Brieven aan familie en vrienden 1919-1941
(1966)–Willem Walraven–
[pagina 237]
| |
Blimbing (bij Malang), 12 September 1938 Beste Zus en Wijnand, Ik wil je nog eens schrijven, omdat Fransje nog weer eens bij ons is geweest. Vrijdagmiddag, 9 dezer, kwam hij hier onverwacht aan. Toen waren ze weer te Soerabaia, komende van Makasser, en had hij verlof kunnen krijgen tot den volgenden Zaterdagmorgen. Op Makasser was een soort van kermis ingericht met het oog op de feesten van H.M.'s jubileum. Daarvóór waren zij op Tjilatjap geweest, aan de zuidkust van Java, waar zij ook een avond aan wal zijn geweest om te passagieren, en waar hij in een bamboe bioscooptheater heeft gezeten temidden van de krijschende Inlanders. Deze kunstkenners klappen n.l. niet, maar zij krijschen. Dien Vrijdagavond is hij met zijn oom uit geweest in het nette en koele Malang. Wezen eten natuurlijk en verder nog de noodige ingrediënten. 't Is laat geworden, maar wij komen niet uitgepraat, hij en ik. D.w.z. ik praat het meeste en hij luistert maar en denkt na. Den volgenden morgen ben ik met hem mee gegaan naar Soerabaia, heb wat geld opgenomen op de krant (hij was er ook bij!) en toen zijn wij nog maar eens in die warme stad aan de zweef gegaan. Eerst hadden wij gevraagd aan het kantoor van de Nederland hoe laat de Poelau Laut vertrok. Dat was om vier uur, dus we hadden een zee van tijd, al of niet geoorloofd. Om twee uur aanvaardden we den tocht naar boord en heb ik hem afgeleverd. Het was een afscheid, dat aan beide kanten zwaar viel. Hij zei niet veel, maar het gezicht stond ernstig hoor. Zoo graag was hij nog langer bij mij gebleven. Het is eigenlijk geen toestand, dat hij hier maar één nacht of zoo kan zijn en dan weer wegmoet. Ik heb met hem afgesproken, dat hij de volgende reis minstens een week verlof zal vragen, door te brengen hier bij ons. Dan kunnen wij eens een beetje op orde komen met malkanderen. Als het hem niet lukt (want hij wil eerst van zijn kant beginnen, zegt hij), dan zal ik in het strijdperk treden ter verovering van dat verlof. Maar ik heb wel hoop, dat het zal gaan. Dus wachten wij nu maar op December, als alles goed gaat. Dan kan hij weer hier zijn en zullen wij zien. | |
[pagina 238]
| |
Het is een heel lieve, verstandige jongen. Geen druktemaker, geen blagueur, geen veelprater ook, maar wijs voor zijn leeftijd en ernstig ook. Hij heeft de oogen en de teint van Zus, maar de gelijkenis is er alleen bij oogenblikken. Als hij mij stilletjes staat uit te lachen, terwijl ik met mijn dikke lichaam uit zoo'n kleine taxi kruip, dan zie ik Zus in zijn oogen. Hij is innerlijk soms diep geroerd, maar hij houdt zich goed en weet het te verbergen als een man. Hij kan zijn ontroering misschien beter de baas blijven dan ik, want ik ben nogal emotioneel, zooals je weet. Maar wij zijn zeer na tot elkander gekomen, zeer na, en mijn kinderen en mijn vrouw kleven hem aan met een hartelijkheid (ook na zijn vertrek!), die opvallend is. Hij zal zich wel vrienden maken in de wereld, als het maar goede zijn. Ik wilde je nog wel eens wijzen - hoewel ik natuurlijk niet weet of dat noodig is - op den aard van de betrekking, die hij heeft. Hijzelf laat er zich niet over uit, tenminste niet volledig, maar hij zegt genoeg voor mij om te weten, dat het soms niet meevalt. Vooral het liggen in de verschillende havens, bij lossen en laden, is zwaar. Tegen het wachtloopen op de brug tijdens het varen heeft hij geen bezwaar. Dat is dan ook het eigenlijke werk van den stuurmansleerling en de andere stuurlieden. Maar het koeliedrijven op de laadplaatsen, het stuwen in het ruim, het opknappen van allerlei karweitjes, het draven in de felle zon over de dekken van het schip en al die dingen meer, dat is geen kleinigheid voor zoo'n jongen. De eerste kapitein, die hij had, was bovendien een ruwe, onbeschofte kerel. Hij stond in de kaartenkamer een beetje te rekenen, toen die machtige daar binnenkwam. Frans ging op zij, maar bleef aan de tafel doorrekenen. ‘Waarom ga je d'r niet uit, als ik binnenkom!’ snauwde die vent. Dus ging hij er uit en voelde hoe weinig hij beteekende. Nu is er op Soerabaia een andere kapitein gekomen, Kikkert genaamd, die veel geschikter is. Die vraagt hem, waarom hij altijd dadelijk uitrukt, als hij, de kapitein, in zijn buurt komt? ‘Dat is mij zoo geleerd, kapitein’, zei Frans. Maar Kikkert zei, dat hij gerust kon blijven. Als hij hem kwijt wilde zijn, dan zou hij hem dat wel laten weten. Dat is dus ‘andere thee’. De 1ste officier De Groot is een beste | |
