| |
39.
Brief 13 april 1939 aan J.G. Schamhardt-Walraven. Dit is een bericht aan mijn ouders in Utrecht over twee van de prettigste dagen die ik met hem en zijn gezin heb doorgebracht.
Blimbing (bij Malang), 13 April 1939
Lieve Zus,
Ik schrijf maar weer aan jou persoonlijk voor 't gemak, maar Wijnand en Ti moeten niet denken, dat ik hun buitensluit. Integendeel. Ik bedank Wijnand nog wel voor het zenden van het krantje - ik kreeg er juist deze week weer een met het adres in zijn handschrift - en hij leest natuurlijk ook alle brieven mee, want die zijn ook voor hem bestemd, zooals vanzelf spreekt, omdat zij feitelijk alleen Frans betreffen. Ik schrijf je n.l. weer omdat hij alweer van ons is weggegaan en het is dan zoo mijn gewoonte geworden om jullie eenig verslag te doen. Hij is bij ons gekomen op Vrijdag, 31 Maart, met een van de laatste treinen van Soerabaia. Het was al donker, maar ik wachtte hem natuurlijk elk oogenblik, hoewel ik niet wist welk oogenlik het zou zijn. Dat leven van hem is wisselvallig, en als hij in deze buurt is, houden wij er altijd rekening mee, dat hij elk oogenblik voor ons kan staan. Maar dezen keer duurde het bezoek twee volle dagen en daarmee was het uit. Natuurlijk waren wij, en ook hijzelf, daarmee niet tevreden, maar men zegt, dat de mensch nooit tevreden is, dus dat is dan niets bizonders met die ontevredenheid van ons.
| |
| |
Dien Vrijdagavond hebben wij nog wat gekletst, nadat hij gebaad had en gegeten, maar omdat wij den volgenden morgen samen naar Soerabaia zouden gaan, gingen wij voor ons doen nogal vroeg slapen. Ik moest n.l. om geld, want het was de eerste van de maand en de muizen lagen dood voor de kast van den honger. Wij zijn dien dag per autobus naar Soerabaia gegaan, dat was weer eens wat anders, want dan zie je weer een andere, en mooiere weg dan met den trein. Eerst zijn wij toen naar het landgerecht gegaan, want hij wilde toch immers zoo graag ‘de rechtbank’ zien? De inspecteurs hebben we gesproken, en ten slotte kwamen we bij den landrechter zelf, die hier jhr. mr. C.W. Feith heet, en die in zijn toga achter de groene tafel prijkte. Hij betuigde ons zijn spijt, dat het een slappe dag was en dat hij al bijna klaar was. Wij zagen dan ook geen andere zaakjes dan over het wegwerpen van vuilnis op verboden plaatsen en een klein diefstalletje, maar de grappige zaakjes waren er tot mijn spijt niet. Dat zijn die zaakjes, waarbij twee dames elkaar hebben uitgescholden of in de haren zijn gevlogen, en meestal zijn dat echte Hollandsche dames, van die zeemansvrouwen, want de Indische hebben andere middelen om elkaar in het vaarwater te zitten. De Indische zijn verfijnder kunstenaressen in het ruziemaken! De landrechter was heel vriendelijk tegen Frans, want ‘oom’ en de landrechter kennen elkaar goed. Het is alleen jammer, dat het zoo kort kan duren, want we hadden nog meer te doen. Na de landrechter zijn we naar het bureau van de krant gegaan, waar hij kennis gemaakt heeft met onzen hoofdredacteur, den heer Jansen. Die viel hem tegen, want dat is een heel gewoon burgermannetje. Maar ze ontdekten dan toch samen, dat er een zuster van Jansen in de Van der Mondestraat woont, eenige nummers verderop, en toen moest Frans een brief meenemen van Broer voor Zus, en ik hoop, dat hij die brief daar ook gaat brengen (al heeft hij daar natuurlijk een
vreeselijken hekel aan!) al is het alleen ter wille van mij. Want als hij het niet doet, dan vindt Jansen dat natuurlijk niet aardig, en Jansen is ten slotte mijn baas, al is hij ook mijn vriend. En Frans is door Jansen heel vriendelijk ontvangen, ook al omdat Jansen hem wel eens wou
| |
| |
zien vanwege de beroemde Brieven van een Stuurmansleerling. Je kunt nooit weten, wat er nog eens uit zoo'n relatie groeit. ‘Kies je vrinden’, (met zorg) is een gewichtige levensregel.
