| |
43.
Brief 25 mei 1939 aan F. Schamhardt. In Amsterdam, op het kantoor van de rederij, was ik wederom ter verantwoording geroepen over mijn laatste bezoek aan Blimbing. Nog steeds in verband met de publicatie van de Brieven van een Stuurmansleerling. Ik begreep niet goed wat ze bedoelden, daar op dat kantoor, en antwoordde weinig.
En verder volgt hier weer een van die brieven die mij geheel en al in zijn ban brachten. Het moet geweest zijn door zijn grote vriend- | |
| |
schap voor mij, waarvoor ik dankbaar was, maar waarvan ik de grote waarde pas later, na zijn dood, ging beseffen.
Blimbing (bij Malang), 25 Mei 1939
Beste Frans,
Gisteren heb ik nog een brief aan je gepost, nogal een dikke, maar gisterenmorgen vroeg lag hier ook je brief uit Utrecht van den 17den Mei, en daar wil ik nog even op antwoorden. Ik moest naar Soerabaia en kreeg dus geen tijd meer om dadelijk te schrijven, dus doe ik het een dag later.
Ja, dat het zoo zou gaan, had ik wel verwacht. De kwestie is, dat zij natuurlijk in werkelijkheid niets tegen je hebben, dat ze je zelfs een beste, flinke jongen vinden, juist het slag, dat zij noodig hebben. Zij zijn eigenlijk niet zoo kwaad, als het er op aankomt, die grootkapitalisten en bourgeois. ‘De slechtste werkgever is... de werknemer!’ is een axioma, dat uitgevonden, of in de praktijk van het leven ontdekt is, door menschen als vakvereenigingsleiders, dorpspredikanten, dienstboden uit den ‘fatsoenlijken’ middenstand enz. Bij de groote maatschappijen wordt je veel fatsoenlijker behandeld dan b.v. bij den Suikerbond, waar je in dienst bent van je maatschappelijk gelijken. Daarvoor is dan ook òf een enorme hoeveelheid idealisme noodig, of een enorme slaafsche ziel, die tevens bereid is mee te knoeien met het geld van de contribuanten.
Maar het grootkapitaal - en in 't algemeen de kapitalistische maatschappij, waarin wij leven - eischt van je to play the game. Het heeft inderdaad overeenkomst met tooneelspelen, wat ze van je verlangen. De heele samenleving is daar van doortrokken, en in vroeger jaren nog veel sterker dan tegenwoordig. Elk groep in de Hollandsche samenleving had haar aparte kleedij, bij wijze van uniform, waaraan zij was te herkennen, maar die tevens een soort van onderscheiding was als de slavenkleedij bij de Romeinen en in den Compagniestijd hiertelande. Je overgrootmoeder van moederszijde kon vreeselijk boos worden, wanneer er een arbeidersjongen voorbij haar raampje ging met fluweelen pantoffels aan (toentertijd de rage in Dirksland voor de pantoffelparade) of met een sportpet van een lichtgrijze kleur.
| |
| |
Haar kinnetje beefde van ergernis bij zooiets, maar, zooals je Opoe dan ook altijd van haar zei: ‘Ze heit geen spooge waeter voor een ander over’. Ik herinner me een verschrikkelijke scène met Opa daarentegen (ook een man met een fijnbewerktuigde ziel, die de teederste nuances in het Dirkslandsche maatschappelijk bestel onmiddellijk als 't ware met zijn knoken aanvoelde!) over een wit overhemd, dat ik aanhad, en waarmee ik op straat bezig was een kist eieren in te pakken of uit te pakken, daar wil ik afwezen. Dat witte overhemd was een uitdaging in de sensitieve oogen van het Dirkslandsche publiek, dat tot het hoogstbeschaafde ter wereld behoort, zooals je weet. Overigens ben ik nooit in staat geweest kisten in te pakken of uit te pakken naar den zin van Opa. Opoe was altijd veel meer over me tevreden, als ik eens iets voor haar deed, daarom deed ik dan ook met vreugde alles voor haar, vanaf de pap roeren tot de bedden opmaken. Want ik ben ‘een handige jongen’, zooals ze altijd zei, en dat is ook overal gebleken, maar één ding heb ik nooit gekund: een hooge borst opzetten en autoritair doen jegens mijn ‘ondergeschikten’.
