| |
56.
Brief 8 december 1939 aan F. Schamhardt. Op blz. 544 vergist Walraven zich. Piet Paaltjens was de schuilnaam van Ds. Fr. Haverschmidt en niet van Dyserinck.
Blimbing, 8 December 1939
Beste Frans,
Hoewel ik op 1 dezer een brief aan je heb gepost, zal ik je nu toch maar weer eens schrijven naar aanleiding van de ontvangst van je lange epistel dd. 20 Nov. en verdere data.
- Dank voor de knipsels i/z Schandaal in Holland (dat ik nog altijd niet heb ontvangen, maar dat per mail voor mij onderweg is) en ook wat betreft de oude ds. Goote. Hij was de oom van Arie en heeft nog gesproken bij de begrafenis in Utrecht, destijds. Hij was de oom, die altijd volhield, dat een mensch niet zijn vaderland moet verlaten. Arie moet het in zijn hart daarmee eens zijn geweest, daar hij anders mij dat niet zou hebben verteld. Hij gaf nooit voedsel aan zekere stellingen van mij, die hem minder schikten, vooral niet op dit gebied van al of niet naar Holland. Hijzelf stond met zijn eene been in Holland en met het andere hier in
| |
| |
Indië (net als jij, geloof ik). Indië trok hem, maar Holland evenzeer. En het was, wat mij betreft, precies als met jou: ik zag hem graag hier, in mijn buurt, maar als ik moest zeggen wat beter voor hem was, dan moest ik er op staan, dat hij in Holland bleef. Ik kon niet alles zeggen, wat ik dacht. Het gaat moeilijk iemand te zeggen, dat je hem geen lang leven toedicht en dergelijke dingen meer, maar den laatsten keer heb ik het hem heftig afgeraden, zoodat zijn zuster, die na zijn dood mijn brieven las, mij vroeg ‘hoe ik dat alles zoo had kunnen weten’. Ja, niets geen hokus pokus, maar alleen nuchter nadenken, wat je gemeenlijk beter kunt over de zaken van anderen dan over die van jezelf. Niet alleen met het oog op zijn gezondheid raadde ik het hem af, maar ook omdat ik ervan overtuigd was, dat zijn handelszaken hier niet zouden slagen, omdat hij niet opgewassen zou blijken tegen de bende hier uit de z.g. zakenwereld. Dat was het ten slotte bij Goote, en dat is het zoo dikwijls bij al die positief Christelijke menschen (zie Colijn nu maar weer met zijn commissarisschap van de Unilever enz.): zij zitten vastgebakken aan het geld. De kleine luyden van Vader Willem, echte kleinburgers zijn ze. En geen verstand en ontwikkeling kon Goote anders maken. De geldjacht bleef ten slotte het voornaamste en daar waagde hij zijn gezondheid en, zooals gebleken is, zijn leven voor. En ik kan er wel om huilen, dat ik het bijna letterlijk heb voorspeld. Hij apprecieerde mijn bezwaren en mijn openlijke adviezen, hij wist dat ze uit zuivere vriendschap voortkwamen, maar hij sloeg ze toch in den wind. Want ten slotte was ik toch maar een onpraktische fantast in zijn oogen, met wie je in ernstige zakenaangelegenheden geen rekening kon houden. Maar was ik nu zoo'n fantast? Ik kan het nog altijd niet zien. De Gootes zeggen nu natuurlijk, dat het de wil van God is geweest, en dat is erg vertroostend, maar wat ongevoelig. Ik heb met God niets te
maken en werk alleen met de rede, met mijn verstand, en dan zeg ik, dat hij nog zou leven, als hij niet naar hier was gekomen. ‘Maar daarvan kan je niets weten’, zeggen de Gootes dan, en ze hebben gelijk. Het bebat is afgeloopen.
Je zou niet gelooven, dat Goote in het laatst van zijn leven
| |
| |
overhelde naar de nsb! Veel van deze gestudeerden doen dat. Dat is allemaal vanwege de veiligheid en de zekerheid. Als het eens zoo mocht loopen in de toekomst, denken ze, dan ben je gedekt. Wat waar is, of wat goed is, kan hun niet schelen. Zij sluiten zich aan bij de partij, die kans heeft de macht te krijgen. Zoo studeeren ze ook, in dienzelfden geest. Ze studeeren precies zooveel als noodig is, en iets ‘waarop de bakker geen brood geeft’, dat laten ze liggen. Vandaar dan ook, dat deze menschen met dikke titels soms zulk een verbazende onwetendheid aan den dag leggen, zoodra je maar even buiten de studievakken gaat. Hun geheele bestaan schijnt berekening te zijn, al moet ik van Arie erkennen, dat hij telkens uit zijn rol viel. Als hij werkelijk een echte Droogstoppel was geweest, zou hij met mij geen vriend zijn gebleven, want wat kan een vriendschap met mij opleveren? Zeker geen voordeel, en verder loop je altijd kans, dat ik iets doe of schrijf, waarmee je, als vriend, geblameerd bent! ‘Kies je vrienden’, dat is de zinspreuk, die je in Indië boven de deur van je huis moet laten beitelen. Relaties en nog eens relaties, daar komt het op aan. En die relaties natuurlijk zorgvuldig gekozen! Blijken ze waardeloos te zijn, dan laat je ze vallen als een heete aardappel. Drop them like a hot potatoe!
Ik heb je in mijn vorige brief geschreven over ‘De Fatsoensrakker’ in Groot-Nederland. Doet me plezier te merken, dat je het zelf al gevonden had. Die jonge dichter Gomperts is er weer een van de allerjongste groep, jonger dan Du Perron (die 40 jaar is) en dan Vestdijk en Marsman en Ter Braak. (De laatste is niet zoo'n hevige dichter en Du P. zal ook wel niet veel meer dichten, denk ik. Dat gaat over bij velen, hoewel de meesten beginnen met gedichten, goede of slechte. Alleen Hélène Swarth en Kloos zijn het altijd blijven doen, ook Verwey, en Bilderdijk o.a. schreef bijna alles, wat hij te zeggen had, in versvorm.)
Zie hun tijdschrift ‘Werk’ eens in. Het verschijnt in Den Haag en in Brussel, tegelijkertijd. In Den Haag bij Leopold. Het is nog maar in zijn eersten jaargang, en het staat vol met gedichten van wel een twintig jongeren, waaronder Ed. Hoornik, L. Th. Lehmann, Wim Hora Adema e.a. niet
| |
| |
slecht zijn, hoewel soms even Piet Paaltjens-achtig als Gomperts. Lehmann b.v.:
O, 't ruischen van de regenpijp
En 't stinken van de vliet.
Al wie die weemoed niet begrijpt,
Die kent mijn droefheid niet.
Intusschen hoor ik het geluid en ruik ik den vliet in den regen. Ik krijg er heimwee naar en ik zou aan den kant willen zitten visschen met een ouwe jas aan en een pijp onder de klep van mijn pet. Fijn vischweertje, zou ik zeggen.
Aquarium, door W. Hora Adema. Er zwemmen zeven bleek-gekleurde visschen met zacht gewaaier van hun sluierstaart. Zij wenden zich en glijden zeer bedaard tusschen de stijve bladeren der lissen en komen weer te voorschijn uit het groen en gaan op 't golven van hun vinnen opnieuw de duistere plantengrotten binnen... 't Is altijd Zondag: er is niets te doen.
Die Eric van der Steen, waarover Hoornik het heeft in verband met Gomperts:
Ik hoorde Kreisler eens spelen,
zoo schoon en zoo vreeselijk hoog,
dat een muzikale bleekheid
over mijn aangezicht toog.
En de climax bleef maar klimmen,
ik begreep al lang niet meer hoe.
Aan een kennis, tevens kenner,
vroeg ik zacht: Waar moet het naar toe?
Hij bleef mij het antwoord schuldig -
daar Kreisler zijn aanloop nam
en op al zijn negen vingers
reeds neerkwam óver den kam.
| |
| |
En nog verder ging diens streven -
daar ontlokte hij aan zijn boord,
een toonhoogte, ongehoord.
En daàr ging het al naar binnen,
daar juichte, eind'lijk, het hart -
Marie, als je dàt gehoord had,
dan zweeg je nù niet zoo hard.
