| |
36a.
Vervolg brief 22 februari 1939 aan J.G. Schamhardt-Walraven. Armstrong was een Flakkeeënaar die in Malang woonde. Van oorsprong behoorde hij tot een ‘hogere stand’ dan Walraven. De laatste vertelt dat hij zelfs op Java niet kon besluiten hem werkelijk aan te spreken. Ook vertelt hij (zie brief No. 22 ) dat Arm- | |
| |
strongs zoon ‘zo graag met onze Anna wil vrijen!’ Ook dit lukte niet erg.
De opmerking over ‘de vele vellen’ die hij volschreef, slaat op de brieven die Walraven tussen 1909 en eind 1914 van Canada en de V.S. naar Dirksland schreef. Er is van die ‘vele vellen’ niet één enkel vel bewaard gebleven. In deze brief vertelt hij over Jean-Louis Pisuisse, de bekende cabaretier die in de jaren twintig vanwege een vrouwen-affaire werd doodgeschoten op het Rembrandtplein in Amsterdam. Walraven heeft Pisuisse, door de krant, op Java leren kennen.
Blimbing, Maart 1939
Lieve Zus,
In mijn vorigen brief ben ik niet ver genoeg ingegaan op Armstrong. Ik merk, dat je in zulke dingen belangstelt, iets, wat mij zelden overkomt, dat ik belangstelling aantref in iets, wat mij ook belang inboezemt. Meestal hoor ik heelemaal niets, en soms heb ik aanmerkingen gekregen over ‘de vele vellen’, die ik volschreef. Dat laatste was wel het meest ontnuchterend. Het was één van die dingen, waardoor ik heel langzaam aan, in den loop van vele jaren, leerde beseffen hoe groot de afstand was, en waardoor ik er toe kwam om jarenlang te zwijgen, met het vaste plan nooit meer iets van mij te laten hooren. Maar dat schenen ze dan ook weer niet te kunnen verdragen, en dan arriveerde er weer een brief (meestal van Jaap), waarop ik dan wel weer moest antwoorden. En na eenigen tijd kwam ik weer tot de conclusie, dat het veel beter was niet te schrijven. Niets dan teleurstelling en ergernis was er in die correspondentie. Teleurstelling om de onbeduidendheid van de mededeelingen, om de waardeloosheid ervan, en vooral ook om de tastbare terughoudendheid, de voelbare onvolledigheid van die mededeelingen. Nog heden spijt het me eigenlijk, dat ik niet voor altijd kan zwijgen. Nu Frans er eenmaal is geweest, en nu ik hem heb gezien en leeren kennen, nu zou ik hem natuurlijk niet meer willen missen. Maar als ik het van tevoren geweten had, dat hij zou komen, dan zou ik tegen zijn komst hebben opgezien, en misschien zou ik zelfs een poging hebben gedaan om het bezoek af te wimpelen, uit pure vrees
| |
| |
voor de verwikkelingen, die er mogelijkerwijs uit zouden kunnen voortvloeien. Als je iemand heelemaal niet kent, is het dikwijls wijs geen moeite te doen hem te leeren kennen. Dat is natuurlijk niets voor ‘een zakenman’, die er zijn specialiteit van maakt iedereen te kennen. Maar voor mij, die niet verplicht ben tot eenige toonbankbeleefdheid jegens wien dan ook, is er die uitkomst, die het mij mogelijk maakt menschen mis te gaan. Ik ben niet altijd zoo geweest, en in mijn hart ben ik nog heden zoo niet, want ik ben eigenlijk graag onder andere menschen, vooral onder echte Hollanders van mijn eigen kaliber, van mijn eigen denkwijze en ontwikkeling. Het overkomt mij maar al te zelden, dat ik zulke menschen ontmoet. En als ik ze ontmoet, dan worden zij overgeplaatst, of ze gaan naar Holland, of ze trouwen met een vrouw, die elken verderen omgang door haar jaloezie onmogelijk maakt (vrouwen zijn niet alleen jaloersch op andere vrouwen, maar ook op de (echte) vrienden van haar man, op de boeken, die hij leest (vooral als zij ze zelf niet kan begrijpen!), op den avond, die hij buitenshuis slijt, of zelfs op het uurtje, dat hij zonder haar medeweten en toestemming in een café doorbrengt). Ook gaan je vrienden soms dood, en soms gebeurt het zelfs, dat ze met de jaren anders worden, dat je verbaasd staat over hun metamorfoze, en je afvraagt, of dat nu nog dezelfde vlotte vent is van vroeger.