[pagina 239]
| |
man, of ik moest me sterk vergissen. Maar ik wil maar zeggen, dat zoo'n jongen in deze beginperiode heel wat tegenkomt en dat het een moeilijke tijd voor hem is. Als hij dus straks weer enkele dagen thuiskomt, wees dan hartelijk tegen hem en laat hem zijn hart uitstorten, ook wat klachten betreft. Ik denk aan mijn eigen jeugdjaren. Zeg niet tegen hem, dat het allemaal ‘brave menschen’ zijn, en hij alleen een ‘snotneus’, want het zijn heusch niet allemaal ‘brave menschen’. Er zijn in de wereld een heele boel smeerlappen en krengen, moet je weten, en daaraan is niets te veranderen, ook al hou je vol, (om opvoedkundige redenen!) dat het allemaal beste luidjes zijn. De kwestie is, dat hij, Frans, jarenlang onder discipline zal staan en zal moeten gehoorzamen aan de bevelen van anderen, en van de waldirecties, en dat hij daarbij kans loopt telkens onrechtvaardig en onbeschoft behandeld te worden. Niets doet iemand meer goed dan te kunnen klagen, ook al kun je niet anders doen dan klagen, tegen menschen, die je begrijpen. Maar als je, zooals ik vroeger, wordt tegengesproken, door personen die geen flauw idee hebben van wat je doormaakt, dan moet je niet verbaasd staan als er verwijdering komt. Dat zijn die soort menschen, die er nog een pak slaag overheen geven, als de zoon thuiskomt met de klacht, dat hij door den meester geslagen is. Totaal verkeerde tactiek, want ‘de meester’ slaat inderdaad soms volkomen ten onrechte, vooral als hij denkt, dat de jongen niemand heeft, die voor hem opkomt. Ik ben nu eenmaal zoo. Sedert Freud noemen wij dat ‘jeugdcomplexen’. Vroeger hadden ze daar geen naam voor, maar Freud en Adler hebben ons de namen geleerd van ‘het onderbewustzijn’, dat in ons werkt, nog jaren nadat wij de eigenlijke indrukken hebben opgedaan. Mijn vijandigheid jegens ‘de heerschende machten’ is gevormd door vader, door moeder ook (want die was ten slotte zijn bondgenoote, ook al wist zij beter in haar beste oogenblikken), door Binkhorst en Koenraad, door Van Schaik in Delft, en door meer andere van dergelijke ‘verlichte despoten’. Ik heb ze allemaal overwonnen, tamelijk wel, maar pas nadat mijn eigenlijke leven voorbij was. En als ik dien jongen zie, dan denk ik: | |
[pagina 240]
| |
‘Wat zal hij allemaal moeten doormaken, voordat hij een klein beetje zelfstandigheid en zelfbeschikkingsrecht heeft veroverd voor zichzelf?’ En daarom kan ik soms medelijden met hem hebben en hoop ik, dat ik me vergis. Maar dit zeemansleven is een hard leven, in alle opzichten, ook al zei De Ruyter altijd: ‘'t Is wel heet, maar 't gaat al haast over’. Hij zei het in het Zeeuwsch, dus kun je nagaan, hoe hij dat zei. Ik ben blij, dat ik niet onder hem gediend heb. - Laat hem maar vertellen, als hij thuiskomt. Ik ben er zeker van, dat hij je aardige dingen zal vertellen over Oom Wim en Tante Iti en de neven en nichten. Wij hebben hem hier goed ontvangen, naar ons beste weten, en dat zul je ook wel van hem hooren, want hij is een lieve, aardige jongen. Alleen kon hij hier veel te kort zijn, maar wij hopen op een volgenden keer. Dan zal het beter zijn en dan gaan we nog eens samen op excursie. Hij wil met mij mee naar de rechtbank, nota bene, en ik heb gezegd, dat het zal gebeuren. Ik ga n.l. altijd naar de rechtbank om beelden van het Indische leven op te doen en te beschrijven, en inderdaad is dat de plaats, waar je wat van het werkelijke Indische leven kunt opsteken. Een opvoeding op zichzelf! Hartelijke groeten, ook aan Moe en Jaap, van Wim. Frans heeft kiekjes van ons gemaakt. Vraag hem die. |
|