| |
| |
| |
Brieven aan J.H.W. Veenstra
1941
| |
| |
1.
Brief van 21 januari 1941. Walraven had ik leren kennen op de redactie van De Indische Courant, waarvan ik sinds half september 1939 deel uitmaakte. Hij begroette mij met wat, naar ik pas later merkte, zijn standaardvraag was een aan ‘baar’, een sinds kort uit Nederland aangekomen nieuweling: ‘Heb jij je retourkaartje wel op zak!’ Hij snauwde het mij naar het leek onvriendelijk toe na de obligate voorstellerij, maar toen ik hem nog voor te antwoorden in zijn levendig helblauwe ogen keek, waren we onmiddellijk op goede voet. Ik kan me niet herinneren dat we ooit ‘u’ tegen elkaar hebben gezegd.
We waren vrienden, al was de omgang onregelmatig en al gat ik algauw opgescheept met een onmatige dosis werk, die vaak de goede wil tot vriendschappelijk verkeer overspoelde. Maar in elk geval kwam Walraven geregeld op de krant. Als het even kon, werd een over en weer gretig opgevangen half woord gerekt tot een gedachtenwisseling op de stoep; af en toe streken we neer op een caféterras en een paar keer zocht ik hem 's zondags thuis in Blimbing op. Als we dan aan het praten sloegen werd er ook tot uitputtens toe gepraat. Toen ik niet meer kon ontkomen aan een herhaalde oproep om militieplichten te gaan vervullen in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, en nu per 1 oktober 1940 in Tjimahi bij Bandoeng, probeerde ik Walraven mijn plaats op de krant te laten innemen. Ik had, toen de te gemakkelijk toevloeiende en van het Algemeen Handelsblad betrokken kopystroom uit Nederland uitviel, enkele nieuwe rubrieken ingevoerd, waaronder een literaire. Ze gingen me enigszins ter harte en Walraven had gegoed en vlot kunnen vullen. Hij was eerst gewonnen voor het plan, dat hem dan iedere dag naar Soerabaia en op een krantenstoel zou brengen, maar op het laatste moment zag hij er toch van af. De gedachte weer in het gareel te moeten benauwde hem, zoals altijd al het overhete Soerabaia zelf. Nu werd een ander free-lance-medewerker van de krant, de gepensioneerde politie-functionaris Misset, bereid gevonden mijn bureauwerk over te nemen. Hij was behalve in postuur, in alles het tegendeel van Walraven, die hem groots haatte. Hij werkte er op de redactie
| |
| |
met o.a. de eerste redacteur W.C. Burger en de redactrice Claire Dencher. Natuurlijk sprak ik met Walraven af dat ik hem vanuit Tjimahi, waar hij zelf zijn militaire dienstjaren had doorgebracht, zou schrijven. Omdat hij zich wel meer met het gevarieerde werk van de zaterdagse krant zou bemoeien en ik veronderstelde dat hij dit dan toch in Soerabaia zou doen, zond ik hem een paar van mijn bijdragen toe. Maar door de verwarrende omstandigheden en door mij veel ellende bezorgende amoureuze verwikkelingen, kwam ik aan de eigenlijke correspondentie eerst begin januari 1941 toe. Een geregelde briefwisseling volgde, waarvan de frekwentie wel door Walraven werd afgedwongen po ik er de tijd niet voor had of de lust niet toe voelde. Ik had die correspondentie nodig in een Indië dat even onmetelijk was als schaars aan oprecht menselijk contact. Walravens uitvoerige openhartigheid maakte dat Zijn vrienden met hem móesten meeleven. Hij bleef in hun omgeving, die voor mij behalve het kampement in Tjimahi, na enige tijd ook een kleine paviljoenkamer aan de Multatuliboulevard in Bandoeng werd. Ik was er meestal gedurende het weekeinde en bracht er als het even kon de avonden door.
D.M.G. Koch, oprichter, eindredacteur en ziel van het half maandelijks tijdschrift Kritiek en Opbouw, was ik in Bandoeng op aanraden van Walraven eens gaan bezoeken. Ik moest direct gaan meewerken aan het vooral door Du Perron aantrekkelijk geworden blad en werd kort daarna ook mederedacteur. Dit was eveneens het geval met Jacques de Kadt, die na de Duitse inval uit Nederland was gevlucht en via een verblijf in Londen in Bandoeng was terecht gekomen.
