Brieven aan familie en vrienden 1919-1941
(1966)–Willem Walraven–
[pagina 218]
| |
boord ging, deed mijn moeder haar tas open en haalde daar een briefje uit. W. Walraven, Blimbing (bij Malang), stond erop. Misschien heb je tijd, als je daar komt, zei ze, en dan kun je hem opzoeken. Het liep zo dat het schip op zijn reis door de Oostindische Archipel een dag op het tijdschema had gewonnen, toen wij Soerabaia naderden. Wij zouden daar op een vrijdag of zaterdag aankomen, en eerst maandag weer verdergaan. Ik vroeg mijn baas aan boord, de Eerste Stuurman, om de zaterdagmiddag vrij, om mijn familie in Malang te kunnen bezoeken. En ziedaar, ik kreeg er zelfs de zondag bij. Welke indrukken die bezoeken aan Blimbing bij mijzelf hebben achtergelaten? Ik heb er in de inleiding het een en ander over gezegd. Waar ik nooit over in het reine ben gekomen, zijn mijn uitlatingen over mijn ouders geweest. Hij vroeg mij: ‘hoe is het bij jullie thuis?’ en was uiteraard niet tevreden met een nietszeggend 'o, best'. Toch was dat juister geweest dan het oordeel, de waardebepaling waartoe hij mij dwong. Ik had geen enkele ervaring, geen norm, geen achtergrond waartegen ik de omstandigheden in mijn ouderlijk huis kon laten afsteken, en verviel zodoende in het vertellen van een paar kinderlijke verdrietelijkheden, die in de eerstvolgende brieven aan mijn ouders dan ook prompt worden verhaald.
Blimbing (bij Malang) 28 Augustus 1938 Beste Wijnand, lieve Zus en Christientje! Er is nu een reden, en zelfs een plicht, naar ik meen, je te schrijven, want Frans is hier gisteren (Zaterdagmiddag) plotseling bij ons verschenen. Ik kan je niet zeggen, hoe diep me dat ontroerde. Ik had nooit kunnen denken, dat ik nog eens een zeer na familielid in Indië zou ontvangen, na 23 jaar alleen te zijn geweest. Ook al heb ik een vrouw en acht kinderen, in sommige opzichten ben ik alleen. Wat Holland betreft, meer in 't bizonder mijn familie, ben ik alleen. Hij had niets geschreven. Ik had alleen indertijd, alweer lang geleden, een terloopsch bericht gekregen van Jaap, dat er plannen bestonden om stuurman te worden op Indië. Ik heb daarop teruggeschreven, dat ik te zijner tijd en zoo noodig graag van advies zou dienen. Maar de tegenwoordige tijd piekert niet meer zoo lang en zoo zwaar. Ik hoorde | |
[pagina 219]
| |
niets meer, zooals dat met zooveel dingen gaat, en nu stond hij plotseling hier. Ik kwam uit de badkamer, toen mijn vrouw mij tegemoetkwam met een eigenaardig gezicht en zei: ‘Kom eens even hier kijken’. Meer zei ze niet. Zij had hem dadelijk herkend, want we hebben wel portretten van hem, en die portretten zijn in het bezit van Iti. Hij kwam het voorerf oploopen en had tegen haar gezegd: ‘Als ik me niet vergis, bent u mijn tante!’ Bij een huis in de buurt had hij naar ons gevraagd en zoo vond hij ons. De tocht naar Malang was zeker heel plotseling opgekomen, want hij had niets bij zich, geen nachtgoed, geen tandenborstel zelfs. Hij is nog geheel onbekend met de Indische levensgewoonten, maar hij zal vlug leeren. Zoo stond ik daar voor hem en we keken elkaar aan. Hij wist natuurlijk wie ik was. Ik lijk sprekend op ‘Opoe’, zegt hij. Maar ik had eenigen tijd noodig om te beseffen, wie daar nu stond. En toen ik het begreep, nee maar, ik heb gehuild van aandoening en ik heb hem gezoend. Wat een lieve, frissche, flinke jongen is het! En zoo vriendelijk en vrij in zijn optreden. Hij zal vast wel slagen en stuurman worden hoor, maak je daar