Ik heb ook ‘ondergeschikten’ gehad, maar het waren natuurlijk altijd kantoorpummels, die den heelen dag rondom me zaten in hetzelfde hok, en verder magazijnmeesters en weegbruggers en al dat soort volk, waarmee een boekhouder van een groot bedrijf te maken heeft. Ik ging altijd met hen om alsof zij mijn vrienden en collega's waren, en de resultaten daarvan zijn altijd heel best geweest. De meesten hadden zich nog liever verdaan dan mij in den steek te laten met het een of ander of mij te bedriegen, en nog heb ik onder die menschen vrienden. Maar stel, dat ik in de suikerindustrie tot de afdeeling planterij had behoord, of ik was machinist geweest, en ik had moeten werken met een veel ruwer en onbetrouwbaarder slag van menschen. Vermoedelijk zou mijn optreden anders moeten zijn geweest, of ik had het afgelegd. Vooral tegenover Europeesch werkvolk zooals matrozen. Niet tegenover den Inlander, die je met je oogen en een intonatie van je stem kunt krijgen, waar je hem hebben wilt, vooral als je zijn eigen taal kent, het Javaansch of het Madoereesch, zooals wij in de cultures doen.
| |
| |
- Als stuurmansleerling ben jij bestemd voor den officiersrang. Je moet dus worden ‘een heerscher over menschen’. De meesten van ons bezitten van nature daarvoor niet de kwaliteiten. Misschien zijn het alleen de werkelijke aristocraten, die deze eigenschappen bij de geboorte meekrijgen, of de Napoleons. Die kunnen dan ook gemeenzaam zijn met de ‘rank and file’ en hun prestige daardoor slechts verhoogen.
Alle anderen moeten tooneelspelen. Hetgeen zij dan ook doen.
De meester op school moet ‘orde houden’, en daartoe speelt hij tooneel, ook buiten de school. Een heel klein weinigje hult hij zich in een wolk van ongenaakbaarheid, want dat eischt zijn prestige. Mijn meester in Dirksland had een soort van kantoorboekhandel en toen ik al in de hoogste klasse zat, bij het ‘hoofd’, kwam ik ertoe op een dag bij hem een platte liniaal te gaan koopen voor 15 cent. Hoe durfde ik het! Hij had er nog maar één, en daaraan ontbrak een splintertje. De meester deed ook aan ‘handenarbeid’ en ‘slöjd’, dus nam hij een schaaf en schaafde prachtig de lat gelijk, waarna hij mij die lat gaf voor 2 ½ cent minder, zijnde dus 12 ½ cent! Ik stond er verstomd van welk een toonbankallures hij tegen mij aannam, en hoe zoetsappig vriendelijk hij was tegen ‘den klant’, en ik was er heelemaal van in de war. De meester speelde ook toen komedie, want hij was in werkelijkheid een verwaande, met zichzelf ingenomen kwast, een echte schoolfrik, met een tyrannieke natuur, die zijn meerderen likte, maar zijn z.g. minderen cynisch behandelde. Hij was een zoon van een schoenmaker van Numansdorp en het was hem aan te zien. Zelfs als kind had ik hem ‘door’, en alle kinderen hadden hem ‘door’, want kinderen voelen en zien ongelooflijk scherp. De heele levenskomedie van den meester lag onbarmhartig open en bloot voor de heele klas en alleen de meester zelf zag dat niet. Zijn collega's zagen het wel, alleen hijzelf niet.
Later ontmoet je overal menschen, die op den meester lijken. Ik heb ze ontmoet op kantoren, en in dienst. In dienst vooral! In Amerika zijn ze niet, want daar heerscht werkelijk een toon van gelijkheid en vrijheid en broederschap,
| |
| |
maar ik moet je er dadelijk bijzeggen, dat er geen arbeidsrecht bestaat en ontslag wordt gegeven zonder de minste termijn van opzegging. Dat behoort ook bij de gelijkheid. De werkgever behandelt zijn werknemer geheel als zijn maatschappelijk gelijke, inderdaad, maar hij behandelt hem dan ook alsof hij zijn economisch gelijke was, terwijl je wel zult weten nu, dat de werkgever altijd achterblijft in het koesterende bedrijf, dat leeftocht oplevert en gewoonlijk veel meer dan dat, terwijl de werknemer op straat in den tochtigen wind staat en huivert van ellende.
