| |
| |
| |
57.
Brief 27 december 1939 aan F.E.A. Batten. Walraven reageert hier op een brief van mij over een bezoek aan de familie Du Perron. Die woonde toen op een grote kamer aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag. Ik herinner me een grote drukte, veel mensen, tafels met boeken die gerecenseerd moesten worden en veel gepraat. Het was onrustig en overdonderend.
Brammetje: een soort Indische Clinge Doorenbos. Zijn werkelijke naam was Du Croo.
Mevrouw Krajenbrink woonde in Soerabaia en verkocht geneeskrachtige Indische kruiden.
En voor wie het niet weet: pait is een Indische naam voor jenever.
Blimbing (bij Malang), 27 December 1939
Zeer geachte Heer en Vriend Batten,
Ik ontving een brief van Frans Schamhardt en ook een briefkaart, geschreven en geparafeerd door ‘the whole damned outfit’, zooals de Amerikanen zeggen, en verder kreeg Anna nog een briefkaart met een zinnebeeldige beteekenis. Anna ontving trouwens de complete zending 's avonds om half tien van de post en kwam ermee binnenloopen hier in mijn kamertje, waar mijn vrouw juist bezig was mij goedennacht te zeggen. Mijn vrouw slaapt n.l. als een echte Indische in een groot bed met zooveel mogelijk kinderen om haar heen, en ik slaap hier alleen in het paviljoentje, want ik ben, door mijn gewoonten van laat lezen, rooken in bed, snurken, en verdere ongeregeldheden (vraag het maar aan Du Perron!) ongeschikt voor den echtelijken bijslaap! Zoodoende werd het nog een lange conversatie, want in den brief van Frans stond heel wat. Een verslag van een bezoek aan mijn Moeder en mijn broer, een verslag van zijn bezoek aan Den Haag, en verder de noodige uitweidingen over zijn eigen aangelegenheden in verband met zijn nieuwe aanmonstering ‘bij de olie’ en ook over de Tajandoen en zulke drama's, die Frans, als zeeman, natuurlijk nog harder treffen dan ons. - Frans schijnt het bij U best naar zijn zin te hebben gehad, te oordeelen naar de opgetogenheid van zijn mededeelingen. Hij kan beter schrijven dan spreken, moet U weten, maar als het ijs eenmaal gebroken is, blijkt hij een lieve, beste jongen te zijn met een helder verstand en een eerlijk karak- | |
| |
ter. En vooral is hij flink en praktisch, en hij kan een besluit nemen. Je kunt hem raden, wat je wilt, ten slotte neemt hij toch zelf het een of andere besluit. Het ontslag nemen bij de ‘Nederland’ en het overgaan naar een andere maatschappij, dat alles is toch voor zoo'n jeugdigen knaap heel wat en ten slotte doet hij die dingen alleen, en zelfs tegen den zwakken weerstand van zijn vader in (niet van zijn moeder, naar ik meen).
Nog wel mijn hartelijken dank voor de vriendelijke ontvangst, die U hem hebt bereid. Ik heb dat initiatief brutaalweg genomen, omdat ik veel belang stel in Frans, en omdat het me voorkwam, dat hij in Holland toch eigenlijk niemand anders ontmoet dan de oude schoolvrienden, enkele menschen van de Poelau Laut en de naaste familie, waaronder naar mijn idee er weinig zijn met wie hij nu eigenlijk eens kan praten als man tegen man, en vooral over die studieplannen, die moesten worden aangemoedigd, òf hem uit het hoofd gepraat. Dat was voor mij, die weinig van die dingen afweet en al zoovele jaren uit Europa wegben, een moeilijk geval en daarom heb ik dat toen, na de ontvangst van Uw eersten brief, zoo bedacht, wel wetende, dat hij bij U iets zou vinden, wat hij in eigen omgeving niet zoo gemakkelijk zal aantreffen. Uit zijn brief voel ik zoo, welk een bizondere dag het voor hem is geweest. Was ik er ook maar bij geweest! Hij heeft me geschreven over de gedichten van Slauerhoff, waaruit U hebt voorgelezen, en over Gide en Malraux, over wie U met hem hebt gepraat. Wellicht komen er nu tijden voor hem, die hem de gelegenheid zullen geven veel te lezen. Ik geloof wel, dat hij daartoe alle elementen in zich heeft. Hij heeft een knappe kop, die Frans.