Ik ben nog altijd de Dirkslandsche dorpsjongen in de hoofdzaken. Zoo is het mij onmogelijk ‘een visite aan te vragen’, of ‘visite te ontvangen’, of zulke een visite ‘te reciproceeren’. Ik ben niet uit de stand, waar men zulke dingen doet, en het gaat mij niet goed af. De visitetoon van het visitegesprek is mij onmogelijk. En zoo komt het, dat er hier en daar wel eens iemand is, die op mijn gezelschap gesteld blijkt (en dat is dan een kostbare relatie voor mij!), maar meestal word ik niet verder aangemoedigd en zeggen ze achter mijn rug, dat ik ‘een communist’ ben, of minstens ‘een rooie’ - al kennen ze van Karl Marx hoogstens zijn naam! - maar wat hun het meest verontrust is mijn spot. Ik lach hen uit, denken ze, en daar kunnen ze heelemaal niet tegen. Want Jan Lubbes heeft geen gevoel voor humor. Had ik die visite- | |
| |
industrie kunnen beoefenen, en de juiste vrouw kunnen trouwen (Indië een vrouw voor mij laten uitzoeken, beteekent dat!), hoe goed zou het mij dan waarschijnlijk gegaan zijn. Maar gelukkiger zou ik er niet door zijn geworden, vrees ik, en in elk geval zou ik veel meer slaaf van de conventie zijn geworden, en van het Indische soepje.
Ik heb veel te veel doorgemaakt, vooral ellende en armoe, om met die lui hetzelfde lied te kunnen zingen. Dat gaat niet meer en het behoeft nu ook niet meer. Als ik niet ziek word, zal ik niet verhongeren. En als ik wel ziek word, dan hoop ik, dat ik vlug doodga. Heel vlug. Het is verschrikkelijk om in Indië ziek te zijn, als Europeaan! Iti stelt zich altijd voor, dat zij het eerst zal sterven van ons tweeën, maar zij begrijpt niet, dat ik zonder haar diep ongelukkig zou zijn. Zij vergeet ook altijd, dat ik om haar, of terwille van haar, in Indië ben. Was zij er niet geweest, in mijn leven, dan was ik allang in Holland. Ik kan in Holland ook wel genoeg verdienen om voor mezelf te zorgen en ik kan mezelf wel verplaatsen van hier naar Holland. Maar het gezin kan ik niet verplaatsen, en misschien zou ik ook voor het gezin niet genoeg verdienen. Dus moet ik hier blijven, tot mijn groote spijt, wat mezelf betreft. Bovendien word ik te oud om nog ooit op vrijheid te kunnen hopen. Als mijn jongste kinderen los van mij zullen zijn, zal ik voor alles te oud zijn.
Ik herinner me Armstrong als een slanke jongeman, met een regenjas aan en een elegante, grijze Engelsche pet op, loopende over de Straatdijk. Hij was toen in Engeland op kantoor en ik hoor er Neeltje nog over redeneeren voor de toonbank, 's avonds, zoo tegen achten. Neeltje wilde wel afdalen, maar nochtans achtten zij zich boven ons verheven. In Dirksland knobelde elk voor zich nauwkeurig uit, waar hij of zij stond, en dat de mensch een mensch was, dat gaven zij niet toe. De mensch was in de eerste plaats een vertegenwoordiger van een stand of een klasse.