Je moet erom lachen, om ‘en nog verder ging diens streven’ en dien toon, dien Kreisler aan zijn boord ontlokte; maar Piet Paaltjens dan:
Des morgens zei de melkboer
Zoo menigmaal tot de meid:
‘De stoep is weer nat’, van de tranen,
Die 's nachts daar waren geschreid.
En Piet Paaltjens dichtte dat als student in het jaar 1850 of zoo, dus veel verandert er niet. Piet Paaltjens (dr. Johs. Dyserinck) parodieerde, geloof ik, Heine een beetje, maar hij deed het wel zoo goed, en met diezelfde zelfmoordstemmingen van Das Buch der Lieder, dat zijn Vaerzen zijn blijven leven. Misschien ook wel, omdat hij later inderdaad zelfmoord pleegde, naar ik heb gehoord.
Ook die kattenkrengen en kolenkitten hooren erbij, naar het schijnt. Zoo b.v. over dien jongen in ‘Huiselijk Conflict’ van C.F. de Ronde, de jongen, die niet eten kan en zijn soep ziet als volgt:
Hij zag de vette gele vermicelli-slierten
en stukjes vleesch in troebel tranenkleurig vocht
in slijmig vuil van een voorwereldlijk gedrocht
wormen en maden tusschen ander ongedierte
en dan het slot:
Doch na dien dag moest hij van vele spijzen walgen
en wist alleen, dat hij er voor geen geld van at.
| |
| |
Hij heeft er steeds de grootste herrie mee gehad
maar in dien hoek van zijn geheugen groeiden algen.
Je kunt niet ontkennen, dat deze knapen taalgevoel hebben. Dat zij de taal kennen en verstaan. Zoo komt het er minder opaan, waarover zij dichten. Het leven zal hun andere onderwerpen aan de hand doen, als zij blijven dichten en niet ondergaan in den verkoop van tabak of koffie, of in de juristerij of in de makelaardij. Ik bezit hier van ‘Werk’ alleen maar de eerste vijf nummers, die ik kreeg van Du P., die ze weer kreeg van mr. H. Samkalden, die momenteel helaas in de bajes zit voor de bekende ziekte van de averechtsche richting. Februari komt hij vrij. Knappe kerel! Ze zullen wel weer werk voor hem vinden, naar we hopen.
In ‘Werk’ is een gedicht opgedragen aan Fred. Batten. Het is een gedicht van Adriaan Morriën, denkelijk een afstammeling van de bekende tooneelspelers van vroeger Morriën, vader en zoon.
Misschien zal Batten je niet schrijven, maar als je eens in Den Haag moet zijn en je vraagt belet bij hem, dan zal hij je zeker ontvangen. Je kunt hem een briefje schrijven van tevoren. Er is dan kans, dat je ook Eddy du Perron ontmoet, die nu wel in Den Haag zal zijn of in de buurt van die stad, dichtbij Ter Braak en Vestdijk. Ware ik zelf daar, wij zouden er samen heengaan en ons amuseeren!
Je wil in de journalistiek of in de olie! Als je nu in de olie gaat, kom je dan vrij van de Marine? Hoe kan dat? Als je in het buitenland bent, kun je uitstel krijgen, maar je militieplicht zul je toch vroeg of laat moeten vervullen. En als je dan ‘in de olie’ bent, kom je dan deze kanten uit? Of gaat dat naar Mexico en Venezuela? In elk geval is de voornaamste vraag: Heb je in de olie meer tijd voor jezelf? En als je eens ergens in een haven bent, heb je dan meer vrij? Vermoedelijk wel. Wat is er te doen bij een tankboot, die met pijpleidingen geladen wordt. Zeker minder dan bij een vrachtboot met al die stuwage in de ruimen.
Zeg, Frans, als je wilt, moet je zelf maar aan Anna schrijven, aan haar persoonlijk, bedoel ik. Ik bemoei me daar dan niet mee. Ze krijgt wel eens meer brieven, van vrienden en
| |
| |
vriendinnen, maar het heeft niets te beduiden. Met één correspondentie heb ik me eens bemoeid, omdat die me niet aanstond, en Anna er geen weg mee wist, naar het scheen. Het was meteen finaal uit en ze was me nog dankbaar ook, dat ik haar van het gezeur had verlost. Anna is in orde! Prima karakter, aangeboren fatsoen, trouw en eerlijk, geen dikdoenerij, gevoel voor humor, een beetje zin voor religie, maar niet te fanatiek, leest wat, zit wat aan de naaimachine, wordt gerespecteerd door allemaal van groot tot klein, nog nooit een tik van haar vader gehad, omdat het nooit noodig is geweest. Voedde zichzelf op, en in de goede richting. Je noemt haar naam in elke brief, dus misschien kun je haar beter zelf schrijven, buiten ons om. Van mijn kant geen bezwaar, en geen censuur!! Briefgeheim wordt gerespecteerd.
Het boek van De Haan moet je maar bij je houden tot er eens een gelegenheid is. Het is nog op vooroorlogsch papier gedrukt, houtvrij, en dat weegt zwaar. Misschien kun je het volgend jaar meegeven aan Batten, als die naar Indië komt. Ik wil het mettertijd wel terug hebben, ook je tante las er nu en dan stukje uit, tot haar groot genoegen. Nog beter was het, als ik haar iets voorlas er uit! Dat deed ik dan ook soms.
Over het schrijven heb ik je al geschreven in mijn vorige. Algemeene zaken, ook over jezelf en over de ‘leuteratuur’ en de politiek, dat kunnen ze allemaal lezen. Maar wat van strikt persoonlijken aard is, schrijf dat op een apart velletje. - De journalistiek is een mooi vak, maar het hangt ervan af, welke journalistiek je bedoelt. Er is voor noodig: een groote algemeene ontwikkeling, die jij je wel verwerven zult. Talenkennis, die je krijgt door manmoedig te lezen in vreemde talen en als je kunt ze te spreken. En verder is dat vak niet te leeren, natuurlijk. Het land, waarin je werkt, moet je trachten te kennen in al zijn bizonderheden, economisch, agrarisch, politiek, volkenkundig. Kwestie van lectuur, dagelijksche studie, belangstelling vooral. Je bent nooit klaar in de journalistiek, maar je bent ook geen monnik. Toch kun je in de journalistiek ondergaan. Er zijn schrijvers en dichters in ondergegaan bij hoopen. Op Soerabaia zitten journalis- | |
| |
ten, die nooit van het kantoor afkomen. Journalistieke kantoorbedienden zijn het. Doen werk, waarin ze geen zin hebben, maar dat nu eenmaal moet, elken dag weer an. De gelukkige journalisten zijn die free lances, zooals ik, maar je moet niet vergeten, dat het een wankel bestaan is! Vandaag wat en morgen niks! Net als een los-werkman! De leiding trachten ze steeds meer in handen te geven van academici, maar gelukkig is een academische bul geen waarborg. Vele academici slagen niet en maken een armzalig figuur. Het zit hem niet in die soort studie.
Gustave Flaubert schreef aan een ‘cher confrère’, die hem om raad gevraagd had (over schrijver worden):
Si vous vous sentez un irrésistible besoin d'écrire, et que vous ayez un tempérament d'Hercule vous avez bien fait. Sinon, non!
Je connais le métier. Il n'est pas doux! Mais c'est paree qu'il n'est pas doux qu'il est beau! Le journalisme ne vous mènera à rien, qu'a vous empêcher de faire de longues oeuvres et de longues études. Prenez garde à lui. C'est un abîme qui a dévoré les plus fortes organisations. Je connais des gens de génie devenus en quelque sorte des bêtes de somme.
Pardon du conseil, si je froisse par là une sympathie, mais j'ai raison pourtant.