maar niet ongerust over. Zijn witte uniform herkende ik niet zoo dadelijk, maar ik zag de knoopen van de Stoomvaart Mij. Nederland en (want hij zei maar niets en keek me maar aan, ook blijkbaar tamelijk van streek) zoo langzaam aan begon het bij mij te dagen. Ik kan niet zeggen, dat hij op een van jullie tweeën lijkt, maar zijn oogen zijn die van Zus en zijn blonde haar natuurlijk ook. En dat hij in Dirksland goed bekend is, dat kan je pas merken, als je met hem praat. Hij praat als iemand, die ouder is dan achttien jaar. Zijn denken gaat bovan zijn leeftijd en postuur. Maar hij ziet er flink uit en hij eet als een wolf. Ik denk, dat hij binnen een paar jaar een echte flinke zeeman zal zijn, zooals je er zooveel ziet bij de mailbooten. Onmiddellijk was hij bij ons thuis, alsof hij er altijd was geweest. Hij moest natuurlijk baden (want in Indië moeten we altijd baden!) en we hebben allemaal gelachen, toen hij in de badkamer in zijn eentje het hoogste lied zong. In plaats | |
[pagina 220]
| |
van zich te begieten met emmertjes water uit den bak, was hij als een echte ‘orang baroe’ (nieuwkomer) in den bak gekropen, wat niet mag, want dan is het water verder onbruikbaar voor de nakomers. Dus moest ik hem al dadelijk onderwijzen in de Indische manier van baden, tot groot vermaak van iedereen. Dit is natuurlijk zijn eerste kennismaking met het eigenlijke Indië aan den wal. Hij was op Palembang aan wal geweest en op Batavia, maar die indrukken zijn altijd zeer vluchtig en leeren den nieuweling niet veel. Hij wilde niet weg (niet de stad in, bedoel ik), dien avond, en we hebben over alles en nog wat gepraat. De neven en de nichten waren wat schuw, en die eersten avond was hij trouwens ook van mij, want ik kon maar niet besluiten hem te laten gaan. Ik vrees, dat ik hem veel te lang heb opgehouden, tot half elf. Hij was moe van de reis, maar hij had natuurlijk ook nog gewerkt aan boord, dien morgen. Zijn handen staan naar werken, hoor, van het trekken aan lijnen en zoo. Hij interpelleerde mij over de koelies, en hoe je die het beste er toe kon krijgen om wat beter aan te pakken! Ik heb hem, naar ik hoop, een beetje wijzen raad gegeven. Beter kalm aan met die koelies en je niet kwaad maken. Om half elf is hij gaan slapen, in mijn kamer, in mijn bed, want ik leef altijd op mezelf, omdat ik eerstens altijd werken moet en lezen, en ook omdat ik zoo snurk en dus hinderlijk ben voor anderen. Vanmorgen moest hij zich ‘scheren’! D.w.z. het dons van zijn kin afschrapen met een Gillette, zonder zeep. Toen zag hij er fijn uit en is met Iti en Anna en de drie jongens en Liesje naar de markt gegaan (naar den passer). Hij zal je daar wel van vertellen, en hij heeft er ook kiekjes gemaakt, die je wel zult zien. Ook kocht hij een Inlandsch hoofddeksel, tot groote vreugde van alle omstanders. Dat zal hij ook wel meebrengen, als trophee, denk ik. Het spijt me verschrikkelijk, dat hij vandaag weer al wegmoet, want morgen gaat zijn boot naar Makasser en zoo verder langs de kust, tot ze weer te Batavia zijn, vanwaar ze dan teruggaan naar het vaderland. Maar ik hoop hem de volgende reis weer hier te zien, en verder zoo dikwijls als | |
[pagina 221]
| |