Zeker heeft hij U wel verteld van onze eerste ontmoeting hier thuis. Hij was het eerste familielid uit Holland, dat ik in Indië zag, en dan deze eenige zoon van mijn eenige zuster, die zooveel op haar lijkt. Merkwaardig overigens, dat mijn vrouw hem dadelijk herkende (hoewel wij alleen maar oude kiekjes van hem hadden) en dat ik eenige moeite had om te ontdekken, wie dat nu was, die daar voor mij zat, toen ik op een middag uit de badkamer kwam. ‘Kom eens hier’, zegt ze tegen me met een onbewogen wajang-gezicht,
| |
| |
‘hier zit iemand’. En toen ik snapte, wie die ‘iemand’ was, rolden de tranen over mijn gezicht. Ik ben van dezen jongen heel veel gaan houden en ook hij heeft voor ons een groote vriendschap opgevat. Dat hij zoo'n wonderlijke oom had, had hij n.l. tot op dien dag niet geweten, en dat zal hij U wel hebben verteld. Hij wist ongeveer niets van mij af, en in elk geval waren zijn voorstellingen geheel verkeerd. Das taten mir die Magen und die Sippen, zegt Heine.
Wie is Uw vriend De Lier, of het is ‘van Lier’? die na lezing van mijn feuilletons net wil gaan leven als ik? Zeg hem, dat hij het zorgvuldig uit zijn hoofd laat! Het huwelijk met een Inlandsche kan beter zijn dan dat met een Europeesche, dat is waar, maar er zijn toch ook kanten aan dat vraagstuk, die je tot nadenken stemmen. Daar is de nakomelingschap, die zelden wordt zooals je zelf bent. Daar is de wereld, die je met afkeuring, of met meewarigheid blijft beschouwen. U zult het niet willen gelooven, maar ikzelf zie, als ik iemand van Europeeschen bloede met een Inlandsche vrouw zie gaan, zoo'n man met weemoedig medelijden aan, terwijl ik dan toch moet bedenken, dat ik op anderen denzelfden indruk moet maken. Mijn geval is anders, tot op zekere hoogte een uitzonderingsgeval, zou ik meenen. Er is een nimmer stervende toegenegenheid van beide zijden, en mijn vrouw past zich wonderwel aan, en zij heeft een superieur karakter, bijna zonder een enkele fout van ernstigen aard, behalve haar jalouzie, die minder erg is dan vroeger intusschen. Maar toch... ik sta met alle moeilijkheden alleen. In huis is het naar Hollandsche begrippen slordig, met den Franschen slag. Er zijn inzinkingen, als wanneer zij schijnt te meenen, dat het oude leven in de desa toch heel wat beter was. (En dat was het niet, natuurlijk!) Vele dingen konden beter zijn. En dan, wat mijn beroemde schets van ‘De Desa’ betreft: meent U niet, dat er een massa mallotigheid schuilt in dat graf temidden van dat voorvaderlijk erf? Zoudt U niet denken, dat deze menschen toch wel lijden aan een tikje grootheidswaanzin, of andere waanzin? Weet U wel, dat doodgewone verwaandheid eigenlijk de ergste en meest betreurenswaardige fout is in het karakter van Inlander en Indo-Europeaan beide? Diep in hun hart denken zij zich toch
| |
| |
torenhoog boven ons verheven, zijn zij afstammelingen der goden of zooiets, wanen zij zich ook wijzer. Hun geslotenheid, hun buien van dof broeien, van somberheid kunnen je dol maken. Maar daarnaast is er natuurlijk heel veel liefs. Het leven is met hen dikwijls eenvoudig. Soms denk je, dat het een groot geluk is geen vrouw te hebben, die altijd wat anders wil, menschen in huis haalt of zelf visites wil maken, zich met je zaken of zelfs met je gedachten bemoeit. Maar dan zijn er weer oogenblikken, waarop ik haar vraag: ‘Zeg, zijn wij nog getrouwd of is het alleen maar voor den vorm?’ Dan zou zij rustig eenige dagen in haar ‘hoofdgebouw’ blijven, en mij in mijn paviljoentje laten, naar bed gaan en haar ‘hoofdgebouw’ sluiten, and keep me out in the cold with a rope around my neck. Om het vraagstuk nog eenvoudiger te maken laat ze de kinderen ‘voer’ brengen (ik moet zeggen dat het meestal in orde is) en dat naast mijn schrijfmachine neerzetten. Dat gaat dan zoo eenige dagen, totdat ik begin te denken, dat er toch nog een ander leven mogelijk moet zijn en ik roep: ‘Wake up!’