Hij heeft inderdaad gelijk. Dikwijls vragen menschen mij, wanneer ik nu eens een roman schrijf. Ik kom daar immers niet toe! Ik schrijf onbenullige stukjes en ben dan blij, als ik weer mijn taakje heb verricht, omdat ik daarvan leven moet. Voor een groot en uitvoerig werk heb ik geen tijd en geen rust. Ik zou de dagelijksche blandja voor een jaar moeten klaar hebben, ergens naar boven Batoe verhuizen, met tante Iti alleen b.v., zonder zorgen zijn, en dan misschien zou ik ook een roman kunnen schrijven, of zelfs twee. - In de journalistiek zijn wij ‘nègres’ voor anderen. Anderen gaan met de eer strijken, versieren zich met onze pluimen. En de een of andere ‘zakenman’ wordt rijk van ons werk. He owns us, zooals Hagenbeck kangoeroes bezit. Maar ook als je bij de ‘Nederland’ bent, ben je het eigendom van den een of ander. Hoor maar de toon van Breyer, die alleen zal weten, wie hij zal laten roepen en wie niet.
| |
| |
De conduitestaten waren niet slecht en denkelijk wel juist en met welwillendheid ingevuld. Vertrouw er altijd maar op, dat je een goeden indruk maakt op menschen, want dat is zoo. Alleen ‘de horde’ kan ons niet uitstaan, maar die heeft tot heden in Holland nog niets te zeggen. Wees verzekerd van je eigen persoonlijkheid en vertrouw daarop, dan heb je vanzelf zelfvertrouwen. ‘Waarschijnlijk bedeesd en daardoor vaak onhandig en onbeleefd’. Ja, een minderwaardigheidscomplex. Moet je in jezelf bestrijden, zonder een indruk van vrijmoedigheid of van brutaliteit te maken. Rustige vrijmoedigheid, dat moet het zijn. Je kunt jezelf enorme schade doen door je al te veel terug te trekken, of te schichtig te zijn. Al die dingen heb ik zelf ook moeten overwinnen, en nu nog begin ik altijd met er tegenop te zien ergens heen te gaan. Maar als ik eenmaal aan den gang ben, binnengeloodst wordt in het sanctum, dan is het over. Zelfs ervaren tooneelspelers hebben nog lampenvrees of plankenkoorts, zooals je weet. Ik moet altijd erg oppassen, want ik maak den indruk de menschen uit te lachen, zooals je weet. Ik moet ook dikwijls lachen om ernstige lieden, of ik zeg iets, dat hun niet smaakt. Geestig zijn ten koste van den bourgeois, tjonge, dat wordt je kwalijk genomen!
De vrijmoedigste menschen, die ik heb gezien, zijn de nonna's en ook de Inlanders. Ook de Amerikanen! Ze zijn vrijmoedig, omdat ze de zaak verkeerd begrijpen, geen juist begrip hebben van de proporties in de wereld. Zij missen een of ander zintuig, dat wij wel bezitten, en daardoor hebben ze de vrijmoedigheid van den halven gare, die rustig langs een afgrond loopt zonder besef van het gevaar. Vooral de echte nonna, die geen totok-vader heeft gehad en niets van de totokwereld begrijpt. Die denkt, dat het voldoende is Europeaan te zijn om de gelijke te zijn van den G.G. Ook Amerikanen lijden aan dat gezichtsbedrog. Het komt voort uit die valsche stelling, dat elke soldaat den maarschalkstaf in zijn ransel heeft, dat elke burger van het land president kan worden enz. enz. De president is de knecht van den burger, Mister Jones en Missus Jones. Alleen import-Europeanen en import-Chineezen hebben het juiste respect voor den rechter b.v. Ik ben dikwijls in de gelegenheid het
| |
| |
te verifieeren. Al de andere imbecielen, opgegroeid in de scheefgegroeide koloniale samenleving, voelen zich de gelijke, zoo niet de meerdere van den man in de toga. Je beeft voor hen, zooals je beeft voor een slaapwandelaar, die de trap afloopt of op het dak balanceert. Wat zullen die menschen op hun bliksem krijgen, als hier eens wat gebeurt!! - Ja, het liefst zou ik ook communist zijn en in onze beste oogenblikken zijn we het ook. Maar we leven in een slechte wereld. Als we communist worden, zullen wij er toch altijd toe over moeten gaan de noodige lui te fusilleeren en in concentratiekampen te sluiten. Ons Boven-Digoel zullen we moeten hebben, want we zullen vijanden hebben. En dan komen we, ondanks onszelf, op een erg gevaarlijk pad. We moeten beulen in dienst nemen, legers onderhouden, zelf beul worden misschien. En ons communisme moeten we steeds uitstellen tot later, tot betere tijden. Lenin zelf had een diepe minachting voor de massa, en geef hem eens ongelijk. De horde zal altijd met straffe hand geregeerd moeten worden. We hebben het ook in de sdap gezien: ze worden de gewone kleinburgers, die alleen nog maar oog hebben voor hun eigen kleine belangetjes, en die ten slotte belemmerend werken op elken vooruitgang. Daarom kunnen we niet anders doen dan het ideaal in ons hart bewaren en hopen, dat we nog eens een betere wereld zullen zien, maar laten we niet te vast hopen. We zijn er nog niet met de wereld, want Azië heeft eigenlijk nog geen beurt gehad en het begint pas te ontwaken! Kijk Azië eens aan en zie hoe het leeft en wat voor karakter het heeft im groszen Ganzen, en kun je dan nog hopen op betere tijden in de eerste eeuwen? - Ik heb het in K. en O. aan den stok met Soejitno Mangoenkoesoemo, die mij verwijt de ‘Indonesiërs’ te zeer te lijf te zijn gegaan in mijn artikelen over de suikerindustrie. Hij pleegt een lang artikel tegen me, nogal scherp hier en daar, en
ik heb hem geantwoord zoo weinig scherp als ik kon, maar ik heb mijn verdere medewerking laten afhangen van de plaatsing van dat artikel. Je weet, dat ik niet in alles ‘den Indonesiër’ tot de hoogste hemelen kan verheffen en dat ik niet bereid ben zijn lamheid en halfheid te verbloemen, hetgeen echter geenszins beteekent, dat ik hem min- | |
| |
acht of den Westerling zooveel hooger stel. Maar als dat noodig blijkt, dan behoor ik niet thuis in den kring van K. & O., iets waar ik trouwens al meer aan getwijfeld heb. We zullen wel zien, hoe 't loopt.
De oude Julius Pée heeft aardig wat bij elkaar gebracht, wat? Het is goed, dat je dat gelezen hebt. Nu moet je ook Du P. lezen, b.v. Tweede Pleidooi, dan wordt hij je nog duidelijker. Over zijn beteekenis als schrijver ben ik altijd nog genegen het werkje van wijlen prof. J.L. Prinzen ‘Multatuli en de Romantiek’ aan te bevelen, hoewel De Gruyter daar meen ik ook heel wat van zegt. Het is lang geleden, dat ik De Gruyter las.
Het vers ‘Côte d'Azur’ zou ik niet graag ‘volslagen nonsens’ noemen. Ik vind het eigenlijk heel mooi, want ik zie die hooge blanke lucht en de zachtwarme zee van de Riviera. Ik zie ook het vuil en het menschelijke vuil, dat hem ergert. En ik wil rekening houden met zijn jeugd en daarbij graag erkennen, dat men op mijn leeftijd niet meer in staat is tot zoo'n kleurrijke ontboezeming. Dat men blij moet zijn, als men nog het vermogen bezit deze jongeren zonder wreveligheid en jichtig gemor te lezen. Ik kan dat gelukkig nog altijd, en als ik nu en dan eens een versje lees uit ‘Werk’, dan vind ik het mooi, heel dikwijls tenminste, en ben ik blij, dat er toch nog zulke jongelingen zijn, die wat kunnen en die het instrument der taal met vaardigheid bespelen. Ik zal me er wel voor wachten het af te keuren, en ik zal er binnenkort eens iets van vertellen in de krant.
Eigenlijk moesten kranten buiten dit alles blijven, zooals ook vroeger het geval was. Of ze moesten een afzonderlijk letterkundig bijblad hebben, geredigeerd door één man, die onafhankelijk was van de eigenaren en de hoofdredactie. Vooral dichtwerk is te teer om aan de groote klok te hangen of het voor de honden te gooien, en de groote massa kan het toch niet aanvoelen. Het blijft de hoogste vorm van literatuur, en het is daarom niet voor iedereen.
Je hebt gelijk gehad met te schrijven aan Breyer als je deed. Deze beschuldigingen van oneerlijkheid van de zijde van dergelijke menschen zijn toch eigenlijk ook niets dan brutaliteiten, die ze in den omgang met hun soortgenooten wel
| |
| |
achterwege zouden laten. Niets dan misbruik maken van hun macht, of gewaande macht. Het is zeer begrijpelijk, dat jij in je onzekerheid, zoowel met jezelf als thuis, niet naar hem bent toegegaan om hem te vertellen, dat je niet bleef varen bij de Nederland. Zoo gemakkelijk was dat niet, temeer waar je dikwijls verwachtte ongevraagd aan den dijk te worden gezet (hetgeen ik altijd ongegrond heb verklaard overigens). Ik zou me daar dan ook maar verder niets van aantrekken. De behandeling van de zijde van de Nederland vind ik over het algemeen verre van schitterend en getuigt in elk geval van weinig begrip en van veel botte heerschzucht.