hij maar wil en kan. Ik kan hem haast niet laten gaan, wil je dat wel gelooven, en mijn vrouw ook en de kinderen ook. Zij zijn nu naar een badplaats, hier in de buurt, prachtig plekje, daar zal hij je ook wel van vertellen, als hij weer thuiskomt. Hij is nu de bereisde Roel, moet je denken! Hij staat natuurlijk telkens verbaasd over alles. Bij ons thuis vindt hij het net als ‘bij Opoe’, zegt hij. Weinig sjiek, maar veel eten, en allemaal rond de groote tafel en dan maar kletsen. Zoo is het ook. Je kunt zien dat hij zich hier heelemaal op zijn gemak voelt. Ik vind het een keurige jongen, die er best zal komen. Hij is nog jong en hij moet nog veel van Indië leeren, natuurlijk. Maleisch moet hij ook nog leeren, maar dat gaat vlug. Maleisch is gemakkelijk. En wat Indië zelf betreft, kan hij zich spiegelen aan anderen, aan mij b.v. Ik heb hem gezegd zich niet te binden aan dit land en altijd den terugweg open te houden. De banden met het vaderland moeten nooit worden afgesneden, want dat is fataal voor alle partijen. Over enkele jaren zal hij dat zelf wel inzien, want hij heeft een goed praktisch verstand, dat heb ik al wel gemerkt. Ik was deze laatste weken juist zoo onder den indruk van het overlijden van mijn goeden vriend mr. Arie Goote, die op 17 dezer te Utrecht is begraven, en die aan boord van de Baloeran plotseling is gestorven, nadat hij nog zoo kort tevoren bij ons was geweest en afscheid had genomen, naar wij allen hoopten niet voor altijd. Wij hebben hem verloren, één van de weinigen, die trouw bleven na hun vertrek uit Indië, maar het was me gisteren en vandaag of ik iets had gekregen ter vergoeding van dit verlies door de komst van dezen aardigen jongen, die daar zoo plotseling voor me stond.
Dinsdag, 30 Augustus Zondagavond om 6.20 moest hij weg. Maar hij wilde eigenlijk niet weg. Hij zou blijven tot 10 uur of tot 11 uur en dan een taxi huren naar Soerabaia! Negentig kilometer minstens. Ik heb dat niet laten doorgaan en hem aan den trein gebracht van 6.20. Ik zeg: ‘Nu Fransje, morgenochtend om 10 uur ben ik op Soerabaia, kom ik op de Poelau Laut en dan | |
[pagina 222]
| |
ga je met mij mee de stad in’. Maar dat geloofde hij niet. Dan moest dat gevraagd worden aan den eersten officier en dat scheen een ontzagwekkend hooge persoonlijkheid. Ik zeg: ‘Met dien eersten officier zal ik wel praten en jij zegt maar niks. Ik zal dat varken wel wasschen’. Ik denk, als ik tegen dien man zeg, dat ik na 23 jaar onafgebroken in Indië hier in dezen jongen het eerste nabije familielid ontmoet, en dat ik hem daarom zoo lang mogelijk bij me wil houden, dan moet hij wel een tijgernatuur bezitten om me dat te weigeren. En als hij het me weigert, is hij nog niet met me klaar. Er is ook nog een agentschap van de ‘Nederland’ op Soerabaia, en daar zou ik vlug heen zijn gegaan. Daar weigeren ze liever niets aan een man van de krant. Maar het liep allemaal best af hoor. De eerste officier bleek een man met een vaderlijk gezicht, die natuurlijk zijn volkje wel met straffe hand moet regeeren en daarom een streng gezicht zet, maar die een hart bleek te hebben van goud. Hij begreep me dadelijk, toen ik nog niet half klaar was met mijn betoog. Hij zei: ‘Gaat u zitten, meneer Walraven, hier in die makkelijke stoel, dan zal ik hem laten roepen’. En kort daarop kwam hij de trap opvliegen, met zijn handen en zijn armen vol smeerolie. Uit het ruim kwam hij, geloof ik, ergens uit de diepste recessen van het schip. ‘Wat voor een speech hebt u tegen hem gehouden, oom?’ was zijn eerste vraag. Ik zeg: ‘Niks geen speech, Fransje. Gewoon gezegd hoe het staat tusschen ons en dat heeft hij dadelijk gesnapt. Praat nu maar niet en ga je gauw wat opknappen, want we moeten om half twee weer aan boord zijn, jij