Plotseling zag ik Armstrong terug, op Pasoeroean, een heete kustplaats. Vroeger een centrum van cultures en handel en scheepvaart, maar nu, nadat er treinen en telefoons zijn gekomen, doodgedrukt door Soerabaia. De zaken wor- | |
| |
den op Soerabaia gedaan, en op zulke plaatsen als Pasoeroean staan alleen nog pakhuizen, waarin koffie en rubber en suiker, en vrachtbooten als de Poelau Laut komen daar dan eenige uren op de reede liggen om te laden. Maar Pasoeroean is nog vol oude, groote huizen, die spreken van de oude glorie, en in een van die oude huizen woonde Armstrong. Hij was iets bij zoo'n afscheepzaak, en ook bij een machinehandel was hij iets. Totdat ‘de crisis’ kwam en hij natuurlijk te duur werd en ontslagen werd. Ik heb ook een half jaar op Pasoeroean gewoond, en mijn oudste kinderen kwamen wel eens bij Armstrong in huis. Daar scheen het vroolijk te zijn, voor kinderen. Ze hadden een piano, waarop mijnheer Armstrong speelde, en daar zongen ze bij. Maar persoonlijk ben ik daar nooit geweest. Ik had teveel moeite en zorgen in die tijd om ook nog visite-achtig te doen.
Later, na zijn ontslag, kwam Armstrong op Malang wonen. Hij is getrouwd met een dochter van ds. Westrik (of Bruining?) en ze begonnen een winkel, annex ‘administratiekantoor’. Dit laatste kan van alles beteekenen. Huizen verhuren, verzekering, advertenties colporteeren, grond- en huizenmakelaar. Het ging natuurlijk niet. 't Was crisis, en er hebben er dat zooveel geprobeerd. Misschien was Armstrong niet gemeen genoeg, had hij nog teveel karakter, want karakter moet je bij die dingen niet hebben. De winkel was een winkel van lintjes en kantjes, handwerken, lampekappen, opgemaakte kussens. Dat zal mevrouw Armstrong wel hebben gedaan, die natuurlijk wel acte handwerken zal hebben of zoo. De oudste dochter van Armstrong was er ook, toen al vrij groot, en soms zag ik haar in de deur van den winkel staan. Het maakte me koud om te zien hoe sprekend ze leek op haar grootmoeder en op Neeltje Zaayer! Alleen jonger en knapper en blozender, maar overigens! Bijna was ik op haar toegestoven en had haar gevraagd hoe het haar ging en of ze me nog kende. Ze kende me natuurlijk heelemaal niet. Ze is later getrouwd met een planter met een dubbelen naam, Westerwijk Holstein of zooiets, en misschien heeft ze het niet zoo slecht getroffen, ook al kun je daar nooit iets van zeggen, gezien wat voor een onvolmaakte instelling het huwelijk is. ‘Mijn zuster met klamboe an d'r hoofd’,
| |
| |
zegt de jonge Armstrong dan tegen onze Anna, als hij van het huwelijk vertelt. Daar bedoelt hij mee, dat ze bij die gelegenheid een sluier droeg, een bruidssluier.
Armstrong zelf is niet meer jong en slank, maar dik en ouwelijk en grijs. De winkel is hij allang kwijt; bijna was het een faillissement geworden. Hij heeft altijd relaties gehad met de Protestantsche Kerk - mevrouw is een dochter van een predikant! - en hij is boekhouder van de kerk, en penningmeester van de Vereeniging voor Christelijk onderwijs, die scholen heeft op Malang. Misschien, laat ons het hopen, heeft hij nog meer van zulke kleine baantjes. Ik heb overigens nooit gehoord, dat de Zaayers en de Armstrongs zoo kerkelijk waren, maar in Indië kan dat anders gaan, omdat je je daar bepaald (wat je kinderen betreft) moet beveiligen tegen wonderlijke invloeden van heidendom, Rome, bijgeloof, theosofie en wat al niet meer.