Dank voor de toezending van de kruiden en het zaad! Ik heb in mijn vorige brief nog een opgave gedaan, die niet zeer klopt met wat je nu stuurt, maar doe nu maar geen moeite meer. Ik ben al heel blij met de sterrekers en de kervel en het andere, en ik hoop, dat het goed aankomt. Doe vooral geen erge moeite voor me met zulke dingen. Ik denk altijd nog aan het avontuur met de scharren! 't Is werkelijk teveel gevergd voor zulke onbeduidende dingen. - Wat Dirksland betreft, wel bedankt voor de mededeelingen. Het feit, dat je Moeder de vijf pandbrieven in bewaring heeft, stelt me gerust. De bedoeling van Opoe zal wel zijn, dat die dan voor jullie zijn, en dat ik dan op die manier zooveel mogelijk onterfd zal worden. Je kunt ervan opaan, dat ze dat bedoelt. Het spijt me, dat ik er niet in zal kunnen berusten, als het zoover is, en dat ik zelfs gevaarlijk zal moeten worden als ik bemerk, dat men mij met opzet benadeelt. De dochters van oom Jaap hebben met de zaak niets te maken, de verdeeling van het restant der bezittingen van onze ouders is geheel een zaak tusschen ons drieën en met ons drieën zullen wij tot een vergelijk moeten komen, hetgeen op zichzelf niet zoo heel moeilijk zal zijn, denk ik, als er maar niet meer geknoeid wordt. Op die voorwaarde zal ik heel vlot zijn en niet meer terugkomen op wat eenmaal gebeurd is. Ik kan begrijpen, dat oom Jaap niet slaagde in ‘de zaken’, en ik kan begrijpen, dat Opoe hem steunde, en ik zou denkelijk net zoo hebben gehandeld. Maar men moet niet probeeren te doen, alsof ik er niet meer was! Dan word ik ge- | |
| |
vaarlijk, en dat zullen ze ondervinden. Op zijn best zullen we, zooals de zaak nu staat, en als de beide huizen niet met schuld zijn bezwaard, overeen kunnen komen, dat oom Jaap op de Straatdijk blijft, zooals hij nu zit, en dat de rest te gelde wordt gemaakt en onder ons, Utrecht en Indië wordt verdeeld, waarbij wij dan
de schuldbekentenis kunnen verscheuren, als zijnde een oninbare vordering op de eeuwigheid. De dochters, die geen Walraven-natuur schijnen te hebben, blijven er m.i. geheel buiten en loopen alleen gevaar door mij voor den rechter te worden gebracht, als zij zich niet beheerschen. Je begrijpt toch wel, dat de opinie van Dirksland mij koud laat!
De heele waarde van de schuldbekentenis ligt in de regisstratie op de griffie van het kantongerecht te Sommelsdijk, naar ik meen. Hoewel je nooit kunt weten, of er niet hier of daar een adder in het gras schuilt!
Je hebt Frans Walraven eigenlijk al in jaren niet meer ontmoet. Hij kan natuurlijk zeer veranderd zijn op zijn leeftijd. Van veulen tot paard, wat? Als hij hier voor me stond, zou ik hem natuurlijk evenmin zonder ontroering kunnen ontvangen (al zie ik er tegen op hoor!) en de rest zou geheel en al van hemzelf afhangen.
In het lage hol van Gaanderse-Vermeulen heb ikzelf vele malen gebiljart en veel gekletst. Aat Gaanderse was een psychopate in den grond der zaak en geheel iets anders dan je Moeder. Haar moeder was een Gestel en de Gestellen zijn ver aan de Van der Schenken geparenteerd. (Mijn overgrootmoeder van moederszijde heette Petronella Gestel, geb. ± 1800) En het was vreemd, maar je voelde altijd die familieband. De moeder van Aat Gaanderse was bijna blind, maar ik heb haar zeer goed gekend en ze heeft me menige confidentie gedaan indertijd.
Uit die bizonderheden over Frans W. maak ik op, dat hij op zijn vader lijkt. Die was ook zoo hevig gesteld op de kat, en ook die had soortgelijke denkbeelden over ‘meiden’ en over zijn bed. My bed is my kingdom. Oom Jaap had iets moeten studeeren, doet er niet toe wat, maar geen kantoorwetenschappen. Onderwijzer misschien. Hij was heel knap en stak verstandelijk ver boven zijn omgeving uit, maar hij
| |
| |
hield ervan zich aan te stellen als een boer en te zoeken naar den kant van den minsten weerstand. Het platte dialect helpt ook zoo goed bij die boersche aanstellerij. Oom Jaap werd door de meesten aangezien voor een boertje, maar dat was een vergissing hoor. Hij had een hoofd als een vruchtbaar veld, waar elk zaadje welig in opschoot, zooals wij trouwens alle drie hadden. Als oom Jaap op een andere plaats was opgegroeid, zou het heel anders zijn gegaan, maar zijn omgeving trok hem blijkbaar neer. Verkeerde vrouw getrouwd, naar het schijnt, hoewel ik niet de eer heb haar te kennen. Wat oom Jaap vooral heeft geknakt, geloof ik, is zijn blindheid voor de verandering der tijden. Zij (ook Opa en Opoe) keerden zich met verachting af van alles wat ‘soosjelist’ was, terwijl alleen de soosjelisten duidelijk de veranderingen erkenden, die zich toen reeds in de wereld afteekenden: de ondergang van den middenstand en haar vervanging door grootbedrijven, distributiebedrijven enz. Ook diepe inmenging van den Staat. Zij werden kwaad, als je het maar aanroerde, want zij wisten het zoo goed. Maar toen het getij verliep, hebben zij niet de bakens verzet, hetgeen trouwens veel groote zaken evenmin hebben gedaan en dan ook prompt te gronde zijn gegaan of opgeslokt door anderen. Maar die opzettelijke minachting voor de ideeën van den nieuwen tijd, daarin lag hun domheid, het was des te erger, omdat zij in werkelijkheid geen van allen dom waren! Er was met deze menschen niets te beginnen. Opa had bovendien een onzuiver karakter, en Opoe was een neurasthenica. En daar stammen wij van af, dus zijn we wat vreemd, om het maar zacht te zeggen.
Je schrijft het Flakkeesch goed en zonder feilen. Het kan twee redenen hebben: je belangstelling voor taal en je sterke contact met je Moeder. Het zal wel allebei zijn.
Doe mijn groeten aan Vader, Moeder en Ti. Zoolang je nog niet aan de zwerf gaat, hoor je wel geregeld van me. Het beste en een hand van
Oom Wim.
Met tante gaat het niet zoo best. Ze heeft voortdurend pijn aan de nieren en wij behoeven niet te hopen, dat dit geheel over zal gaan. Ik ken nieren van vroegere door mij meege- | |
| |
maakte gevallen. De dokters schudden de wijze hoofden en geven haar eigenlijk niet veel anders dan pijnstillende middelen. Ze moet natuurlijk weer opgenomen worden in de kliniek, maar zijzelf stelt dat uit, zoolang als zij kan, totdat het niet meer gaat en er geen ontkomen meer aan is. Dan is er het hart, dat veel meer van zich doet spreken dan voorheen. En ze geven haar ook vitamine-pillen, gistpillen, die ook gegeven worden aan beri-beri patiënten o.a. Ze eet die kleine groene erwtjes (katjang idjoe), die je in Holland niet ziet, maar die inderdaad datgene bevatten, wat zij noodig heeft. Ze is dik en rond (en lief), en 's morgens gaat ze vol moed in de keuken staan, maar het slot is, dat ze soms juist tegen etenstijd moet gaan liggen van de pijn en dat Stalina de laatste hand aan het eten moet leggen. Eigenlijk ligt ze het grootste deel van den dag op bed of op de lange stoel, omringd door haar dierbaren, of met de leestrommel. Ook leest ze Justus van Maurik tegenwoordig. Ze kende hem nog niet, maar ze heeft hem nu tot haar groot genoegen gevonden. Izak op den Dam b.v. en Ko de Kok en de beschrijving van het Amstelveld. Dan kom ik, en draag er een stukje uit voor, en dan is ze blij. Maar gezond is ze niet en dat is het ergste. Ik ben bang, dat wij altijd zullen blijven sukkelen met die chronische kwalen en dat het eer zal verergeren dan verbeteren.