tenminste, dat heb ik vast moeten beloven’. Ik ben in het logies van de leerlingen geweest. Het is boven op het dek, op het achterschip, en dus gezond en frisch, beter dan in de diepte. Het was voor een vrachtboot ook zeer voldoende, alhoewel beperkt van ruimte natuurlijk voor negen jongens. Frans leek me wel een van de jongsten. Er waren er, die veel ouder waren dan hij. En ze waren jaloersch op hem, omdat hij op Maandagmorgen uit mocht, aan wal! Maar er waren wel goede typen onder, geloof ik, lui met fatsoenlijke gezichten. Wij hebben zoo moeten woekeren met onzen tijd, dat ik niet alles heb kunnen bespre- | |
[pagina 223]
| |
ken. Ik bedoel, dat ik hem niet voldoende heb kunnen ondervragen over het leven aan boord. Je begrijpt, dat ik zelf heel wat te vragen had en dat ook hij op zijn beurt mij veel te vragen had. En verder was daar al het nieuwe van Indië. Buiten op de kade stond de taxi al te wachten. De ligplaats van de booten (op de reede) is zeker 6 of 7 kilometer van het centrum van de stad, en dat is zoo in Batavia en Semarang en overal waar je komt. Het zijn hier groote afstanden. Dus stoven we langs den asfaltweg en het was fijn, vond Frans, dat kon je aan zijn gezicht zien. Het is nogal koel op het oogenblik, Oostmoesson, de koele tijd. Eerst sigaretten koopen en toen at hij aardbeien met slagroom, nota bene. Maar een biertje moest hij ook hebben en dat kreeg hij. Eén maar, toen had hij genoeg ervan. En toen zijn we weer in de taxi gestapt en ging het naar de Chineesche wijk, waar we in het beroemdste restaurant van Soerabaia gegeten hebben. Tenminste Frans heeft gegeten, want die knaap lust nogal wat, als hij begint. Fijn en smakelijk eten was het natuurlijk, maar de gebraden duiven moest ik voor hem laten inpakken en die nam hij mee naar boord. Die kon hij niet meer naar binnen krijgen. En toen kochten we nog peren, en ook lucifers moest hij hebben voor de club, dus die kochten we daar ook. En toen was het alweer tijd en hij werd stiller en stiller. Bij de boot gaf ik hem zijn deel: de peren, de lucifers, de gebraden duiven en de sigaretten, en toen kuste hij me weer in het volle publiek, denkelijk van dankbaarheid en ook van treurnis, omdat het harde leven hem weer riep. Het was heerlijk geweest voor ons allebei, maar het was veel te kort. Nu hoopt hij nog, dat ze na Makasser nog eens weer op Soerabaia zullen komen en dat wij elkaar dan toch nog eens zullen zien. Op 14 September gaan ze van Batavia en via Marseille naar Holland. Jongens moeten wat worden in de wereld natuurlijk en als Frans dit wil, dan moet het maar zoo. Het bestaan van zeeman is niet gemakkelijk, een hard leven dikwijls, maar als je jong bent kun je veel verdragen. Ook is de ‘Nederland’ een Maatschappij met een goede reputatie. Ze hebben in de crisis hun personeel goed behandeld, ook al zijn er met vervroegd pensioen ontslagen. Maar de vroegere directieleden, | |
[pagina 224]
| |
vooral de heer OptenNoort, waren humane menschen. Over de tegenwoordige heer Bronsing is het oordeel naar het schijnt nogal verschillend, maar nieuwe bezems vegen schoon. Als het schip lost of laadt hebben ze het hard. Op Palembang heeft hij veel te lang bij de ruimen moeten staan, van vroeg in den morgen tot 's avonds heel laat, maar ja, daar mag nu, in den leertijd, niet over gekankerd worden en dat heb ik hem ook gezegd. Het zal wellicht beter worden, als hij een definitieven rang heeft, en wat dat betreft is hij vol moed. Hij zou dit niet