Carnegie-bibliotheek. Het zijn armzalige jaren geweest, maar later heb ik toch dikwijls gedacht, dat zij profijt hebben opgeleverd. Overigens zijn er ook in mijn Indische leven genoeg armzalige jaren geweest, al had ik het materieel beter. Jarenlang heb ik mijn avonden doorgebracht op een lange stoel in de voorgalerij van een of ander ondernemingshuis, ver van een stad, bier of whisky-soda drinkende in mijn eentje, en een of ander boek lezende, totdat ik in slaap viel om half in den nacht wakker te worden, verkild en onder de muskietenbeten. Dan sloop ik naar bed. Ik deed ook toen niet anders dan wachten op ik weet niet wat, iets dat toch nooit kwam. - Maar wij hebben twee levens nietwaar? Jij ook. Je hebt twee levens. Het zichtbare voor de wereld, en het onzichtbare voor jezelf en je intiemen. Dat moet je nooit vergeten, want dat is van enorme beteekenis om staande te blijven. Stel je eens voor, dat ik alleen maar het zichtbare leven had gehad en daarbuiten niets! Dan zou het mis zijn gegaan, glad mis hoor.
| |
| |
Dus dat je drang tot schrijven hebt, is heel begrijpelijk. Dat komt eenvoudig, omdat je tijd hebt om te denken. De geest laat zich niet ketenen of achter tralies sluiten. Als jij geen gedwongen hoofdarbeid hebt, ga je natuurlijk voor jezelf denken, en dan kom je tot allerlei resultaten, zelfs al denk je misschien zelf, dat je niets bereikt als som van je denken. Je zult het naderhand zelf wel realiseeren. En intusschen moet je niet teveel toegeven aan downheid, maar er tegen ingaan. Je bent nog alleen, en vrij, dat is van onschatbare waarde. Je kunt nog egoïstisch zijn en zeggen: dat tweede leven is heelemaal van mij en als ik me daarin terugtrek laat ik alles achter. Er zullen materiële, of lichamelijke obstakels zijn natuurlijk, want in dienst is je alles teveel. Dat schijnt bij iedereen het geval te zijn. De weerzin van soldaten voor het verrichten van ‘dienst’ is enorm, en het is wel treurig voor den dienst, maar ook wel begrijpelijk ten slotte. De mensch was voor iets anders bestemd dan voor dit slavenleven, al zijn er ook slavenlevens buiten den dienst, zooals je weet. Nog erger wellicht.
Nu, Jan Greshoff is vanmorgen hier geweest. Hij had me geschreven, dat hij zou komen om 9 uur en dat hij 10 uur alweer wegmoest, maar het werd 11 uur natuurlijk. Ik was aan den weg gaan staan, bij den passer, en ik zag hem, zoodra hij in de verte zichtbaar was. Wij hebben onophoudelijk gepraat, net alsof we elkander altijd hadden gekend, maar het is moeilijk verslag te doen waarover we hebben gepraat. De Fakkel heeft 900 abonné's. De meerderheid van de geleerden en deftigen willen graag er uit, en de redactie komt neer op Greshoff (die niet eens in de redactie zit, maar toch alle redactievergaderingen meemaakt), R. Nieuwenhuys, Binnerts en Koets. - Greshoff heeft Eddy du Perron nog gekend, toen ze rijk waren. De vader van Du P. was uit Indië gekomen met misschien meer dan een millioen. Ze hadden een kasteel in Frankrijk, met zwanen en zoo. Zijn vader pleegde zelfmoord en zijn moeder ‘beheerde’ alles alleen. Eddy bemoeide zich nooit met geld, maar verteerde het wel, was getrouwd met zijn eerste vrouw (een ex-kamermeisje) en daarna met zijn tweede, die bij de oude mevrouw niet in den smaak viel. ‘Zoo'n geleerde vrouw’, zei ze. Op
| |
| |
een oogenblik ging de oude mevrouw dood. Eddy had wel eens tegen Greshoff gezegd: ‘Er zal wel heel wat geld op zijn, maar er is nog voldoende over voor ons’. Maar er bleek f 4000,- over. Als de oude mevrouw was blijven leven, had Eddy haar moeten onderhouden.