Op 2 dezer zijn zij, Anna, Suze en ik naar de stad geweest (inkoopen had ik den vorigen dag al zelf gedaan, zooals gebruikelijk) om de huur te gaan betalen, de afbetaling op de Singer te doen, naar den dokter te gaan en een paar lapjes ‘ellegoed’ te koopen. Waarna naar Hoen Kwee, om ijs en bier, en daarna (na dat ijs) aten ze bahmie en gado-gado. Maar het slot was, dat tante naar huis moest, omdat ze het niet kon harden van de pijn. Op 7 dezer zijn we samen in den namiddag naar Wendit geweest, onder de oude pendoppo gezeten met Suze, die samen met de ganzen in het meertje ging baden. 't Was er prachtig en bij Marsini in den tuin was het ook fijn en we hadden veel plezier daar. Er waren wilde eenden in het meer. Maar toch was er telkens die pijn. Op de thuisreis kwamen we bij Pah in de telefooncel en kochten vleesch en knoken voor soep voor den volgen
| |
| |
den dag. Pah zwaaide den klewang royaal en lustig. Maar ook toen moest tante naar bed en stond niet meer op dien avond. Ze is niet meer zooals vroeger, hoe graag ze ook wil.
Beb Vuyk is op haar Boeroe bezig met de samenstelling van een serie leesboekjes voor Muloscholen. Ze zegt, dat daar wat aan te verdienen is. Nu vraagt ze mij om inzage van mijn verzamelde werken (die ik haar onmogelijk kan sturen) en om de Indische gedichten van Jan Prins en of ik de gedichten heb van Willem van Iependaal. De laatste zijn verschenen bij De Arbeiderspers en vormen een soort van opstandige volkspoëzie, die zeker niet geschikt zal zijn voor schoollectuur. Er is verleden jaar een bundel van hem verschenen: ‘De Vink op de Waschlijn’ getiteld, in Indië zou je het kunnen noemen ‘De zanger op het achtererf’.
Jan Prins (C.L. Schepp) was zee-officier in Indië en heeft inderdaad mooie gedichten gemaakt, die overigens al in enkele bundels voorkomen, wat de beste en de geschiktste betreft. B.v. dat over Amangkoerat:
Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren
in 't oude Rijk Mataram geregeerd,
en meer dan onder Soeltan Agoeng waren
in list en lust zijn machtigen volleerd
Meer nog dan in zijn vaders wreede tijden
lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld,
Dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden
zijn trotschen naam in daden van geweld.
Totdat hij, zat van zinnen, in het slijten
van ledige uren zijn voldoening vond:
Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten
over de pleinen van den Kraton rond...
Beb Vuyk is een militante dame! Ze heeft nu een stuk geschreven, dat (misschien) in K. & O. wordt opgenomen, en dat gericht is tegen den redacteur van een te Batavia verschijnend groen blaadje, De Ochtendpost. Deze heer, J.
| |
| |
Veersema geheeten, heeft in dat blad een parallel getrokken tusschen Du P. en Beb Vuyk als schrijvers over Indië en daarbij heeft hij Beb Vuyk hemelhoog geprezen en Du P. afgekamd en van onwaarde beschouwd. Maar Beb Vuyk zegt hem nu, dat zij voor die eer bedankt en dat ie een schunnig sujet is enz. enz. Intusschen is er een ‘verweer’ aangekomen van Du P. zelf, dat ‘vlijmend als een dolk en vernietigend als een kanonschot’ moet zijn, en dat in elk geval wel zal worden geplaatst. Du P. kan zijn eigen baantje wel vegen, en of! Dus kan het gebeuren, dat het stuk van Beb wordt gewezen van de hand, als zijnde min of meer overbodig en tevens ook minder geniaal-scheldend als dat van haar confrater, die in schelden zonder weerga is.
Beb Vuyk heeft alweer een roman ‘in haar hoofd’ en dat zal alweer een strijdschrift worden. Ze heeft de gewoonte om nooit namen te fingeeren, maar zij plakt de personen, die zij bedoelt, met naam en toenaam in haar romans. Nu heeft ze het te kwaad gehad met een bestuursambtenaar op Boeroe (tevens haar buurman!) en die moet er nu aan gelooven. Afraden helpt niet; zij zet door. En als je op de buitengewesten zit op een eiland, of op een erfpachtperceel, dan kunnen ze het je zoo moeilijk maken! De ambtenarij is daar nog altijd veel machtiger dan op Java, behalve dan nog de geraffineerde pesterijen, die ze je kunnen aandoen in samenwerking met allerlei bandieten uit de geachte bevolking, oud-kannibalen en hondenverorberaars. Maar wat je ook aan haar schrijft, zij zet door en wil naar geen goeden raad luisteren. Intusschen roept ze mij ter verantwoording en of ik haar maar eens wil schrijven, waarom ik vind, dat zij, als vrouw en moeder, toch nooit zoover in het inlandsche leven der Molukken zal kunnen doordringen als Conrad dat kon! Alsjeblief, daar heb je wat om over na te denken! Een dame met haar op de tanden! In het begin van het volgend jaar komt zij lezingen houden op Java en zij zet je gewoon aan het werk om met het bestuur van den Kunstkring te gaan praten. Moet je net bij mij komen, om met Kunstkringen te delibereeren! Maar ik zal er wel aan moeten gelooven, vrees ik. Er is wel veel roemzucht en ijdelheid in dit alles hoor!
| |
| |
Ik lees een boek ‘Rendez-vous in San Francisco’ door Erik Hazelhoff Roelfzema, jur. student te Leiden, 21 jaar, denkelijk een zoon van mijn eerste baas in Indië (Oliefabrieken Insulinde Banjoewangi 1918). Hij is door Amerika ‘getrompt’ en hoewel het geheel wat los is geschreven, vind ik er ook dingen in, die goed geobserveerd zijn en die ik ook zoo heb ondervonden. Misschien kun je het wel zien in een openb. bibliotheek.
De groeten. Zeg, de Tajandoen is getorpedeerd, de Sliedrecht ging er aan vooraf en al de anderen, je weet het ook wel. Is het aan te bevelen te gaan varen op een olieboot in deze tijden? Met olie wordt de oorlog gevoerd! Het is geen sport meer, maar den dood trotseeren hoor.
25 December 1939
Mijn lieve jongen, ik had deze brief nog niet verzonden toen ik den jouwen van 3-15 December kreeg. Er is in deze periode heel wat met je gebeurd en je brief was voor ons (Tante, Anna en mij) een hoogst interessant en belangrijk stuk. Gisteravond laat, toen tante bij mij in het kamertje was om goedennacht te zeggen en ik al op bed lag, kwam Anna ermee binnen, ook met de twee kaarten van jou en Fred Batten. Toen werd het nog laat, voordat we sliepen, maar daar iedereen vacantie heeft, zelfs ik, want de krant verschijnt drie dagen lang niet, kwam het er minder op aan. - Nu, ik ben blij, dat je met de Haagsche vrienden kennis hebt gemaakt, en Batten hebt gesproken. Je moest toch wel eens met zoo iemand als hij praten over die studiekwestie en daarom heb ik dan ook gepoogd jullie tot elkander te brengen, hetgeen blijkbaar goed gelukt is. Er schijnt al een vriendschappelijke verhouding te zijn, en dat is goed. Ik hoop hem het volgende jaar hier persoonlijk te zien.
Je kunt wel begrijpen, dat ook het verhaal van Dirksland me zeer trof. Dirksland! Je hoeft eigenlijk het krantje maar te lezen om weer te beseffen, wat het is. Plaatselijke berichten, gemeenteraadsverslagen, burgerlijke stand, het ademt alles den ouden benepen boerengeest. Zelfs de woorden, die gebruikt worden, zijn specifiek Flakkeesch. Het is wel jammer, dat Oom Jaap daar nooit vandaan is kunnen ko- | |
| |
men. Ik heb in deze brief al over hem geschreven, en daaruit zie je, dat ik in wezen niet anders over hem denk dan jij. Hoe zou dat kunnen? Naar het uiterlijk mag hij een mislukte figuur zijn, innerlijk kan hij niet veranderen, want dat is onmogelijk. Hij mag dan bezwaren hebben tegen de Van Kassels, die inderdaad groote fouten hadden en hebben, maar ‘de geest’ komt van dien kant. Omdat wij Van Kassels zijn, leeren wij van alles zonder ervoor naar school te gaan, ook al hebben we er soms meer last van dan vreugde. We hebben er ook geluk door. Oom Jaap begraaft zich in een hoekje met een boekje en is gelukkig en los van alles.