Ik schrijf ook heden aan Du Perron, aan Uw adres, want dit is een euvel der jeugd, i.c. ook van Frans: hij meldt me niet of Du Perron al een vast adres heeft, waar hij woont, hoe hij woont. Hij heeft me veel geschreven, maar dat nu juist niet. Zoo noemt hij de nieuwe maatschappij ‘nit’, maar hij neemt niet de moeite nu eens voluit den naam te schrijven, waaronder die menschen dan eigenlijk leven. Of zijn olietochten hem ook naar Indië zullen voeren schrijft hij evenmin. Zoo is de jeugd, maar in de journalistiek en zelfs in den handel en ik denk ook in de wetenschap zouden ze toch klagen over al te groote beknoptheid.
Hebt U mijn zending drukwerk ontvangen en was er iets bij, dat U bizonder belang inboezemde? Zooals ik U al schreef, heb ik nooit anders gedaan dan dit soort werk, nooit met de gedachte aan het maken van iets blijvends, en daar zal ik ook wel niet meer toe komen. Wij worden eigenlijk zoo gemeenzaam met dit Indische leven, dat wij er bijna niet meer over kunnen schrijven als over iets buitengewoons. Ik herinner me, dat ik vroeger veel meer opmerkte dan tegenwoordig. Het eenige, wat misschien nog zou
| |
| |
helpen, zou een reis naar Europa kunnen zijn, zoodat ik het van op een afstand zou kunnen zien. Misschien. Bovendien heb ik niet zoo heel veel gezien. Ik heb altijd gewerkt, thuis en op kantoren, altijd met Itih om me heen, braaf burgerlijk huisvaderlijk, met kinderen ook. Het is nog een wonder, dat ik nog ben, die ik ben! Ik heb ook reeksen boekbeoordeelingen geschreven op mijn manier. Zij worden druk gelezen door een kring van lezers, anders zou de redactie ze natuurlijk allang hebben laten vervallen, maar het zijn beoordeelingen van iemand, die ‘in het wild’ is gevormd, en zichzelf heeft gevormd ook op dit gebied. Ik ben een autodidact in elk opzicht. Maar wat ik niet meer goed kan, is mij verwonderen over het tropenleven. Dat kan ik nog het best, als ik er eens uittrek natuurlijk, maar ook dat komt te weinig voor. Ik wordt voortgedreven door de ijzeren noodzaak van elken dag en ik kan veel beter aan mijn schrijftafel blijvan zitten, wat dat betreft, dan op reis gaan. De mooie kopij komt dan soms wel, maar ik verlies zooveel tijd op andere wijze, dat de oogst, gerekend over het aantal dagen er aan besteed, toch meestal maar schraal is.
Indië is ook niet meer, wat het was. U zult zeggen: een gewone klacht van alle ouder wordende menschen. Ja, maar neemt U nu b.v. den gemiddelden Indo. Het oude, brave, gemoedelijke type, dat ik hier nog vond in het begin van mijn verblijf, men vindt het bijna niet meer. Sedert de Indo ‘in de politiek’ is gegaan, en sedert de opkomst van de Inlanders, die zich in hun plaatsen dringen, is de gemoedelijkheid verdwenen. En de vrouwen zijn nog erger dan de mannen, zoo wil het mij voorkomen. Ze kennen je heelemaal niet, maar de haat straalt haar oogen uit, nog voordat je een woord hebt gezegd. Dit kan mij ook verbitteren. In het algemeen ben ik natuurlijk een figuur, die niemand onverschillig laat, ten goede of ten kwade. Als ik iets zeg, is het nogal eens iets, wat zij niet zoo dagelijks hooren. En dan begrijpen ze dat verkeerd. Ze hooren liever hun oude, bekende cliché-frazen. Ook bij de krant doen we niet anders dan ons hoofd breken over de vraag wat er niet in moet. De meest ongedachte personen, en ‘groepen’, en ‘standpunten’ kunnen zich gekwetst voelen. Het meest kun je nog zeggen in de
| |
| |
boekrecensies, omdat die gelezen worden door een bepaald soort van lezers, die er wel tegen kunnen. Maar het alledaagsche profanum vulgus wordt dadelijk ‘boos’, zegt het abonnement op, of (wat nog erger is) het advertentiecontract en dan is de duivel los bij de commercieele leiding, want de krant is een handelszaak, al ziet een deel van het publiek er altijd nog iets in van een ridder zonder vrees of blaam.