En nu zou ik wel graag eens naar Armstrong gaan, maar ik kan niet. En dat zit hem in het standsverschil van vroeger. Daar kan ik niet overheen stappen, ook al vervalt dat alles natuurlijk, zoodra je het dorp verlaat. Maar het is niet vervallen, als dorpsgenooten elkaar ontmoeten. Dan leeft het onmiddellijk weer op, en ik weet zeker, dat ik eigenlijk geen punten van aanraking met Armstrong zou hebben, zeker niet in het verleden, en wellicht evenmin in het heden. Toch stel ik belang in hem, dat spreekt, en weet ik van zijn wederwaardigheden. Hij is heel arm en moet gewoon op de been worden gehouden met bovengenoemde baantjes, en dat is natuurlijk droevig genoeg. En zijn gezicht is voor mij treffend en daar moet ik altijd naar kijken, als ik hem zie.
Nu een ander verhaal uit deze woestijn van menschen.
Een paar jaar geleden stond er een artikel in de Indische Courant, vermeldende dat de heer G.J. Binkhorst - ik hoop, dat ik de voorletters goed heb - 25 jaar onderwijzer was. Er stond ook een portret bij afgedrukt, en dat was als twee druppels water Johanna Dana Binkhorst-Zaayer. De man van het portret was Gerrit Binkhorst, even oud als onze Geer, dus nu denkelijk 48. Ik zou hem nooit herkend hebben uit mijn herinnering aan vroeger, maar wel uit die aan zijn moeder. Hij woont op Soerabaia, denkelijk nog wel.
| |
| |
Ik heb hem een briefje geschreven ter felicitatie, en vroeg meteen of zijn ouders nog leefden. Ik kreeg antwoord van zijn vrouw, met een uitnoodiging om eens aan te komen, en het bericht, dat ‘de meester’ en Johanna Dana allebei nog leefden in Heemstede, en in de tachtig waren. Wie zou het gedacht hebben van dien mageren Binkhorst met al zijn verkoudheden en verdere kwaaltjes. Honderden kannetjes koffie heb ik voor hem gehaald in de Zomerstraat. Hij was ook een goed onderwijzer. Het is net, alsof ze er zoo tegenwoordig niet meer zijn, althans in Indië, maar dat komt natuurlijk door het gehalte van de kinderen in Indië. Wat zal een onderwijzer beginnen met kinderen, die soms thuis niet eens fatsoenlijk Hollandsch hooren?
Ik ben niet naar Binkhorst gegaan, evenmin als naar Armstrong. 't Is misschien kinderachtig van me, maar ik ben er zeker van, dat ze me ‘niet voor vol zouden aanzien’, als we allebei nog in Dirksland woonden, en die gedachte is de oorzaak van mijn verachting en ook van mijn spotlust. Ik kan trouwens niet over Binkhorst Sr. praten zonder hem een beetje te bespotten. Ik zat 5 jaar bij hem in de klas, moet je denken, en wij waren niet in alles accoord. Toch was ik onder de jongens zijn beste leerling. Onder de meisjes Kee Oudenaarden. En hij was trotsch op mijn taalschrift en mijn schoonschrift en op mijn verdere capaciteiten. Maar hij achtte zich toch boven ons verheven, en had hij dat nu maar niet gedaan, en willen erkennen, dat hij, een zoon van een arme schoenmaker, die nooit anders gehad heeft dan de lagere acte, niet eens de hoofdacte, toch eigenlijk maar eens kwam kijken.
Nu, dit jaar in de maand Juli, was ik in Madioen voor de krant. Madioen is een stad in Midden-Java, en er is een gemeenteraad en een burgemeester. Eens is er een burgemeester geweest, die zichzelf een monument heeft opgericht in den vorm van een Stadsschouwburg!! Ik moet erbij zeggen, dat er een oude dame was gestorven, die al haar geld aan de gemeente had vermaakt, met de bedoeling om op haar huiserf een schouwburg te bouwen. Maar er was natuurlijk een excentrieke voorwaarde aan verbonden. De heele gemeenteraad moest in pleno achter haar lijk aanwandelen,
| |
| |
en zoo niet, dan kreeg het geld een andere bestemming! De oude dame was altijd wat zonderling geweest en ik heb haar huis nog wel gekend, dat heelemaal verscholen lag achter een in jaren niet gesnoeide wildernis van struiken en boompjes. Er was er één bij de gemeenteraad, die zei, dat hij het eeuwig vertikte om achter dat lijk aan te loopen, maar die hebben ze op dien dag meegenomen naar de soos, alwaar zij met hem zijn gaan debatteeren, onder veel Bols, met het gevolg, dat hij in dronken toestand toch achter dat lijk heeft geloopen, althans gewaggeld, en zoodoende was er aan de testamentaire voorwaarden voldaan.