Ik zou bij den Suikerbond niet willen werken, al betaalden ze me tweemaal zooveel als ze deden. Veel liever werk ik voor den grootsten kapitalist, die je althans fatsoenlijk behandelt, je geestelijk niet martelt. Bij den Suikerbond was het proletendom mijn werkgever, en daar ik den Suikerbond niet noodig heb om te kunnen bestaan, zei ik hun vaarwel. Ik had toen op dat oogenblik naar Holland kunnen gaan, maar deed het niet. Ik kon hun niet verlaten, en ik kon hun ook niet meenemen. Ik durfde niet. Als ik niet bij hun ben, komen ze altijd aan ongelukken, vallen ze terug in een soort Oostersche wijze van leven, en lijkt het wel alsof hun vader niet een Europeaan was. Tante Iti verzinkt zonder mij in een broeierige en sombere toestand en leeft maar half. Plotseling is ze dan niets meer. Al ga ik maar enkele dagen weg, merk je dat al bij je thuiskomst. Het leven staat voor haar stil, als ik er niet ben, en alles gaat verkeerd of wordt verwaarloosd. Zelfs eten ze niet meer behoorlijk. Nu ze langzamerhand wat grooter worden, is het minder bezwaarlijk, maar toch merk je nog altijd, dat mijn afwezigheid vooral op tante een ongunstigen invloed heeft. Zij zou, diep in haar hart, willen, dat ik nooit een minuut van haar wegging, en je weet, dat ook ik heel slecht buiten haar kan, niet het minst omdat ik nooit gerust ben.
Het zou Fred niet meevallen om te leven als ik, zelfs al vond hij een vrouw met een edel karakter zooals Iti. (De ‘Indonesiërs’ hebben groote karakterfouten, over 't algemeen genomen.) Zie b.v. ‘De Desa’ vooral niet als een ideaal-toestand. Denk eens na over het graf in het centrum van het
| |
| |
erf! In wezen is het mallotig. Het bederft het erf en maakt het grootendeels waardeloos. Het schept een macabere sfeer, die zijn invloed op hen allen heeft. En in den diepsten grond is het een uitvloeisel van familietrots en aberratie van den geest, onnatuurlijk. Zelfs tante Iti beseft dat, maar dat is alleen omdat zij het met mijn oogen ziet en met mijn verstand oordeelt. Dat erf en dat graf zijn nu een voorbeeld van wat D.D. in Bandoeng noemt: ‘het seigneuriale’ in deze menschen, maar in Holland noemen we dat platweg ‘kouwe kak’ of zooiets. En omdat ik dat nu zoo voel, daarom zijn Koch en Mangoenkoesoemo c.s. nu kwaad op me. De ‘Indonesiër’ moet vereerd worden, als ware hij een zeer bizonder persoon, terwijl hij in werkelijkheid een mensch is als wij, soms goed, soms slecht, maar meer slecht dan goed, in elk geval met groote zwakheden en ergerlijke fouten. Als je er lang mee leeft, word je er moe van. En ik ken Indië niet, zeggen ze dan. Geloof je dat? Ik zie hun beter dan zij zichzelf zien, vrees ik. Ik heb deze maand nog geen tweede Decembernummer van K. & O. gezien. Ze schijnen me maar van de lijst te hebben geschrapt. Het eerste nummer stuur ik je nog, in de hoop, dat het je bereikt, voordat je weggaat.
Je gaat dus weer varen! De maatschappij noem je nit, maar daarbij blijft het. Wat beteekenen die letters precies? Nederlandsch-Indische Tankbootmaatschappij of zoo? Als dat zoo is, zien we je misschien weer hier. In je uitvoerige brief staat evenmin, waar Du Perron woont, of hij woont of logeert, alleen dat de post bij Batten komt. Ja, iedereen moest naar Batten schrijven, omdat er geen ander adres was, dus zal er nog altijd daar post komen.
Ik heb ‘Schandaal in Holland’ ontvangen en het besproken. Het is een historische roman, meer historie dan roman, maar mooi geschreven, en er lijkt me geen aanleiding te spreken van ‘wroeten in het vuil’, vooral omdat je dan zoovele voorgangers van Du P. hetzelfde verwijt zou kunnen maken. Menig verslag van een rechtszaak in de krant is ‘vuiler’ dan dit boek en de schuldvraag laat hij eigenlijk in het midden. Wat hij vooral beschrijft is, hoe de menschen van dien tijd op de zaak reageerden en daardoor wordt het
| |
| |
wel degelijk een knap psychologisch boek. Hij stuurde me nog enkele boeken, die ik kan recenseeren, en het Novembernummer van ‘Werk’. Als hij je vriend is, dan is hij dat ook hoor! Zijn opvattingen van vriendschap zijn op het kinderachtige af, en zoo is hij inderdaad, zooals je hem beschrijft in verband met het portret van Multatuli: ‘Nu geef ik je wat en je bent niet eens tevreden!’
Hijzelf schrijft, dat mevr. Du P. het beter maakt in Holland. Je hebt haar niet gezien in Indië, maar ik kan je zeggen, dat het soms leek, alsof ze heelemaal geen gezicht meer had, zoo moe en mager als ze dan was. ‘A face like a horse’, zei Carlyle van George Eliott, en ook zij heeft die paardenoogen en die kromme neus, maar zij is een knappe vrouw en als je intiem met haar praat, merk je ook, dat zij een lieve, zachte vrouw is. Ik heb soms nogal pret met haar gehad, eerst omdat ze me aan een soort verhoor onderwierp, en dan ook omdat ze me voor den gek hield met mijn liefde voor bier. Alijntje is een zenuwpeesje, dat natuurlijk door zijn moeder teederlijk bemind wordt. Het is ook een lief kind. Je had hem moeten zien met tante Iti in Buitenzorg! Tante Iti was gewoon verrukt van hem. Ik geloof, dat het kwam omdat hij zoo mooi en correct Hollandsch spreekt en zoo vrijmoedig is zonder ook maar iets leelijks te zeggen, en omdat hij zijn ouders soms, vooral bij het naar bed gaan, ‘Beppie en Eddy’ noemde. Maar als hij een driftaanval krijgt, lijkt hij op Eddy, zijn vader! Berg je dan maar.
Ja, dat van de Tajandoen is verschrikkelijk en ik kan me begrijpen, dat jij als zeeman het nog veel sterker voelt dan wij, omdat je je het beter kunt voorstellen. Ik voel het geheel zooals je het schrijft, en in den vorigen oorlog schreven en praatten we precies zoo. Het is wel jammer, en treurig, dat jouw generatie dat nu ook weer moet meemaken.