Nou, en na de krant hebben wij natuurlijk weer gedaan, wat wij altijd doen, want toen had Oom geld in zijn zak. Wij zijn gegaan naar een beweging, die ‘De Bonbonnière’ heet, maar die eigenlijk een soort van kattekroeg is, al verkoopen ze er ook drankjes voor katers. Dan drinkt die zoon van jullie ook een flesch bier - één maar! - want dat staat zoo mannelijk moet je denken, en daarna gaat hij over tot een ijsje van de een of andere soort, en dan nog een ijsje, want eigenlijk is hij toch nog maar een jongen en nog niet heelemaal een man. Een daarop volgde, nadat we weer veel gekletst hadden bij dat ijs (en ik bij het bier!) de gewone tocht naar den beroemden Kit Wan Kie, wereldbefaamd, en daar hebben wij toen gegeten, ik ben vergeten wat. Waarna het tijd was om naar Malang terug te keeren, alwaar we half in den middag aankwamen. Ook op Malang hebben we nog even op een mooi plekje gezeten en genoten van het stedelijk gewoel, en toen moesten wij naar de toko om inkoopen te doen. Ik had het boodschappenlijstje bij me! En toen dat gebeurd was, kwamen we om ongeveer 5 uur op Blimbing aan (Blimbing ligt alweer vijf km. van Malang) en tante Iti was er maar half over te spreken, dat wij den heelen dag waren weggebleven, maar ik kon het toch heusch niet anders doen. Want neef moet rondgeleid worden, en ik moet hem ook eens voor mij alleen hebben, en de tijd is kort. - Dien avond ben ik nog aan 't bakken getrokken, krentenbrood, en is het erg laat geworden. In den maneschijn liepen ze nog op den Blimbingsen weg te wandelen, allemaal, tot de kleine Suze toe, die niet te bewegen was naar bed te gaan. En neef Frans genoot blijkbaar van alles en trachtte zelfs de kunst van bikkelen (‘hilteken’!) te leeren. Het was een groot succes en Frans maakte vele goede beurten en werd hoe langer hoe vroolijker in den laten avond. Totdat ze over twaalven naar bed gingen.
Den volgenden dag was het Zondag en prachtig weer. Van wat wij toen gedaan hebben, zijn kiekjes gemaakt door
| |
| |
Frans, en die zijn nogal geslaagd, dus kun je daaruit ongeveer zien, hoe wij tezamen waren. Het was een buitengewoon prettige dag, dat vond Frans ook, en hij zal je er wel over schrijven en ervan vertellen, als hij thuiskomt. Wij zijn met een bus naar Singosarie gegaan, waar Hindoe-oudheden zijn, o.a. het graf van een vroegeren Hindoevorst, die leefde lang voordat hier Hollanders waren. Ook zijn er nog andere beelden, heel groote, en dat alles heeft Frans gekiekt, met ons erbij. Daarna zijn we verderop gegaan met het heele gezelschap naar Lawang, en daar hebben we gegeten en gedronken en veel gelachen, en toen zijn we naar een zekeren meneer Van Mourik gegaan, die een zwembad heeft. Daar hebben ze gezwommen, ook Frans, en daar kwamen weer andere menschen, die ik ken, zoodat Frans toen zijn oom alweer van een anderen kant zag. Hij is tot de conclusie gekomen, dat jullie in Holland, met je bezwaren tegen mij, toch geen kennis van mij hebben. En dat is ook zoo. In vele opzichten kennen we elkander niet, omdat we nooit in de gelegenheid zijn geweest elkander te leeren kennen. Er is nooit gelegenheid geweest onszelf te laten zien, zooals we werkelijk zijn. Nu, op bijna 52-jarigen leeftijd, doe ik dat wel, en wie het niet aanstaat mag wel mijn deur voorbijgaan, want het leven is kort en ik heb geen tijd voor veel geharrewar. Dat heb ik vroeger genoeg gehad en zelfs nu heb ik daar mijn deel nog wel van. Wie met andere menschen leeft, ook al is het zijn eigen bloed, heeft moeite. De rustigste tijd van mijn heele leven was nota bene de tijd in het leger! Daar was nu letterlijk niets, wat je kon deren of wat je iets kon schelen, vooral toen ze het werk voor mij gevonden hadden, dat voor mij geschikt was. Want ook in het leger ben ik ten slotte heel goed behandeld, al zou je het nooit hebben geloofd in het begin. En waarom zouden ze mij ook niet goed behandelen? Alleen menschen, die me niet kennen en geen moeite doen me te leeren kennen, behandelen me altijd
verkeerd.