Nu staat daar de Stadsschouwburg van Madioen, waarin nooit anders dan films worden afgedraaid. En bij een Stadsschouwburg behoort een schouwburgkoffiehuis, en dat is er ook, met drie biljarts en een buffet, en weinig bezoekers. Ik liep er uit verveling dien avond binnen, en ontmoette daar een tamelijk jonge man, die gemeente-ambtenaar was, bij de waterleiding of zoo. Een echte Hollander. Hij begon te vertellen van zijn vrouw, die gestorven was, en hoe hij was achtergebleven met kleine kinderen, en hoe hij toen een baboe had gehad, waarmee hij nu ten slotte maar was getrouwd, en als gevolg van dezen ideaaltoestand zat hij nu elken avond in het stadsschouwburgkoffiehuis, geen koffie, maar bier en zoo te drinken, en te treuren over wat voorbij was. Ik vroeg, waar hij vandaan kwam, en hij zei: ‘Van Oud Beijerland’, en toen zei ik natuurlijk, dat ik daar in de buurt vandaan kwam, van Flakkee, en toen zei hij, dat zijn zwager daar ook vandaan kwam, en toen vroeg ik wie zijn zwager dan was, en toen zei hij, dat was Gerrit Binkhorst! Nou, daar had je het al!
Toen ging hij even naar huis en kwam terug met een handvol portretten. De foto van de trouwpartij van Gerrit, met ‘de meester’ en Johanna Dana in volle glorie, en alle andere kinders van den meester, waarvan ik er enkele heelemaal niet kende. En verschillende kieken van Dirksland, sommige onveranderd, maar andere weer voor mij ten eenenmale onherkenbaar. Maar het meest trof mij een foto van ‘de vlakte’ bij ijsgang! Daarop stond ‘de meester’, compleet met baard en de historische kaplaarsjes aan, en blijkbaar de heele ijs- | |
| |
club. Helaas herkende ik weer niemand van al die gezichten en mijn nieuwe kennis kon me ook niet inlichten, zijnde geen inboorling. Maar ik keek mijn oogen uit, op Madioen, in de hitte, naar die ijsfoto en naar den meester, en bijna hield ik veel van hem en werd mijn hart geroerd.
Ik heb dezen knaap ook moeten beloven, dat ik naar zijn zuster op Soerabaia zou gaan, maar ik heb het nog altijd niet gedaan. Ik kom er niet toe, want als ik op Soerabaia ben, dan ben ik er ‘voor zaken’, en als die zaken afgeloopen zijn, ga ik zoo vlug mogelijk naar Blimbing terug, want daar is het tenminste wat koeler. Soerabaia maakt me ziek.
Nu de derde ontmoeting in verband met Flakkee.