Je betoog is overigens geheel doortrokken van ‘de niets ontziende scherpte der Van Kassels’, waarover Oom Jaap het had. Oom Jaap is nooit zoo scherp geweest, je Vader ook niet, je Moeder onthield zich, hetgeen niet bewijst, dat ze het niet voelde. Inderdaad, Oom Jaap heeft de wereld niet veroordeeld, maar wel bespot. Wel bespot! Hij heeft dingen bespot, waar hij toch werkelijk te weinig van wist,
| |
| |
en waarvoor de latere jaren de rekening hebben vereffend zou je kunnen zeggen, als het niet te hard was. Ook in zulk soort dingen heeft hij niet de feiten willen zien. Opzettelijk verkeerd begrepen ook. Als ik het heb over ‘middenstandertjes’, dan bedoel ik daar hem niet mee. Hij is daarin gesleept, maar een echte middenstander is hij nooit geweest. Ik heb juist altijd gezegd, dat hij er te goed voor was en dat hij heel iets anders had moeten worden. Maar zelfs hij kan zich niet losmaken van zijn sfeer en kan het niet onbevangen zien. Je kunt toch wel het nare van Indië zien, ook al woon je er en zelfs al verdien je er veel geld. Maar als je kritiek op Indië oefent, zullen je bestrijders beginnen met er op te wijzen hoe goed je het in Indië hebt gehad en hoe ondankbaar je bent. Demagogie. Er is maar één waarheid omtrent Indië, n.l. dat het een tragedie is, en of Indië je nu al rijk maakt, dat verandert aan de zaak weinig. Ik ben er niet rijk geworden, maar slecht heb ik het er ook niet gehad. Dit laatste zal me niet beletten objectief naar Indië te kijken, wie er ook kwaad om wordt of wie mij van ondank beschuldigt. En zoo erg had het met Oom Jaap niet behoeven te gaan. Dat had best wat beter gekund. Wat de correspondentie betreft, die heb ik zelf ook verschillende malen gestopt, en als jij niet was gekomen, zou ze vermoedelijk nu heelemaal stop staan, al zou ik b.v. Opoe's 8osten verjaardag niet hebben vergeten. Het is niet, dat ik die menschen vergeten ben, zooals je zelf ook wel weet. Maar Oom Jaap met al zijn verstand schrijft leuterbriefjes, waarin je bovendien ook nog de onwaarheid proeft. Hij beschuldigt mij, dat ik ‘met niets ontziende scherpte enz. enz’, maar ik beschuldig hem, dat hij me opzettelijk onwetend houdt, dat er geen mededeelingen uit hem te krijgen zijn, dat zijn brieven mij dus driftig maken en mij ergeren, want tusschen de regels lees ik de
onwaarheid. Er zijn er trouwens ook, die elkaar tegenspreken. In elk geval heb ik hier sedert jaren gevoeld, dat er veel meer te schrijven was, maar dat ik met opzet in onwetendheid werd gelaten. Een boeren-karaktertrek, waarin de boer in Holland overeenkomt met den Inlander van Java. Een dergelijke briefwisseling wensch ik niet voort te zetten en dat heb ik dikwijls genoeg gezegd. Inderdaad was hij
| |
| |
het, die soms opeens weer schreef. Maar hoe? Volkomen waardelooze epistels, die mij alleen maar ergeren door hun in het oog loopende onbeduidendheid, oppervlakkigheid, kletspraat van niks, snertvertellinkjes, die je het gevoel geven alsof je voor een imbeciel wordt gehouden. Deze menschen denken nu werkelijk (net als de Inlanders en Indo-Europeanen en alle boeren over de heele wereld), dat ze mij om den tuin kunnen leiden, mij, die in kennis van het leven en de menschen toch zeker verre hun meerdere ben geworden. Ik vergis me niet in menschen, maar ook niet in hun brieven, tenzij ze slimmer en knapper zijn dan ik, of tenzij ik werkelijk te goedgeloovig ben. En de brieven van Oom Jaap ergerden me, even goed als de enkele sporadische brief, die Opoe mij geschreven heeft. Leuterpraatjes voor de vaak, anders niet. Ik had er niets mee te maken en ik stond er buiten, vonden ze, maar ze waren niet slim genoeg om hun gevoelens voor mij te kunnen verbergen. Ik heb teveel over hen nagedacht, moet je denken, dus ik ken deze menschen zeer goed. Hun brieven spreken voor mij een duidelijke taal, die der listige boerenslimheid, en dat is de reden waarom ik (niet zij) de briefwisseling meermalen heb gestaakt. Ik heb meermalen gewenscht nooit meer iets van hen te hooren, tot op jouw komst toe eigenlijk is dat zoo geweest. Maar jij was te sterk voor me, my boy.
Toen ik je eenmaal gezien had en leeren kennen, begon ik ontzaglijk veel van je te houden, en ik wist, dat ik het afgelegd had tegen de stem van het bloed, die bij mij sterk moet spreken, omdat ik in werkelijkheid elken dag van mijn leven aan mijn familie denk en heb gedacht. Jij houdt van mij, maar je zult nooit kunnen vatten wat ik voor jou voel en hoe blij ik met je was. En zoodoende kwam ik weer tot schrijven en jij kwam tot het overbrengen van tijdingen, die geheel nieuw waren, voor beide partijen misschien, en de ontknooping is hier en daar niet smakelijk, zooals wel te verwachten was.
Ik haal natuurlijk altijd oude koeien uit de sloot. Wat voor mij nog altijd belangrijk is, is het voor hen misschien allang niet meer. Maar als je over den oorlog van 1914/18 begint, dan noemen ze dat ook ‘oude koeien’, hetgeen niet weg- | |
| |
neemt, dat als de menschen de feiten wilden zien, en wilden luisteren naar Marx, ze Hitler niet zouden hebben gekregen en ook niet deze ellende. De menschen stoppen de feiten weg, in plaats van ‘met niets ontziende scherpte enz.’ ze te ontleden. Als ieder dat deed, en de kranten geen handelszaken waren, en de politiek en de godsdiensten geen verlakkerij, en de school geen klasse-instituut of een instelling van een bepaalde maatschappelijke stand, dan was de wereld vlug anders. (Behalve dan, dat je altijd rekening moet houden met de millioenenmassa van Azië, die ons ééns onder den voet zal loopen, vrees ik.) Maar boeren denken, dat ze de waarheid te pakken hebben en komen daarom altijd achteraan. Er zijn er nu nog altijd op Flakkee, die bezwaren hebben van godsdienstigen aard tegen kunstmest, vaccinatie en water uit de leiding, en al is Oom Jaap niet zoo, toch is hij wel gedeeltelijk zoo. Zij weten het beter, en dat terwijl zij droevig achteraan komen, en daaraan ondergaan.
Tja, ze schreven me. Ze schenen het noodig te achten mij te schrijven. Ik begrijp niet waarom! Want ze bedonderden me en onthielden me zorgvuldig datgene, waarvan zij het meest vervuld waren. En daarbij waren ze dan nog zoo pedant te denken, dat ik geen ‘nattigheid’ voelde. Zwem nou toch gauw door, dacht ik dan. Blijkbaar was het ‘het fatsoen’, dat hen tot het schrijven van hun leuterbriefjes bracht. Ze kenden mij slecht. Ook ben ik altijd slecht geweest en zij goed en degelijk. Ik zou wel te gronde gaan, en zij ‘zouden zich voor mij niet uitkleeden’, zooals Opoe zei. Alles wat ik deed, was verachtelijk en waardeloos, de menschen, met wie ik omging, deugden niet en waren van min allooi, kortom ze lieten niets onbeproefd om totaal niets meer van mij te snappen, en dat doen ze dan ook nog heden niet. Je moet maar rekenen, dat ze van jou omtrent mij allerlei dingen hebben gehoord, die hun volkomen nieuw waren, want ze hebben immers altijd gedacht, dat het met mij toch niks gedaan was. Ik zou ze dan nu maar verder laten voor wat ze zijn, vooral omdat daar die vrouwenafdeeling van Oom Jaap is, die altijd wel onhandelbaar zal blij ven. ‘Van achter de koeien’, schreef Opoe eens aan me over tante Suze. (Opoe kenschetste haar ‘met de niets ontziende scherp- | |
| |
te der Van Kassels!’) Ik heb haar toen daarvan een verwijt gemaakt, denkende aan de vele malen, dat zij mijn eigen vrienden en vriendinnen heeft aangeduid als ‘bocht en tuig’, maar ditmaal heeft ze blijkbaar gelijk gehad. Ze had het vroeger dikwijls niet, denk maar eens aan Jan Vreeswijk b.v. en de ‘soosjelisten’, en ik zou je andere staaltjes kunnen noemen.
De moeder van Du Perron stelde op haar manier nog belang in wat haar zoon deed, en wilde o.a. erkennen, dat hij een man was en dus moest doen wat des mans is. Zijn eerste boekje probeerde ze werkelijk te lezen, ook al lag haar bril op blz. 65, den volgenden dag en de volgende week nog op blz. 65 en de volgende maand nog altijd op blz. 65. Maar ze zei tenminste niet, dat het allemaal teekenen van ondeugd waren of zoo.