Met Walraven en ook met Beb Vuyk die kort tevoren van het Molukkeneiland Boeroe naar de West-Javaanse stad Soekaboemi was gekomen om er een betrekking te aanvaarden aan een opvoedingsgesticht, had ik na de bezetting van Nederland plannen ontworpen voor een onafhankelijk literair tijdschrift. In Batavia hadden ook anderen dit gedaan. Alleen beoogden pij iets anders. Het maandblad dat buiten ons om uit die half-ambtelijke en half-universitaire koker kwam, was in het begin een nogal ridicuul ratjetoe van ook half-cultuur. Ik begroette het eerste nummer van het zo origineel De Fakkel genoemde blad met een rijmprodukt in Kritiek en Opbouw, waarvan de bedoeling beter was dan het resultaat. Beb Vuyk kraakte het blad met animo af in het Bataviaasch Nieuwsblad, waar- | |
| |
de voormalige hoofdredacteur, J.H. Ritman, ook lid was van de Fakkel-redactie.
D.D., de altijd omstreden en in vele kringen berucht geworden Dr. E.F.E. Douwes Dekker, kleinzoon van Multatuli's broer Jan, was na de Duitse bezetting van Nederland onder verdenking van spionage ten gunste van Japan gearresteerd. Samen met de ook gevaarlijk geachte N.S.B.-ers werd deze Indo-voorvechter van een zelfstandig Indië en oprichter van een eigen scholencomplex, in Ngawi geïnterneerd. Op aanraden van Koch had ik mijn voornemen om contact met hem te zoeken, laten schieten.
Blimbing, 21 Januari 1941
Beste Veenstra,
Je brief van den 6den moet ik nog altijd beantwoorden. Het deed me veel genoegen eindelijk eens wat van je te hooren, ook al kon ik wel begrijpen, dat je huidige leven vol belemmeringen is. Gelukkig blijkt dat toch niet zoo erg te zijn, als ik het in mijn tijd ondervond. Ik was geheel familie- en kennissenloos en door geldgebrek aangewezen op het Militair Tehuis te Tjimahi. Maar als jij, na gedanen arbeid, op den Multatuliboulevard zit, dan kun je je toch weer mensch voelen, zou ik denken, samen met een lotgenoot. Als men vrijgezel is, komt het er eigenlijk zoo weinig op aan, hoe het gaat. Alleen voor de schrijverij moet er toch wel een goed plaatsje en rust zijn.
Ik heb de ingesloten bijdragen voor de krant doorgegeven, maar ik moet je er toch opmerkzaam op maken, dat ik de letterkundige pagina niet ‘redigeer’. Ik redigeer niets hoor, en ik begrijp niet, hoe je kunt denken, dat ik iets zou redigeeren. Ik geloof, dat de taak van dat redigeeren dezer pagina's in handen is van Claire Dencher. J.l. Zaterdag trof ik je recensie niet aan, hoewel dat toch wel had gekund. Er was een groot plakkaat over Racine door Jan Walch, dus nog uit het Amsterdamsche Handelsblad, en dan een klein feuilleton van mij over Brusse, dat nu eenmaal bij zijn dood onvermijdelijk was, ook al had de groote Misset reeds gepoogd mij het gras voor de voeten weg te maaien, want hij heeft natuurlijk Brusse ‘gekend’, brutaalweg aannemende, dat ik Brusse niet heb gekend. Met zijn ouwe proletenkop
| |
| |
zit hij op jouw oude plaatsje, waar het wat donker voor hem is, vooral als hij de producten van onze plaatselijke correspondenten moet besnuffelen.
Nee, ik kàn niet op Soerabaia leven. Ik heb het er zoo benauwd en warm, en het kost mij zooveel moeite daar te werken en vooral te lezen, dat ik weer geheel en al naar Blimbing ben teruggekeerd, waar ik ‘in Schlafrock und Pantofflen’, zooals Heine zei, ‘bei meine Frau zu hause bin’, steeds maar vertalingen makende uit het materiaal, dat de goede Burger mij getrouwelijk toezendt. Ook zorgt hij voor de plaatsing van deze producten, en daar Bloot ook weer in functie is, mag ik zeggen, dat er weer aan mij wordt gedacht en dat ik eigenlijk meer geld krijg, dan ik op zakelijke gronden zou mogen eischen.