In October jl. was ik voor een paar nachten op Soerabaia en logeerde in een hotel. Er was Jaarmarkt, half tentoonstelling, half kermis, en elk jaar moet ik daarheen om ervan te vertellen in de krant. Jammer, dat het elk jaar hetzelfde is op die Jaarmarkt en dus kost het de grootste moeite om elk jaar voor den dag te komen met een eenigszins nieuw verhaal! Op een nacht, of een morgen, om ongeveer drie uur denk ik, was ik onder de laatste plakkers van de dancing op het jaarmarktterrein. Niet dat ik dans; ik klets alleen maar lang. Buiten stond een inspecteur van politie, die het oppertoezicht had over het geval, en die blij was, dat het eindelijk was afgeloopen. Ik kende hem wel, van de rechtbank. Hij heet Tichelman en heeft een verschrikkelijk boerengezicht en er was me al eens iets opgevallen in zijn manier van spreken en zijn tongval, maar ik had er nooit verder over nagedacht. We praatten met elkaar, over kermissen in Holland natuurlijk, en dat die toch heel wat anders waren in vroeger jaren, echt zooals oude luidjes praten. Opa en Opoe praatten al zoo, en nu doe ik het zelf ook. En ook Tichelman uitte zijn gevoelens en plotseling bleek, dat hij van Den Bommel kwam! Eigenlijk kwamen ze van Tien Gemeten, nog grooter centrum van beschaving. En als ik van Dirksland kwam, dan zou ik de Baarts wel gekend hebben. Marie Baart met haar hooge rugje, en de brievenbesteller, en de koetsier van den burgemeester, die nu nog in Den Haag woonde. Hij was portier geweest aan een of ander gebouw en hij leefde van twee kleine pensioentjes. En als ik morgen aankwam
| |
| |
op het bureau van de 3de sectie, dan zou hij mij portretten laten zien. Ik was daar dien morgen en je zou nooit geloofd hebben, dat je op een politiebureau op Soerabaia zooveel ouwe Dirkslandsche gezichten zou kunnen zien! Mientje Baart, en Andriessen, en Kee Andriessen en Piet Andriessen, en vrouw Andriessen in de Middelburgsche kleedij. En dan Baart de postman en zijn broers en Marie Baart met het hooge rugje. En verder andere typen, die ik niet kende, maar die me met naam en toenaam werden voorgesteld, ook van Den Bommel, echte ouwe taaie gezichten van Flakkee. - Zoo iemand als Tichelman heeft het nu in Indië ver gebracht. De politie kan moeilijk menschen krijgen, tenminste geschikte menschen voor de hoogere betrekkingen. Het is ook niet alles. Maar een inspecteur van politie bij ons in Holland is een heel ander persoon dan Tichelman, die is voortgekomen uit het leger, of uit de Hollandsche maréchaussée, maar die het hier brengt tot inspecteur 1ste klasse, met f 400, - per maand of zoo, en Europeesch verlof om de 6 jaar en pensioen. Natuurlijk is hij een fatsoenlijke kerel, maar allesbehalve een licht. Meer geschikt voor het platteland dan voor een groote havenstad als Soerabaia. De politie is hier niet gemeentelijk, maar gouvernementeel, en zij kunnen overal heen geplaatst worden. Tichelman is dan ook dezer dagen overgeplaatst naar Modjokerto, waar hij op een motorfiets de landwegen afraast, op zoek naar kampongdieven en verdere plattelandsvergrijpen. Tegenwoordig, door de werkloosheid, kan de politie menschen genoeg krijgen met hbs 5 j.c. en die nemen ze dan ook. Tichelman kent geen talen, en zijn wetskennis en zelfs zijn algemeene menschenkennis is onvoldoende, maar hij is alleen een betrouwbaar mensch en wel een fatsoenlijke kerel natuurlijk. - Dit zijn nu eigenlijk de eenige drie ontmoetingen (van verre), die ik in al die jaren heb gehad met lui van Flakkee. Op Batavia woont Piet van Dongen, zoon van
wijlen Kees van Dongen. Hij scharrelt in radiotoestellen en had of heeft een klein winkeltje en een Indisch vrouwtje met een mistroostig gezicht. Ik ken ze wel, maar ik heb me nooit bekend gemaakt. Als je daar komt, hoor je niets dan klachten en wie weet, wat je nog meer hoort.
| |
| |
Het is in vroeger jaren op Flakkee altijd zoo goed geweest, en de menschen hebben het er altijd zoo welvarend gehad over 't algemeen, dat ze er gebleven zijn en zeker niet naar Indië gingen. Wel naar Amerika, maar dat waren altijd arbeiders. Indië heeft geen arbeiders noodig, zelfs geen vakmenschen, op een enkele uitzondering na. Indië heeft alleen gestudeerden noodig, en die heeft Flakkee nooit opgeleverd in een mate, dat ze naar het buitenland moesten trekken. Natuurlijk zijn er hier menschen van Flakkee, die ik niet ken, zooals de zoons van Van Hemert, waarover je schreef. Ook menschen, met wie ik geen gemeenschappelijke herinneringen heb aan vroeger.