willen volhouden op den duur, zeg hij zeer terecht, maar dit is dan ook matrozenwerk en op den duur kan een jongen van eenige ontwikkeling dat niet blijven doen. Maar het schijnt, dat zijn positie na vier reizen nader geregeld wordt en dan zal hij het beter krijgen. Hij houdt zich flink en hij klaagt niet, maar ik geloof, dat hij het wel eens benauwd heeft en dat kon je vooral zien bij het afscheid. Hij was zoo heel graag nog wat bij ons gebleven, bij mij vooral en ook bij tante Iti. Ik ben heel blij, dat hij mijn vrouw nu heeft ontmoet. Hoe en wat zij is kan hij je het beste zelf vertellen. Een betere tante in Indië had hij niet kunnen treffen, zou ik denken. Als hij bij ons kan komen, zal hij het altijd goed hebben, wees daarvan overtuigd. Tante Iti slacht het gemeste kalf voor hem! We hadden toevallig weer eens kip, algemeen voorkomend gedierte in den Oost, waar het broeden het heele jaar doorgaat. ‘Mag ik kluiven, oom?’ Ik zeg: ‘Waarachtig, je kluift maar hoor!’ En hij kluifde naar hartelust. En dan zegt hij telkens: ‘Het is hier net als bij oom Jaap en als bij Opoe. Je bent vrij en je kan doen wat je wilt’. Daaruit concludeer ik dus, dat het bij jullie ‘stijf’ is. Bij ons thuis was het ook ‘stijf’, en het gruwelijkste waren de maaltijden met wijlen Zijne Excellentie erbij. Als ik ‘naar mijn Opoe’ ging, dan was ik ook vrij, maar thuis, nee, dat was net een gesticht of een soort opleidingsschip. Als ik dat kiekje zie, waar Zus op een sofa (geloof ik) zit, en Christientje aan tafel en Wijnand daarachter, dan is dat vreeselijk keurig en correct, maar gezellig lijkt het me nauwelijks. ‘Los’ is het in elk geval niet; het is alles zeer stijf en in de puntjes, tot zelfs de mooie japon van Zus, die je bang zou zijn te kreuken. | |
[pagina 225]
| |
Met een enkel woord klaagt hij over de stijfheid in jullie brieven. Ik ken die klacht. Ik heb er zelf altijd tegen moeten kampen. Brieven uit Holland zijn onbevredigend, onvolledig, niet hartelijk, stijf, oppervlakkig, niet uitvoerig genoeg. Dat is den menschen niet kwalijk te nemen, maar er blijkt uit, dat zij totaal niets begrijpen van den toestand, waarin de afwezige verkeert. Bij ons thuis waren we niet openhartig met elkaar in den omgang, dus hoe zouden we openhartige brieven hebben kunnen schrijven? Maar het had toch veel beter gekund. Vragen b.v. zouden kunnen worden beantwoord. Iemand met een verstand en een schrijftalent als Jaap, die bovendien ook wel van goeden wil is, zou veel meer van zijn brieven kunnen maken. Maar dat schijnen ze niet te begrijpen. Ik heb brieven ontvangen, die in tegenspraak waren met vroegere brieven. Ik heb er ook ontvangen, waarin gesproken werd over dingen, waarvan men dacht dat ik daar alles van afwist, maar waarvan ik ten eenenmale niets afwist. En als ik dan om inlichtingen vroeg, dan kreeg ik die inlichtingen niet, of geheel onvoldoende. Je geeft het ten slotte op, en je concludeert na jaren, dat brieven van thuis niet veel meer zijn dan ‘levensteekenen’, en verder vrijwel waardeloos. Ik heb geen brief van jullie aan Frans gelezen, maar ik merk aan hem, dat dit euvel met hem ook al begint. Je moet aan zoo'n jongen schrijven op familiare wijze, alsof hij nog bij je aan tafel zat. Over alles moet je schrijven, ook en vooral over kleinigheden. Over de kat bijvoorbeeld en over de buren. Geen klachten, vooral geen klachten. Hij heeft ze zelf misschien genoeg, al is hij niet van de klagende soort. Hij zegt mij, dat Oom Jaap