Ik vind je (twee?) stukjes over het leger zeer goed en rustig overdacht, zeer geestig ook en voor mij zeer begrijpelijk natuurlijk. Het is eigenlijk een wonder, dat daar in dat leger maar steeds zulke achterlijke toestanden, als in een maatschappij van lijfeigenen, blijven bestaan. Ook dat er jaren geen spoor van verheffing is te zien in dit leven. Tjihami ziet er nog precies uit als 25 jaar geleden, terwijl overal in Indië, en vooral in Bandoeng, alles veranderd en gemoderniseerd is. Tjimahi blijft een vieze klodder op het schoone Preangerlandschap. Ik waarschuw je vooral, ook al heb je dat alles natuurlijk zelf al opgemerkt, voor de Soendaneesche vrouwen. Het is bizonder gevaarlijk, al zijn er natuurlijk vele uitzonderingen, maar niet onder die, welke gemakkelijk ‘zu haben’ zijn. Juist de beste en de liefste zijn natuurlijk het schuwste en het ‘koelste’, zooals Du Perron het noemde. Dit is niet juist. De koelheid verdwijnt, maar pas na jaren, als er volkomen rust is gekomen, en vertrouwen, en eenig Westersch inzicht omtrent de liefde tusschen man en vrouw. In een polygamische wereld kan geen vrouw zich zeker voelen en is het onder vrouwen de moraal in elken man een bedrieger te zien, hetgeen dan weer die remmingen veroorzaakt, die zulk een groote afbreuk doen aan de toch zoo noodige teederheid en overgave in den omgang. Voordat je dat bereikt, zijn er jaren voorbij gegaan, en zelfs dan nog stuit je nu en dan op dat stugge en wild-schuwe van
| |
| |
het dier uit het bosch. Maar zoover hoop ik niet, dat jij ooit zult komen, al wil ik het toch nog eens zeggen om je te waarschuwen, hoe grootvaderlijk het dan ook moge lijken. Het is een ernstige zaak, waarbij eigenlijk geen ander raad kan geven. Maar van de 40 jongens die met mij in Indië kwamen, zijn er maar twee vrij gebleven van de gevolgen dezer kampongindustrie, en dat is een feit, dat je nooit vergeet. Zoo goed als ik er tegen ben, dat zulke kerels als jij in Indië komen, even goed ben ik er tegen, dat ze ook nog soldaat moeten worden in een treurig garnizoen als Tjimahi. Daar zijn zedelijke bezwaren tegen, die nooit worden geuit, maar die niettemin bestaan. Mijn oudste jongen moet denkelijk in Juni ook daarheen, en ik heb daar als vader groote bezwaren tegen. Niet tegen den eigenlijken dienst, natuurlijk, maar tegen alles wat daaromheen is. Ook anderen, niet-militairen, uit mijn betrekkelijk kleinen kennissenkring, zijn soms leelijk in de lamp gevlogen en het waren meestal juist de beste, aardigste typen, van wie ik het meest hield. Konden geen Europeesch meisje vinden, of wenschten dat niet, en kwamen er toch toe op andere wijze te gaan grazen in den doolhof der min - er waren zooveel saaie Zondagen en avonden; het was zoo gemakkelijk te grijpen! - met het gevolg, dat na jaren werkelijk blijkt, hoe waar het woord van Paulus is over ‘het loon der zonde’, ook al wil ik alles niet dadelijk ‘zonde’ noemen en ben ik bereid alle mogelijke ruimte te laten aan een jongen man en een jong meisje, want in den grond van mijn hart ben ik werkelijk heidensch in mijn opvattingen en moet ik van de burgerlijke en kerkelijke moraal niets hebben, al weet ik, dat sommigen wel degelijk zooiets noodig hebben en al leg ik mezelf ook al sedert jaren dwang op, hetgeen als je ouder wordt trouwens gemakkelijk genoeg valt! Maar jij, met je blonde gezicht en je frissche voorkomen, op jou zullen al die dames
hevig verliefd worden en ze zullen je geven, wat je wenscht. En daar ligt het gevaar.
Maar gelukkig ben je niet groen meer. Het zou erger zijn, als je hier was gekomen op je 18de jaar, zonder eenige kennis van de wereld.