Ik ben er bijna zeker van, dat de Stoomvaart Mij. ‘Nederland’ er heel lang over zal denken, voordat zij jou en elk ander van haar personeel zal ontslaan. Dat komt haar ‘eer’ te na. Zij stelt er haar ‘eer’ in, dat haar personeel bij haar blijft voor het leven. Je kent dat wel in Holland, en het is zeker sympathiek, tot op bepaalde hoogte. Zij nemen zelfs genoegen met krukken en erge middelmatigen, die altijd trouw ‘het naastbijliggende plichtje’ vervullen (Multatuli!). Maar zij zijn bang van ‘het excentrieke’.
Zij zijn bang van jou. Jij hebt geschreven! En je hebt een oom, die geschreven heeft! Zoo'n gevaarlijke ‘schrijvert’! Geen mensch kan zeggen, wat deze soort schrijverts zullen doen. Niet wat ze zullen zeggen, niet wat zij zullen schrijven. Er zijn tegenwoorig matrozen, die schrijven, en heel goed ook. Daar is Jef Last, daar is Willem de Geus, daar is K. van der Geest, allemaal ‘matrozen’, die rustig en scherp het heele bedrijf en al hun ondervindingen in boeken hebben gepubliceerd. Zij zijn daar bang van.
Verder is de publieke opinie zoo tegen hun. Zij hebben zoo'n slechte pers! Ze geven, staat er in de kranten, hun menschen een halven dag vrij per maand, en als die menschen getrouwd zijn, en in de thuishaven zijn, dan mogen ze soms niet naar huis, maar ze mogen ook hun vrouw niet aan boord ontvangen. Laat er voor het laatste goede redenen zijn, een schip is geen Tuin van Eros, maar laat hen dan toch een halven dag van boord gaan! Ik heb het nu over de kpm en jcjl en al die Indische stoomvaartlijnen.
Zij zouden zelf ook wel anders willen, maar ook zijzelf zijn in den greep van het stelsel, dat zij zelf hebben opgericht.
| |
| |
Zij zijn immers bang, heb ik je gezegd? Allemaal zijn zij ergens bang van en hun autoritaire toon en hun ‘optreden’ moet dienen om die bangheid te verbergen. Misschien is het op schepen van ouds nog erger dan te land. Denk eens aan muiterij in volle zee. Denk eens aan ‘De Zeven Provinciën’ enkele jaren geleden. Dat zijn dingen, waaraan zij telkens denken en die hun angst vermeerderen.
Wat zij dus moeten hebben, zijn menschen, die onvoorwaardelijk aan hun zijde staan. Die bereid en in staat zijn ‘de komedie’ mee te spelen. Menschen als Van den Berg en Van de C., koloniale mentaliteiten van ouder op ouder, wien de slavernijtradities nog in het bloed zitten (het is nog maar 80 jaar geleden, dat de slavernij in Indië werd afgeschaft!) Zulke menschen spelen die komedie van nature. Voor hun is het geen komedie. Zij hebben bevolen en geordonneerd van hun vroegste jeugd af en zij zijn er werkelijk van overtuigd, dat het hun goddelijk geboorterecht is te bevelen, dat klassen van God zijn ingesteld, dat er geen sprake van is of het hoort zoo. Zij hebben geen moeite met die dingen. Zij vragen zich nooit af, of het wel in orde is en zij zien ‘de mindere man’ niet als medemensch, maar wel degelijk als een wezen van lagere orde.