Natuurlijk kan Oom Jaap geen brieven van 10 kantjes schrijven, maar als hij wil kan hij het wel. Als hij niet zoo schamper was geweest over dingen, waar ik altijd veel van heb gehouden, zou hij nu misschien wel goede journalistieke brieven kunnen schrijven voor Indië of voor Nederland zelf. Maar hier vraag je je nu ook af, wat hij met zijn talenten gedaan heeft? Evengoed als ik zou hij zooiets kunnen. Ik heb toch ook jaren van mijn leven moeten zien vergaan, vruchteloos en nutteloos, in dat opzicht tenminste. Al de suffe boekhoudersjaren ‘in het landelijke’ heb ik eigenlijk geen eerste klas boek of tijdschrift gezien. Een bibliotheek heb ik in Indië nooit tot mijn beschikking gehad. Er is er een op Soerabaia, maar zij is niet samengesteld door kenners, al komt er wel verbetering. En alles is hier amusementslectuur, romans, romans. De groote werken over Indië: De Jonge, Veth, Snouck Hurgronje, Van Vollenhoven e.a. zijn er niet, behalve dan op Batavia natuurlijk. Van ‘studeeren’ kan hier in Indië alleen te Batavia iets komen, maar wat een temperatuur, al is er een electrische trein naar Buitenzorg! Zelfs nu nog (al ben ik niet ondankbaar hoor!) kan ik alleen lezen, wat ik moet lezen voor de krant. Ik heb op 't oogenblik hier een twintig nieuwe boeken liggen. De meeste jaren krijg ik ze vóór het begin van Decembermaand, maar dit jaar zijn de uitgevers heel laat en kan ik dus weinig
| |
| |
aankondigen op tijd, d.i. voor de feestdagen, als de menschen elkaar cadeautjes geven en nog wel eens afgaan op mijn advies.
De haat van Fred tegen Utrecht komt ook misschien wel voort uit academische motieven. De Indologische faculteit te Utrecht is opgericht met geld van de groot-ondernemers en gericht tegen die van Leiden, die sterk ‘ethisch’ is getint. In Leiden zitten de menschen, die Indië zelfregeering willen geven en uiteindelijke zelfstandigheid, maar je beeft immers bij de gedachte!
In elk geval ben ik heel blij, dat je daar geweest bent en goed ontvangen bent, waaraan ik trouwens niet twijfelde. Heb nu voortaan vertrouwen in je eigen persoonlijkheid en in den indruk, dien je op menschen maakt. Wees voorzichtig met menschen (Batten heeft gelijk inzake Du Perron, die veel te vlug zijn vertrouwen geeft aan vreemden!), maar vrees hen niet. Elk behoorlijk mensch zal jou sympathiek vinden, ook bij nadere kennismaking. Ik ben er zeker van. Wees correct en in je werk een beetje ‘waardig’ en stipt, maar doe lustig mee, als het pas geeft. Preek geen extremisme, vooral niet bij zoo'n groote maatschappij. Je kunt je niet voorstellen, hoe bang ze zijn daarvan, en als je het eenmaal begonnen bent, wil je het toch ook beëindigen nietwaar? ik bedoel het contract van drie jaren.
En dank je wel voor je beschrijving van Opoe, redeneerende op bed. Zooiets heb ik nog nooit van iemand ontvangen, Opoe sprekende ingevoerd en verklarende dat ik ‘een lieve jongen’ ben. Treurig wat? Ze heeft toch werkelijk zoo veel van me gehouden vroeger en ik van haar. Menschen gooien veel mooie dingen weg, en toch blijven ze dikwijls gevoelsmenschen. Opoe en ik. Dacht je niet, dat wij elkaar niet begrepen? Ik kan van hier in haar hart kijken en weet wat daarin omgaat. Ja, ik kon het niet laten haar een kort briefje te schrijven op haar verjaardag. Ik heb geschreven, dat ze wel alles van me weet, nadat ik weer veel aan je Moeder heb geschreven en nadat ze zelfs krantenartikels heeft gekregen, dus ‘nieuws’ heb ik haar niet geschreven, maar alleen dat ik haar feliciteerde en aan haar dacht. Ik wilde haar laten voelen, dat er bij mij in den grond van de zaak geen werke- | |
| |
lijke wrok tegen haar schuilt, en dat ik veel kan begrijpen van wat ze gedaan heeft. Daarom zegt ze dat natuurlijk, van dat ‘begriepen’. Ik begriep haar best.
Ook het acrostichon-duel tusschen de heeren Vestdijk en Werumeus Buning heeft me zeer vermaakt. Dank je wel voor het overschrijven hoor. En als je in het boekje van Pée het portret ziet van Annette Post van Leggeloo, als jonge vrouw omstreeks 1908 misschien, naar de hoedenmode te oordeelen, dan heb je al genoeg aan haar vulgaire gezicht, evenzeer als aan het gezicht van wijlen Edu. Ze deed beter te zwijgen, want Edu heeft het zelf uitgelokt.
Het is 1ste Kerstdag, een warme, vochtige dag, met nu en dan een flinke regenbui. Kerstmis in de tropen! De kinderen zijn allemaal naar den kerstboom geweest in de kerk. Dat gaat in ploegen. Lies is gelogeerd voor de heele vacantie bij menschen, van wie de man een Oostenrijker is en de vrouw een Indische, ex-onderwijzeres en moeder van drie zoontjes, maar zonder meisje. De verhouding is wat overdreven. De mevrouw verbeeldt zich, dat Lies haar dochtertje is, maar overigens heeft Lies het daar goed. Het is aan den weg van Wendit; de man is chef van een afdeeling van een cassave-onderneming, dus is er een auto en verdere gemakken.
Anna is weer flink in orde en neemt krachtdadig deel aan de kerstviering in de kerk. Steunpilaar van het koor! Zingt Christmas-carols op verzoek! Ze zijn naar een landbouwkolonie geweest op Lawang, of bij Lawang, om de verdrukte a.s. boeren van Nieuw-Guinea de kerstboodschap te brengen. En zoo gaat dat ook in de kerk. Zij leeft in die club van de jeugdige Protestanten, en anders komt ze nergens. Non had haar uitgenoodigd om te komen, maar dat kon natuurlijk niet. Jammer voor Non, maar men had Anna noodig en Anna kan niet wegblijven.
Ik heb haar je brief laten lezen, behalve het losse velletje. De anderen hebben de brief heelemaal niet gelezen (behalve tante natuurlijk) omdat er dat alles in staat over Oom Jaap. Maar Anna laat ik dat lezen. Je moet nu zelf maar weten, wat je doet. Het is niet aan mij daar in te grijpen en inderdaad kun je je beter niet binden, zooals de zaken nu staan.
| |
| |
Ik zou ook in jouw geval zeggen: ik heb nog jaren den tijd, en het kan immers heel anders loopen. Maar we zullen toch altijd brieven van je krijgen, natuurlijk, en dus zal ook Anna op de hoogte blijven van je lotgevallen. En misschien zien we elkaar wel spoedig weer. Anna is mijn liefste kind (al mag je als vader geen voorkeur hebben) en haar toekomst laat me niet onverschillig. Ik hoop, dat ze trouwt met een man van wien ik ook veel kan houden en die haar een gelukkig leven kan geven. Maar wek geen gevoelens op, die je niet kunt beantwoorden op den langen duur, want dan maak je haar ook ongelukkig en wordt het een gemartel. En noem nu haar naam maar wèl in je brieven, als je haar tenminste niet zelf wil schrijven, want anders steekt dat te vreemd af bij de tot nu toe gevolgde gewoonte. Ze is nog gedeeltelijk kind en volkomen onschuldig, niet berekenend, en in haar eenvoud zou ze er niets van begrijpen, als jij nu opeens haar naam niet meer noemde. Dat zou haar verdriet doen op gewone gronden van vriendschap.
Ook moet je over dat zelfverwijt zien heen te komen. Het is een zaak, die eigenlijk was te voorzien en die ik althans je niet kwalijk neem. Je moet daar overheen leven. De rest is een kwestie van temperament, waarbij niemand je kan helpen. Omgang met boeken en met verwante mannenzielen heeft mij altijd veel geholpen, maar een man komt gemakkelijk onder de bekoring van een aardig meisje, en de meisjes hebben veel manieren om je te vangen!! Maar Anna is in dat opzicht weerloos hoor. Ze doet niet aan trucjes, al geloof ik, dat jij, als je het wil, niet veel zou hebben aan te dringen.
Ik ontvang een viertal ‘Groene's’; besten dank ervoor. Ik wensch je een gelukkig Nieuwjaar en ook je Vader, je Moeder en Ti. Doe hen mijn groeten. Ik zal binnenkort weer eens aan hen persoonlijk schrijven. Als je weer in Indië zou komen, schrijf ik hen vanzelf. Ik sluit deze brief nu en nogmaals hartelijk het beste, mijn jongen, en misschien tot ziens. Je oom,
W. Walraven.
|
|