Van de opheffing van je verloving was mij niets bekend,
| |
| |
hoe zou dat ook. De naam van het meisje stond mij niet aan. Ik ken en heb gekend verschillende menschen van dien naam en die zijn zoo ennesbejerig geweest. Ook zijn de meesten, geloof ik, wel van het Indische hondje gebeten, doch daarbij blank gebleven, welk proces de meest eigenaardige Himmlerfiguren te voorschijn brengt, die je je denken kunt, ook al bestaan er andere typen (zooals Mevrouw Koch), die overmatig zacht zijn, maar (vrees niet!) zich als het noodig is op zijn tijd eveneens terdege kunnen doen gelden. God mag weten, waarvoor je bewaard bent gebleven door de verbreking van deze relatie! De beste vrouwen zijn eigenlijk de Inlandsche, maar het kost jaren, voordat ze zijn opgevoed en voordat je haar genezen hebt van zoovele minderwaardigheidscomplexen, vooral ook haar hebt doen gelooven in de mogelijkheid van het bestaan van mannen, die werkelijk het goede voor hebben met één vrouw, ‘waar ik belachelijk veel van hou’, om met Greshoff te spreken. Bovendien is niet ieder bereid den strijd met ‘de maatschappij’ te aanvaarden om harentwille, noch schijnt het probleem der mogelijke kinderen aanlokkelijk voor den toeschouwer. De kinderen zijn vaak vreemdelingen, die je nooit leert kennen en van wie je het prijzen mag, als ze je niet haten, omdat ze nooit je gelijke kunnen worden, ook al staan ze zedelijk absoluut niet beneden je. De groote tragiek van dit verdomde koloniale leven is toch wel het bestaan van den verdomden Indo.
Ik heb Greshoff nog niet geschreven, maar ik zal het doen na dezen brief aan jou. Ik wil hem een paar vragen stellen omtrent gemeenschappelijke vrienden in Holland, van wie hij misschien iets weet. Van de verdere correspondentie houd ik je wel op de hoogte. Hij komt bij Koch logeeren, schreef deze brave mij. Maar hij vergat in zijn laatsten brief melding te maken van zijn kennismaking met jou. Koch is een ‘goeie jongen’, zooals Eddy du Perron altijd zei, en dat is waar in al zijn eigenaardigheid van uitdrukking. En hij is een knappe kerel, absoluut een geleerde in zijn soort, met een jarenlange ervaring van het Oosten. Ik houd heel veel van hem, en van zijn vrouw ook, want beiden zijn zij heel lief voor ons geweest, voor mijn vrouw en mij, en Koch
| |
| |
vergeet je nooit, ook al laat je hem in den steek, zooals ik helaas nogal heb gedaan den laatsten tijd, tenminste wat de redactie van het tijdschrift betreft.
Ik las met vreugde je sonnet op ‘De Fakkel’, niet wetende op dat oogenblik aan wiens lier dit was ontvloden, ook al klonken mij daarin zekere bekende klanken tegemoet, die ik echter op dat oogenblik niet kon thuisbrengen. Ik heb het tweede nummer niet gezien, want ik ben geen abonné en het schijnt, dat men het bij de krant niet ontvangt. Het eerste nummer kreeg ik van Beb Vuyk, die het echter weer moest terughebben. Heb je haar al ontmoet? Haar man en beide zoontjes zijn nu bij haar op Soekaboemi. Ik heb hen afgehaald van de boot 's morgens vroeg op Perak en zij zijn een dagje hier te Blimbing geweest, totdat zij weer wegmoesten om den nachttrein te pakken. De Willigen is een typische Ambonnees, flinke vent lichamelijk, krachtig en sterk, goed verstand, maar toch geen man voor deze eigenaardige Beb, met wie je alleen vrede kunt houden als je die fameuze liefde toepast van Paulus (Paulus alweer, de verstandigste kerel uit den heelen Bijbel!), die liefde, die alles verdraagt en alles vergeeft, alleen omdat je daar in dat opstandige hoofd toch steeds die zoo vaak helaas onvindbare vonk weet gloren, die ‘het genie’ moet voorstellen. Haar kinderen zijn nog klein, maar goed opgevoed in de Molukken, spreken heel goed Hollandsch, en de oudste, Hans Christiaan, is een rakker, die veel van zijn mama heeft, uiterlijk en innerlijk, als ik me niet vergis. De jongste, Rudolf, is wat anaemisch en heeft momenteel Molukkenpokken of uitslag, vermoedelijk een vitaminenkwestie, maar het is ook een aardig joch. Het speet ons, dat ze niet wat langer konden blijven, maar deze De Willigens staan altijd plotseling voor je neus en vragen om eten en onderdak, dus wij zullen hen nog wel eens zien verschijnen.