Wij zijn daartoe niet in staat, misschien omdat een paar generaties terug wijzelf (onze families van weerskanten) ook nog behoorden tot den stand der arbeiders en matrozen, tot de ‘sans-culottes’. Reeds tijdens de Fransche Revolutie lagen deze ‘sans-culottes’ onder. De vierde stand, dat waren zij, haalde de kastanjes uit het vuur, en de derde stand ging met de profijten strijken en genoot daarvan de geheele 19de eeuw door, enfin, construeerde den modernen kapitalistischen staat. Maar de vierde stand moest blijven, wat hij was en waar hij was: taillable et corvéable à merci, behalve dan dat ze ‘door de vrije werking der economische krachten’ sommigen zagen naar boven komen en daaruit hun hulptroepen recruteerden. En daar een ex-slaaf meestal met graagte een tyran wordt op zijn beurt, ‘klopten de bullen’. Zoo gauw een ‘koloniaal’ kans ziet ‘korporaal’ te worden, wordt hij anders. Wat meer is: als hij rondloopt met die gele streepjes op zijn kraag, zie je hem anders! Ikzelf, bijna
| |
| |
dertig jaar, met veel ervaring en met veel ruimer algemeene ontwikkeling dan de rest van de compagnie, waarbij ik in dienst behoorde, moest mezelf telkens afvragen: ‘Wat is dat? Kan ik dien vent, ex-straatmaker, nu niet meer zien, zooals ik hem altijd heb gezien? Als een proleet en een barbaar en een stommerik en een lummel en een smeerlap bovendien?’ Het is gek, maar het zit diep in ons, en er is een groote geestelijke onafhankelijkheid noodig om je te kunnen onttrekken aan korporaalsstrepen zelfs. Maar je geneest ervan, als je merkt, dat die kerels in hun hart bang van je zijn. Als je eenmaal een strijd met hun hebt gevoerd, en je hebt dien strijd gewonnen, dan ben je in die omgeving klaar. Maar overal waar je komt, in elke nieuwe omgeving, begint die strijd opnieuw, moet je eerst laten zien, wie je bent, moet je hun laten zien, dat ze met je moeten oppassen. Ik heb zooveel armoe en vernedering geleden, in Canada en in Indië, dat ik werkelijk, toen ik hier in Indië vrij was, mezelf veel te laag schatte. Maat ik was ook oproerig van binnen en zei: jullie kunnen stikken, allemaal. Ik trouwde met een Inlandsche vrouw, omdat ze lief en goed was en omdat ik hoopte, dat ik een rustig en gelukkig leven met haar zou hebben, los van de wereld (hetgeen maar gedeeltelijk is uitgekomen, gedeeltelijk!) en ik sloeg hun daarmee in het gezicht. Ik schreef de brieven, alle brieven, en iedereen zei, dat ze de beste waren van het heele ‘concern’. Waar ik zat, werden altijd brieven geschreven, die duidelijk waren en accuraat en waaruit de directie in Holland tenminste kon begrijpen hoe het nu eigenlijk zat. Tja. Ze waren zoo stom! Je begrijpt, zelfs als het heelemaal niet in orde was met het een of ander, dan was het in de brieven toch in orde! En alle partijen waren tevreden. Dat is het verschil tusschen mij en een ambtenaar. De ambtenaar, die je ook in ‘het
particuliere’ hebt, zou een maandenlange correspondentie ontketend hebben. Niet aldus de ondergeteekende, want die wist, dat men zulks ook aan de andere zijde niet wenschte.
Maar één ding wil mij niet lukken. Ik kan er niet ernstig bij blijven. Ik moet er om lachen en dat merken ze aan mij. Zelf moeten ze ook lachen, dat wel, maar ze willen niet hebben dat je lacht in het openbaar! Je moet ‘de komedie’
| |
| |
spelen. You have to play the game! Dat gaat mij slecht af, want nu en dan breek ik los in geschrifte of zoo, en dan is het mis. Zij blijven mij een aardige vent vinden, maar zij zullen mij nooit opnemen in het heilige der heiligen, zij zullen mij nooit een ‘leidende positie’ geven (gesteld al, dat ik die wenschte!), zij zullen mij nooit opnemen in hun eigenlijke suikervrijmetselarij, of hun scheepvaartvrijmetselarij. - En als jij bij hun blijft, en je houding tegenover de matrozen verandert niet, en als je soms nog eens iets schrijft ook, dan zal het jou net zoo gaan. Zij zullen je niet ontslaan en je zult ook wel op tijd promotie maken (wat zij dan noemen ‘op tijd’!), maar de hoogste sport zullen ze je niet laten beklimmen. Multatuli was de grootste prozaschrijver van de eeuw in Nederland, maar hij kon onder hen geen plaats vinden. Jezus Christus was de grootste profeet van zijn tijd, maar Golgotha was zijn voorland. En zoo is het heden eigenlijk nog.