In de journalistiek ook verstaat men veelal goed de kunst zijn medewerkers te vermoorden. De lof of de waardeering moet komen uit het publiek, de collega's zwijgen ijzig. Soms knipt men er in, soms zie je het in 't geheel niet verschijnen. Aan dat alles moet je wennen, en daartegen moet je je harden. C'est un rude métier. Maar eigenlijk is dat het geval met alle echte schrijverij, al beleef je tijdens het schrijven in je eentje soms veel plezier. Maar dat zullen anderen toch zelden begrijpen. Maar al te vaak wordt iets terzijde gelegd met een: ‘Te belletristisch!’ of zoo, en dan doe je het niet meer. Het liefst hebben ze nog die ruw-joviale, door de wol geverfde stukjes zooals van ‘Brammetje’ of ‘Panama-Ster’ (over Bootsman Hobbie), waaraan zij de pait kunnen ruiken. En ik drink soms pait, maar toch nooit in hun gezelschap. Met hen geleefd heb ik eigenlijk nooit en altijd ben ik vreemdeling onder hen gebleven. Ik stelde me jaren geleden voor, dat ik onopgemerkt buiten hen om kon leven met Itih, maar dat is toch niet gelukt. Je moet bestaan, en Itih kreeg een serie kinderen, en allerlei verwikkelingen ontstonden, voordat ik er erg in had. Zelfs is er een soort journalistiek, die op het werk van een handelsreiziger gelijkt, zooals nieuwtjes jagen, verslaggeven in de stad, en ‘interviews’, die mij onmogelijk zijn, tenzij natuurlijk de objecten mij bizonder sympathiek zijn en het eigenlijk alles voor mij klaarmaken.
Ik verwacht nog wel een briefje van U, een dezer dagen. Ik schrijf U dan wel nader. Met deze brief wilde ik U alleen maar bedanken voor de gastvrijheid en vriendelijkheid aan Frans bewezen. Uit alles blijkt, dat gij beiden elkander wel hebt gevonden. Hij schrijft: ‘Het duizelde me eigenlijk een beetje, toen ik weer naar Utrecht ging; Du Perron en Batten
| |
| |
op één dag is niet mis, oom!’ Hij moest weg van Du Perron wegens een bezoek van een zekeren heer Korteweg, literaricus aan de nrc en schrijft, dat U de vrees uitsprak, dat Du P. zich te vlot zou geven aan dezen man. Misschien hebt U wel gelijk. Du Perron, die after all nog nooit de zakenwereld en wat daarbij komt van den binnenkant heeft bekeken, is veel te goed van vertrouwen jegens menschen. Ik beef altijd een beetje voor hem, want het volk is zoo slecht. Hij is veel te openhartig, en het eenige gebied, waarop hij eigenlijk niet openhartig is, zijn de zaken van zijn vrienden. Die bewaart hij secuur in zijn warme vriendenhart, maar zijn eigen zaken, daarvan zou hij inzage geven aan lui, die het heelemaal niet waard zijn.
Wie is Korteweg? Laat eens kijken. De verloofde van Eliza Baart, die met Mina Kruseman voordrachten in Nederland heeft gehouden en de rol van Hanna speelde in de eerste opvoering van Vorstenschool, heette Korteweg. Maar Eliza Baart heeft toch zelfmoord gepleegd? Net als Cornélie Huygens, ook al een vriendin van Mina. Die Mina! Zij herinnert me altijd aan mevrouw Krajenbrink van de Indische kruiden.
Brutaal als de beul.
Nu, ik eindig voor ditmaal. Mijn hartelijke groeten en nogmaals veel dank. Uw
W. Walraven.
Nog de beste wenschen in het nieuwe jaar! Het is 2 Januari, maar de brief is nog niet weg door allerlei werk en feestdagincidenten.
|
|