Ik had graag iets over Jan Greshoff geschreven, maar ik heb het niet gedaan, omdat ik hem zelf nog niet heb gezien of gesproken. En ook, omdat ik, als ik zijn verzen lees, en ook veel van zijn proza, mijn hart vasthoud. Dat kan in Indië niet worden toegelaten! Als ze goed begrijpen, wie hij eigenlijk is, dan moet hij weg of zijn mond houden.
| |
| |
Dus heb ik er nog maar van afgezien hem aan onze dierbare lezers te doen kennen uit zijn verzamelde werken, want de gevolgen daarvan zijn misschien voor den braven man onberekenbaar. Maar ik moet hem schrijven, al was het alleen maar ter wille van de nagedachtenis van Du Perron.
D.D. heb je niet gekend, natuurlijk. Hij zit in Ngawi. Ik had gedacht, dat hij nu op zijn ouden dag, hij is 61, van zulke dingen zou afzien, maar het schijnt, dat hij nooit wijzer wordt. Ook van hem heb ik ten slotte veel gehouden, om zijn merkwaardigen levensloop en omdat hij dien naam draagt, al vond ik hem in zijn gesprekken altijd veel te commercieel voor een idealistisch strijder. Hij was te weinig Europeesch voor ons en het materieele van Indië was aan hem niet voorbijgegaan zonder leelijke sporen achter te laten. Hij schijnt zich ook te hebben laten verleiden door geld, hetwelk hij noodig had, omdat de hypotheken op zijn schoolgebouwen bij Denis hem veel moeite kosten met het opbrengen van aflossing en rente, maar dat maakte hem dan ook zoo commercieel, zooals ik al zei.
Over het verloop van den oorlog is nog heel weinig te zeggen, zooals je weet, hoezeer ook ieder rondloopt met de innerlijke overtuiging, ‘dat zij het niet kunnen winnen’. Roosevelt moet veel meer macht hebben, en die zal hij denkelijk ook wel krijgen, en dan pas kan hij Japan de handen binden, tot groot ongenoegen van de zakenmannen in Amerika, die nog altijd aan Japan veel geld verdienen. De ‘undercurrent’ van het zaakje is soms, net als bij D.D., verduiveld commercieel en wij leven in een slechte wereld. Eigenlijk niet slechter dan voorheen, maar vroeger hadden ze niet zulke machtsmiddelen, waarmee zij de menschen volkomen konden knechten.
Het adres van Beb Vuyk te Batavia is, meen ik, ook op Kebon Sirih, bij haar schoonmoeder, die dan de Wed. de Willigen zal heeten. Het schijnt dat ze met iedereen ruzie heeft, die zich maar verbeeldt iets van ‘de letteren’ te weten, maar als zij daar werkelijks iets van wisten of ervoor voelden, zouden zij wel wat meer van haar verdragen. Je krijgt het gemakkelijk met haar aan den stok, maar zij blijft niet boos
| |
| |
en daarom moet je er ten slotte altijd om lachen. Ze is in vele opzichten een beste.
Hoe is je relatie tot de krant? Toch niet geheel verbroken? Heb je nog inkomsten ervan? Ik vermoed zoo, want anders zou je geen paviljoen kunnen huren. Of heb je erg veel gespaard? Zonder eenig geld is het een slecht leven bij Jan en ik hoop, dat je in staat zult zijn je althans eenige geneuchten te verschaffen van eten, wonen en reizen, die een alleenstaand soldaat zonder verdere bronnen van inkomsten zich nu eenmaal niet kan verschaffen. Ik hoop, dat de zaak niet al te veel op je zal drukken. Graag kwam ik eens kijken, maar dat zal niet gaan. Ik heb geen geld voor reisjes en de krant kan ik er niet om vragen, want die is zoo klein en er is altijd zooveel andere stof, dat zij geen behoefte hebben aan philosofieën van een medewerker op reis.
Nu, als ik antwoord heb van Greshoff, of als er iets gewichtigs gebeurt, schrijf ik je weer. Het beste hoor en ook van mijn vrouw de groeten. Als je weer in Oost-Java komt, wachten wij je nog eens op een dagje. Doe mijn groeten aan Koch, als je hem ziet, en ook aan Beb, mocht je haar ontmoeten. Hartelijke groeten van je toegenegen W. Walraven.
|
|