Ja, dit zijn ‘Geschiedenissen van Gezag’! Als we op school lazen van De Japansche Steenhouwer, dan zei meneer Koenraad, ‘het hoofd’, die soms gevoelig kon worden (hoewel hij eigenlijk valsch van aard was), dat dit geschreven was door een groot schrijver. ‘En wat het allemaal beteekent, dat zullen jullie later allemaal lezen in de werken van Eduard Douwes Dekker’, (een traan in elk van zijn oogen!), maar den naam ‘Multatuli’ noemde hij niet, net zoo min als den naam Christus, want wij waren op een openbare school. Dus ontdekte ik pas later, dat die E.D.D. en Multatuli één en dezelfde persoon waren, en ik ontdekte ook, hoe weinig de persoon van meneer Koenraad in overeenstemming was met de figuur en de werken van den man, dien hij blijkbaar tot ontroerens toe vereerde. En dat was zoowat mijn eerste kennismaking met de hypocrisie op aarde. Maar De Geschiedenissen van Gezag moet je maar lezen. (Tusschen twee haakjes: ‘De Japansche Steenhouwer’ is door Multatuli overgenomen van ds. Baron Van Hoëvell, geloof ik, maar het verhaal staat in den Max Havelaar, waar Havelaar het vertelt aan dat kleine meisje in de roeiboot, ze heet ‘Si Oepih Ketèh’, dat volgens M. ‘kleine freule’ of ‘kleine jongejuffer’ beteekent. Het beteekent ‘kleine scheut of spruit’
| |
| |
of zooiets, want ‘oepih’ is de jonge bladschede van den pisang. ‘En wat zou jij doen, Oepih, als er een engel van den hemel kwam om je te vragen, wat je wilde hebben?’ ‘Betoel toewan, saja maoe tanja sama dia di bawah saja di sorga’. (Voorzeker, mijnheer, ik zou hem bidden mij mee te nemen naar den hemel). Een antwoord, tante Iti waardig, die ook zoo'n Si Oepih Ketèh was, toen ik haar leerde kennen.)
Heb ik genoeg gezegd over ‘Gezag?’ Als je blijft varen, dan zul je ook daarmee rekening moeten houden. Je zult alleen worden opgenomen in hun kongsie, als je meedoet aan de komedie, en ik vrees, dat je dan in je eigen oogen dikwijls van jezelf zult walgen. Bijna overal in de wereld is het zoo. Vrijheid kun je tot op zekere hoogte krijgen, maar ten koste van armoede, of althans een schamel bestaan. Zooals Du Perron en zoovele anderen, die niet willen buigen, en ook nooit zullen buigen. Je begrijpt, als Du Perron wil, kan hij hier leven, al was het alleen om een journalistieke harlekijn te worden in den trant van wijlen Barbarossa of Clinge Doorenbos. Maar dan zou hij zijn werkelijke meeningen en gedachten moeten verzwijgen. Hoe dikwijls moet ik dat niet, al ben ik nogal gezegend, en niet ondankbaar.
- Wat zullen ze weer blij zijn geweest toen je thuiskwam! Net zooals wij hier ook altijd blij zijn als je komt. Lies heeft alweer gevraagd: ‘Hoelang blijft Frans den volgenden keer Pa?’ Ja, dat weet niemand, misschien weer twee dagen, zeg ik. ‘Akelig’, zegt Lies, want dat vindt ze niet genoeg, en wij vinden het geen van allen genoeg.
Ik las je brief 's morgens vòòr zessen, toen ik mijn koffie dronk. Toen kreeg Anna hem, en aan het einde sprak zij, met haar droge gezicht, zonder een spier te vertrekken: ‘Nou, als hij weer hier komt, zullen er wel weer worsten hangen hoor!’ (Je laatste zin was toch: ‘De worsten zullen dan wel verdwenen zijn, niet?’) Algemeen gelach! En er zullen worsten hangen, hoor, als je komt, dat beloof ik je.
- Als je komt en we hebben tijd, zou je dan willen gaan voor een nacht naar Passir Poetih, bij Panaroekan? Daar is een bijna wit strand, waar je in zee (met een kijker) prachtige koraaltuinen met bijbehoorende fauna kunt zien. Je kunt er in zee zwemmen natuurlijk, en je kunt er zeilen met
| |
| |
een vlerkprauw. Het is kustklimaat, maar geen zweem van modder. Slapen en eten is daar best, ook drinken. Het strand is beplant voor een gedeelte met z.g. waroeboomen, grootbladige boomen, die schaduw geven. Panaroekan en Sitobondo zijn vlakbij. De stille Oosthoek. In Sitobondo is een soos, stil maar groot. Wij zouden daar heen moeten met de heele familie voor een nacht, want een dag is te kort, omdat de afstand nogal ver is. Je bent er vanhier pas om een uur of elf 's morgens. Jij zou eventueel, als het noodig was, vandaar terug kunnen naar gaan Soerabaia, en zelfs zou je (als het zoo viel) in Panaroekan kunnen embarkeeren. Als je het treft, dat het volle maan is, is de zee prachtig. Wij gaan logeeren bij Van Blommesteyn, een ouwe type van een Indischman, die zeer verguld is met je komst. Als hij niet ziek is, want hij is al oud. Breng zoo mogelijk een zwempak mee, als je er tenminste iets voor voelt en als er tijd voor is. Ja, die tijd! Van de kippen is nog niets gekomen. Alles wordt langzaam overdacht en innerlijk bebroed in Indië!