Als je dan eens kijkt naar Amsterdammers, en oud-bewoners van andere steden in Holland. Of lui, die aan dezelfde universiteit gestudeerd hebben en die hier nog jaarlijks hun ‘dies natalis’ vieren, ook al is het soms op zichzelf een stijve boel, behalve na afloop. Dan vormen ze groepjes en halen oude herinneringen op tot diep in den nacht. Lui van de Deventersche Landbouwschool, en van Wageningen, en zelfs van de Suikerschool in Amsterdam, zoeken elkaar op, en dan komt er veel bier en bols, en dan zingen ze van ‘eikenhout is eikenhout!’, dat de vloer en de muren ervan doorbuigen. Maar van Flakkee zou je geen vier menschen bij elkaar kunnen krijgen en wat voor een gemengd gezelschap zou het dan nog zijn! Dus ben je met je kindsche herinneringen altijd alleen en hoor je ook niets meer, tenzij je familie je eens wat laat weten, maar daar ben ik in mijn geval niet mee overstelpt.
Een enkelen keer ontmoet ik wel eens iemand, die Rotterdam in mijn tijd heeft gekend, en soms zelfs ontmoet ik iemand, die iets weet van het begin van de socialistische beweging in Nederland. Onlangs heb ik zoo iemand ontmoet. Voor hem heb ik allerlei dingen uit mijn hoofd opgezegd van vroeger, proza en poëzie, zooals dat heet, en die knaap kon me bijna niet laten gaan. Heel zelden spreek ik eens iemand, die werkelijk wat van boeken weet, binnen- en buitenlandsche, maar dat is wel heel zelden. Meestal zijn het dan nog vrouwen, en die zijn zelden onbevooroordeeld, hebben voorkeuren en dwepen met bepaalde schrijvers, al- | |
| |
leen omdat ze veel anderen verwaarloosd hebben. Maar ook op dat gebied heb ik een paar menschen ontmoet, die de moeite waard waren, en ook voor die paar menschen heb ik b.v. gedichten opgezegd, die ik vroeger in eenzaamheid, ook in Canada, zonder dat ik het besefte, zoo dikwijls heb gelezen, dat ik ze van buiten ken, en nooit meer vergeet. Zelfs nu kan ik nog gemakkelijk iets van buiten leeren, en het blijft er in ook. Kan jij dat ook nog Zus?
Veel heb ik indertijd gepraat met Pisuisse, toen die in Indië was. Ik kwam met hem in aanraking door de krant, en omdat ik over hem geschreven had. Maar altijd als hij hier in de buurt was, zocht hij mij op of liet me weten, waar hij zat, en dan waren we een paar dagen onafscheidelijk. Pisuisse was ook journalist geweest en zeer ontwikkeld, en een groot talenkenner. Het bericht van zijn dood kwam op Zondag en 's Maandagsmorgens kreeg ik het verzoek om dadelijk een herdenkingsartikel over hem te schrijven (en over zijn vrouw Jenny Gilliams) en dat viel niet mee, want ik hoorde het toen pas voor het eerst. Ook Cor Ruys is aardig, maar niet zoo ontwikkeld als Pisuisse. Die is zoo gestrand, dat hij nu kastelein is in de Duitsche Club op Batavia. En dat voor een Jood! Co Balfoort, vroeger bij Royaards en een heel goed tooneelspeler, heeft een pension met café hier dichtbij Malang. Je kunt bij hem eten en een pot bier drinken! De kunst gaat om brood! Over Arie Goote zal ik maar zwijgen. Enkele van onze gemeenschappelijke kennissen en vrienden zie ik nog wel eens af en toe. Maar ik voel me veel vlugger moe dan vroeger, en toch moet ik werken met mijn hoofd, zoodat ik mijn tijd moet benutten om er te komen. Als ik weinig uitvoer, dan merk ik het aan het einde van de maand op pijnlijke wijze. Het voornaamste is om in de goede stemming te blijven, en soms word ik nogal eens ‘down’.
|
|