Nu, dien Zondag dan werd met een kruisje aan den balk geteekend. Onze Anna kon helaas maar gedeeltelijk van de partij zijn, want zij moest op reis naar het congres van Protestantsche Jeugdclubs in Salatiga. Dus stonden ze dien
| |
| |
avond allemaal aan den trein om haar vaarwel te zeggen. Ook Frans, en die regende nog eens doornat, want 's avonds kwam de regen en die kregen ze net op hun dak, toen ze daar stonden. Wat mij betreft, ik was er niet bij, want ik was veel te moe van al de avonturen om nog een stap te verzetten.
Den volgenden dag was het Maandag en toen moest hij om 10 uur weg. Mijn oudste dochter kwam juist binnen met haar man en dochtertje Marianne, dus die heeft hij nog even gezien en gesproken, maar het hoofd stond er niet meer naar. Als het op een weggaan gaat, dan wordt Frans altijd neerslachtig. En ik ook hoor. Want dat ze hem geen week vacantie geven in Indië, dat is toch eigenlijk tamelijk dun. Ik geloof, dat je zooiets hier in Indië dadelijk zou krijgen, maar in Holland, kleinzielig en benepen als het is, komen ze niet over de bezwaren heen. Wat ik hem van Java kan laten zien is uiteraard niet veel, al ziet hij er meer van dan de andere leerlingen wellicht. Neem b.v. op Hindoe-gebied. Er is zoo ontzaglijk veel op dat gebied, maar je moet ervoor naar Djokja of naar Solo, of je moet naar Bali. Zelfs naar Bali zouden we kunnen gaan, waar de Hindoegeest nog geheel intact is gebleven. Maar ik krijg er geen kans voor, omdat de tijd ontbreekt. Het helpt niet daarover te praten, het wordt je nu eenmaal belet. Je bent slaaf, zoodra je in dienst komt van die groote maatschappijen.
Zoo is hij dan dien Maandagmorgen weggegaan met een handdruk en een stijven groet. God hoorde hem brommen! Wij hoopten, dat wij elkaar nog zouden zien na afloop van die rondvaart Borneo/Celebes, maar ook dat was mis. Zij schijnen maar enkele uren te Soerabaia te zijn geweest. De Paaschdagen waren net als de Kerstdagen. Hij bracht ze door op Balikpapan of een dergelijke plaats (‘Blikpapan’, zegt Frans, omdat alle daken er van zink zijn), smoorheet natuurlijk en zonder eenig vertier. Achter dat land is inderdaad geen land meer. Balikpapan is trouwens niet anders dan een oliestad, alleen ontstaan vanwege de petroleumbronnen. Vreeselijke plaatsen.
Nu komt hij nog een keer, en dat zal dan de laatste reis zijn. Ik kan je zeggen, dat het me zeer aan mijn hart gaat, en wat
| |
| |
Frans betreft is het, geloof ik, al niet veel anders. Wie in Indië komt, moet ervoor boeten door innerlijke verscheurdheid. Die staat met zijn eene been in Europa en met het andere hier. Alleen als je een groote botterik bent, heb je daar geen last van.
Frans zag er best uit. Hij wordt een man. Zijn gezicht was ditmaal vrij van puisten, en hij was lichtgebruind. Hij had een grijs pakje aan, dat op Batavia was gemaakt, en dat stond hem best. Een lieve, flinke jongen en een echte dankbare klant voor alles, wat je voor hem doet, al kan hij zich niet zoo gemakkelijk uiten als hij wel zou willen. Er is tusschen ons een groote vriendschap gegroeid, die wel nooit meer zal voorbijgaan, en, al is hij niet hier in Indië, ik denk wel, dat hij altijd met mij in contact zal blijven. Hij is ook geestelijk flink, zijn leeftijd ver vooruit. Het spijt mij verschrikkelijk, als ik bedenk, dat ik hem straks niet meer zal zien, en bijna zou ik wenschen, dat ik hem maar nooit ontmoet had. Ik moet altijd alle menschen, van wie ik houd, laten schieten en ik blijf hier maar zitten in dit land, dat het mijne niet is en waar ik altijd vreemdeling blijf. Maar ik geloof niet, dat menschen in Holland daar veel van kunnen begrijpen. Zelfs menschen in Indië willen het niet begrijpen, al gaan ze allemaal terug, zoodra ze kunnen. Maar hardop zeggen mag je het niet!