Nee, naar Montmartre kunnen we niet gaan, zullen we wel nooit kunnen gaan. Maar laat ons dan, als je straks misschien voor het laatst komt, ergens anders heengaan en ervoor zorgen, dat je een goede herinnering aan ons meeneemt.
- In Holland is meer, dan jij weet en denkt. Het is zooals je schrijft: je bent nog te jong geweest tot heden en je hebt nog weinig van je eigen land gezien, en zelfs van je eigen volk. Ga zien, wat je kunt zien. Musea en bibliotheken, ook kunst, zoveel mogelijk tooneel (bijna dood in Holland) en muziek misschien. Ga eens kijken in het Multatulimuseum, en sla een blik op de urn, waarin zijn asch, want die staat daar. Hij is de eerste Nederlander geweest, die gecremeerd is, in Mainz, en Wibaut was daar bij!! En dan, als je straks toch in dienst moet, krijg je denkelijk veel vrije tijd. Lees dan eens veel, wat je krijgen kunt. Koop b.v. ‘Drift en Bezinning’ van W.L.M.E. van Leeuwen (Wereldbibliotheek), dat is een goede handleiding voor het jongste literaire tijdperk. Misschien, als Du Perron straks weer in Holland is, kan ik je van hieruit bij hem introduceeren. Ik weet nog niet, waar hij gaat wonen. Hij zal je ontvangen, als je van mij komt.
| |
| |
Deze tijd van varen, zelfs al zou je het niet voortzetten, zal je nooit vergeten en die zal altijd een prachtige herinnering blijven. Wat heb je ten slotte al niet gezien en geleerd en ondervonden. Dat zul je later pas goed leeren beseffen. En je hebt mij gevonden! Is dat dan soms niks?! Oom en oom's aanhang! Asjeblieft.
En ik heb jou gevonden, en daar ben ik ook blij om. Er is tenminste daardoor eenig begrip ontstaan tusschen mij en Holland, want ik wist er werkelijk weinig meer van.
Zeg aan je ouders, dat ik antwoord heb gekregen van notaris Costermans, en dat de oude volmacht zal worden ingetrokken. Het is beter scherp te letten op de gebeurtenissen daar, hoe jammer het ook is. Ik zal aan oom Jaap schrijven, maar het zal kort en rustig zijn. Ik kan veel begrijpen, maar een volmacht van mij kan hij niet meer in handen hebben.
- Nu, het beste en de groeten aan allemaal en tot ziens. Ik hoop, dat het mooi weer is in de Hollandsche Meimaand. Wil je nog probeeren gedroogde kervel voor me te krijgen en thijm en zoo? Hier heel moeilijk aan te komen, omdat de meeste menschen natuurlijk geen begrip van die dingen hebben.
Tante Iti en alle kinderen laten je hartelijk groeten. Non is eenige dagen bij ons geweest. Haar man had 14 dagen vacantie, die zij zouden doorbrengen bij zijn ouders. Toen ontstond er natuurlijk ruzie (een geschiedenis van Gezag!), waarin de schoonmama van Non een eerste partij meeblies, waarop Non den trein nam en naar Blimbing verhuisde, met achterlating van het kind. Maar het kind noopte haar weer na een dag of vijf terug te gaan. Ik had al hoop, dat zij nu bij ons bleef, maar zij schijnt niet bij machte te zijn zich los te rukken van het zigeunerkamp, zooals ik het altijd noem. En daarvoor breng je kinders groot. (Ze hadden, tijdens de ruzie, het kind ‘in veiligheid’ gebracht, zoodat Non kon gaan, maar zonder het kind. Non ging, maar zij hadden de hoogste troef in handen. Si Oepih Ketèh was de wijste van allemaal, wat?)
Nogmaals het beste, mijn jongen, en tot ziens. Je oom
W. Walraven.
|
|