Je weet, dat Frans Coenen zoo gul was met plaatsen van het werk van beginnelingen. ‘Maar vind je dat nu werkelijk mooi?’ vroeg Greshoff dan. ‘Ik vind het heelemaal niet mooi, maar hij of zij heeft het zoo noodig’. Zoo heeft Greshoff het later verteld, na den dood van Coenen. Maar nu zei hij: ‘Zij! Het was altijd een zij!’
Adriaan van der Veen is in Amerika, bij den gezant, en is daar onmisbaar verklaard. Maar G. is bang, dat hij zijn contact met het Nederlandsch zal verliezen, waarvoor ik niet bang ben, dus wil hij dat die jongen terugkomt. Er is misschien een kans, dat G. naar Z. Afrika gaat met een regeeringsopdracht. Dan gaan ze weer daar wonen. Het klimaat van de kust op Java is ondragelijk. Hij kan niet werken in de hitte. (Ik evenmin.) Dus als hij op Java moet blijven, wil hij gaan wonen op Prigen of Tretes, dat hij nu pas heeft gezien en waarop hij nu plotseling verliefd is. Je begrijpt, dat Batavia hem altijd zal blijven trekken. Buitenzorg is beter voor hem.
Hij had al van mij gehoord van Eddy du Perron. Beb Vuyk heeft blijkbaar vreeselijk opgesneden over me. Het lijkt wel of ik heel wat ben.
De uitgeverij De Unie is dol op romans om uit te geven. Zij zitten er om te springen. In de boeken-serie, die zij zullen uitgeven, zal ook verschijnen vroeger werk van Du Perron, zooals Cahiers van een Lezer, en misschien Voor kleine Parochie. Denkelijk ook wel een roman van Daum. Ook De Fakkel heeft dringend behoefte aan literaire bijdragen, ook gedichten. (Ik zal eens zoeken in je verzameling, die je me gaat sturen! Maar ik heb daarvan niets gezegd aan G.) Het was een gesprek van den hak op den tak, en wij waren beiden niet bevredigd, omdat het niet voldoende was, maar hij moest terug, omdat zijn gastheer hem wachtte. Het speet me zeer. Over personen in Indië laat hij zich niet uit. Hij is wel voorzichtig. Je lokt hem niet uit zijn
| |
| |
tent, behalve op zuiver abstracte gebieden, waar het niemand kan raken. Hij gaat ook nog naar Jansen. Toen ik hem sprak over de onbeduidendheid van Jansen, was er alweer die reserve. Misschien zeer verstandig, vooral bij een eerste persoonlijke kennismaking.
Hij wilde met alle geweld, dat ik die schets van Van der Veen in De Fakkel mooi zou vinden. Ik kan het niet zoo heel mooi vinden, nogal vaag en onbeteekenend, ook niet duidelijk genoeg voor mijn misschien wat al te accurate hoofd van ex-boekhouder. Dan gooit hij het gesprek over een andere boeg. Het was te kort, een visite, die gemaakt moest worden, omdat zij beloofd was. Sterk heeft hij aangedrongen op mijn medewerking aan De Fakkel. Dat was een van zijn redenen om bij me te komen. En dan Eddy. Och ja! Zij zullen ook nagelaten werk van Ter Braak uitgeven. Ook ‘Van Kraspoekoel tot Saidjah’ is in bewerking bij Nix in Bandoeng, maar dat is een bewerking van oud Indisch proza. Een compilatie, zooals De Muze van Jan Companjie, en het leek me, alsof hij daarmee geen haast had. Ook zal er een deel verschijnen met nog nooit uitgegeven causeriën en van Multatuli, die uit oude jaargangen van De Locomotief zijn opgediept.