Het is nu Donderdag en volgens zijn laatste briefje vertrekken zij Zaterdag, 15 dezer, van Batavia. Ik heb nog in beraad gestaan naar Batavia te gaan, maar het is toch eigenlijk te gek. Het kost me twee dagen alleen om te reizen, of anders twee nachten, want er is ook een nachtexpress, en dan is het nog de vraag of en hoelang ik hem kan spreken. Ik heb me dus maar neergelegd bij dit lot. Ik kan er ook niets aan doen. Maar dat hij te kort bij ons is, en vooral bij mij, daar blijf ik bij, vooral ook omdat hij met mij op reis zou kunnen gaan en heel wat meer zien dan de gewone zeeman ooit van Indië ziet.
Aan boord achten zij hem blijkbaar bevoorrecht, omdat de meesten natuurlijk geen familie in Indië hebben en dus aan het schip zijn gebonden, maar wij vinden het altijd tekort. Trouwens, de mensch is afgunstig op zijn evennaasten, dat
| |
| |
begint al op de bewaarschool. 't Is jammer van de menschen, zei Strindberg.
Op Makasser heeft hij jullie brief ontvangen, waarin je schreef over de toestand in Dirksland, en daarvan heeft hij mij verslag gedaan. Het is treurig, maar er is weinig aan te doen. Er is alleen Frans van Jaap, dien ik niet ken, en voor wiens komst ik onwillekeurig bang ben. Maar jullie Frans zegt, dat hij van een goed slag is. En als hij plannen heeft om ook naar Indië te komen - wat ik niet zal aanmoedigen! - dan kan ik misschien wat voor hem doen op een of andere manier. Maar ‘papieren’ moeten er zijn. Menschen zonder bekwaamheden en half mislukten zijn er in Indië genoeg, ook al is het waar, dat een z.g. ‘volbloed’ Hollander hier veel vóór heeft en niet zonder reden, want de volbloed-Hollanders (totoks) zijn bruikbaarder en betrouwbaarder, en ook geschikter in den omgang. Als een jongen als Frans b.v. hier zat, desnoods zonder werk, dan zou hij binnen afzienbaren tijd vast het een of andere baantje vinden, terwijl de hiergeboren Indo juist om zijn Indo-schap wordt afgewezen. Jullie Frans komt wel terecht in de wereld, twijfel daar maar niet aan. De andere Frans ken ik niet, dus daar heb ik geen oordeel over. Ik hoop alleen voor den jongen, dat hij in staat kan worden gesteld iets te leeren, waaraan hij wat heeft. Hij wil toch in het machinevak?
Overigens zal Jaap zijn vrouw wel moeten missen, na alles wat ik ervan hoor. Ik heb er medelijden mee, maar ik sta er natuurlijk te ver van af om het te kunnen meevoelen. Ook heb ik geen reden tot buitengewone betuigingen van deelneming, want deze menschen schijnen te meenen, dat ik me in weelde baad en in elk geval, dat ik het veel te goed heb. Dat zou kunnen tegenvallen, als ze alles wisten, maar dat zullen ze wel nooit gelooven. Ik heb ook mijn deel van de misère in het leven, evengoed als anderen, al ben ik ook in andere opzichten weer een gelukkig mensch. Maar dat komt door omstandigheden, waar Dirksland buiten staat en nooit oog voor heeft gehad.
Als je op Flakkee bent geweest, Zus, dan hoor ik wel eens wat van je, zeker? Doe hun mijn groeten. In elk geval ben je nu dan toch in staat over mij te vertellen uit de beste bron.
| |
| |
En je zoon staat buiten het verleden, en die wil van mij geen kwaad hooren, dus laat hem asjeblieft er buiten, ik bedoel, dat je ervoor moet zorgen, dat niemand hem tegen mij tracht in te nemen, want dat zou me verschrikkelijk veel verdriet doen. Hij ligt me nu eenmaal erg na aan mijn hart, moet je denken! Het is bepaald jammer, dat je hem hier niet eens kunt zien, op zoo'n Zondag b.v. als toen we met z'n allen uitgingen naar de beelden en naar Lawang! Dat was een volmaakte dag.
Nu geloof ik, dat ik wel kan eindigen. Ik groet jullie allemaal hartelijk en hoop binnenkort weer eens wat te hooren. Misschien zal ik nog een brief sturen voor Frans naar jullie adres, want die tusschenstations zijn minder betrouwbaar, naar me is gebleken. Ik kan het van hieruit moeilijker uitrekenen dan jullie van Holland uit. Het vaarlijstje is n.l. voor mij precies in omgekeerde richting en dus moet ik altijd teveel gissen, waar die boot nu kan zijn. En dan gaan mijn brieven verloren, zooals al tweemaal is voorgekomen. - Het beste en de groeten, ook van mijn vrouw en de kinderen.
Wim.
|
|