Ik heb een brief gehad van R. Nieuwenhuys met verzoek om bijdragen voor De Fakkel. Ik heb er onmiddellijk aan voldaan en hem een soort novelle gestuurd over een milieu, dat ik eens zag te Pasoeroean. Stad en menschen, beide behoorende tot een nu voorbije periode. Ik was feitelijk zeker van plaatsing en ik heb dan ook al bericht, dat het in nummer 7 vermoedelijk zal worden geplaatst. Ik heb vroeger eens een serie jeugdherinneringen geschreven in de krant en die heeft Beb Vuyk gelezen. Ze heeft daar zoo hoog van opgegeven, dat zoowel Gr. als Nieuwenhuys mij geen rust laten over een bewerking daarvan. Ik denk over den vorm, waarin ik dat nu zal gieten, want aan den vorm ontbrak nogal wat destijds. Verder is het ook wel zeer persoonlijk. Ik kreeg een brief van een zekere mejuffrouw M. Nieuwland, Engelbert van Bevervoordeweg 30, Bandoeng, die een Flakkeesche is en ‘met zeer veel genoegen’ mijn artikel had gelezen over dien Flakkeeschen roman, en of ze die
| |
| |
zou kunnen koopen in Indië. Ik heb dat mensch geschreven wat uitvoeriger te zijn over haarzelf, want ik ken menschen van dien naam in wie ik belangstel. Wat ze is, en hoe ze in Indië komt verzeild, ik weet het niet. Het schijnt, dat K. & O. wel gelezen wordt. We moeten het ook een beetje literair zien te maken, vind je niet? Dat trekt weer een ander soort van lezers.
Je zegt, dat ik te weinig schrijf, maar je moet ook niet vergeten dat ik eenzaam zit en van alles verlaten. Ik wil dat ook zelf. Als ik geen schoolgaande kinderen had, zou ik nog verder weg gaan wonen, het land in, waar geen buren zijn. Maar de drawback ervan is, dat je het contact verliest, al kon Jansen daar veel aan doen, als hij een wijs man was. Belonje stuurde me elken dag alle kranten van Java, en vaak ook die van Deli. Bovendien stuurde hij nog heel veel meer, o.a. de ongecorrigeerde volksraadsverslagen, allerlei boeken natuurlijk, vodjes en brochuretjes en orgaantjes. Ik zond het meeste weer terug, maar er kwam copie van, en daarom ging het. Nu is dat alles over. De heeren te Boeboetan zien blijkbaar het nut daarvan niet in, omdat zij geen ras-journalisten zijn, doch treurige dilettanten, toonbankmenschen met het oog (of beide oogen) steeds op de winkella. Ik kan wel schrijven, van alles, en soms wel origineel ook, maar geef me een aanknoopingspunt, en vooral wat sympathie, het gevoel begrepen te worden. Druk dan op de knop en er zal copie komen. Zoo is dat met mij, omdat ik in werkelijkheid niet aan het geld denk, dat ik er misschien voor krijgen zal, maar werkelijk alleen schrijf voor het schrijven zelf. L'art pour l' art, inderdaad.
Je schrijft over Belonje's naar Soerabaia komen alsof het alles al vaststaat. Is dat werkelijk zoo? Heb ik in mijn vorige brief geschreven over Jansen, die zijn ongerustheid zoo liet blijken? Eigenlijk moet ik lachen om deze zaak, want Jansen zal het afleggen tegen Belonje. En ze verdienen dat ook, want ze hebben beide kranten schandelijk verwaarloosd, misschien is het S.H. nog slechter dan de I.C. Vooral ook typografisch is het S.H. zoo bar slecht. Maar uit de I.C. is letterlijk alles verdwenen, wat menschen kan aantrekken, die ook nog wel eens iets anders willen lezen dan
| |
| |
oorlog, en dat wreekt zich. De humor is geheel en al weg; het gekeuvel in rubriekjes als ‘Onder vier oogen’ eveneens. In het Zondagsblad staat nu ‘elk wat wils’, en dat is dan een door mij vertaald artikel over Northcliffe, geschreven door Huxley, maar Huxley op zijn slechtst, als likker van de krantenlords. Dit is volgens Jansen lectuur voor het volk op Zondag, lectuur voor de huiskamer.
Ik heb geen tijd meer. Groeten aan Marcel Koch en jezelf. Vrouw is wel iets beter wat de pijn betreft. Je W. Walraven.
|
|