nog altijd zoo vermakelijk en grappig is. Blij het te hooren, maar aan zijn brieven zou je het niet zeggen. Dat zijn niet anders dan ellenlange klachten over de slechte zaken en zelfs over het slechte weer. Het beroemde Hollandsche weer, tja. Ik weet, dat Jaap veel ellende heeft doorgemaakt en nog doormaakt, maar Frans zegt mij, dat hij ondanks dat toch nog opgewekt blijft, zooals hij trouwens altijd is geweest. Maar waarom komt er van dat alles niets tot uiting in zijn brieven. Die brieven zijn ‘ouderwetsch’. Moeder schrijft b.v. aan mij ‘u’. In 1850 | |
[pagina 226]
| |
schreven ze b.v. ‘hoogeerwaarde zoon’, en iets van die burgerlijke stijfheid blijft er altijd inzitten. Frans had zijn moeder gefeliciteerd op 4 Augustus en een antwoord gekregen, als ik het goed heb begrepen, waarin hij zoo weinig hartelijkheid vond. Natuurlijk ben ik ervan overtuigd, dat die hartelijkheid er wel is, maar zij moet ook tot uiting komen, nu nog meer dan vroeger. Een jongen in zijn huidige moeilijke positie heeft groote behoefte aan hartelijkheid en opbeuring en medeleven. Natuurlijk is hij overal buiten gehouden. Geldzaken zijn geheim. ‘De menschen’ zijn allemaal nette menschen. Het kwaad van de wereld is er niet, als je er maar niet over praat. Struisvogelpolitiek, waardoor menigeen ten val kwam, zoodra hij voor de praktijk kwam te staan. Ik heb hem in den helaas korten tijd, die mij ten dienste stond, een paar dingen gezegd, die hij noodig heeft. Ik heb hem b.v. gezegd, dat de wereld vol gemene lui is. Ik heb hem uitgelegd, wat in het Oosten en in alle havenplaatsen ter wereld venerische ziekten beteekenen en welk een gevaar er ligt in het contact met hoeren. Dat heeft hij noodig, en dat moet hem noodzakelijk gezegd worden! En duidelijk ook, met al de verschrikkingen die in den Bijbel ‘het loon der zonde’ heeten. Ik heb hem dat gezegd, omdat ik zijn oom ben en omdat ik alles van die dingen afweet en als ik tijd had gehad, zou ik hem de werkelijkheid hebben laten zien in de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting van Soerabaia. Ik heb hem verteld, voor zoover mogelijk, van geld en de waarde daarvan. Dat kan alleen de praktijk leeren, maar afgezet wordt hij voorloopig nog. Ik heb hem gewaarschuwd voor infectie van allerlei aard. Drinkwater, vruchten, badwater kan gevaar opleveren, als je niet de herkomst kent of als je geen voorzorgsmaatregelen neemt. Ik heb hem dat alles gezegd op de manier van mannen onder elkaar en ik heb nog lang niet alles gezegd. Ook heb ik natuurlijk tegen hem gezegd, dat hij met moeilijkheden bij mij moet komen, van welken aard ze ook zijn, ook al zou hij meenen zich over iets te moeten schamen. Ik heb gezegd: ‘Schaam je niet, want we zijn allen menschen en niets menschelijks is ons vreemd. Kom naar mij toe en ik zal raad voor je weten als 't noodig is’. | |
[pagina 227]
| |
Ik geloof niet, dat hij voldoende voorzien is van Indische kleeren. Hij moet een paar, of een drietal, grijze waschbare pakjes hebben, laat ons zeggen van f 15, - per stuk. Die kan hij het best in Indië en niet in Holland laten maken. Een Indisch pak, dat in Holland is gemaakt, kunnen wij hier herkennen en dan spreken wij van ‘slagersjassen’. Men moet hier dikwijls zijn kleeren verwisselen en laten wasschen, ook ondergoed natuurlijk. Hij heeft een witte uniform van dik wit drill, waarvan de kraag te laag is en te wijd, en die te ruim zit bij de schouders. Het was alweer de tijd, die ontbrak, anders was ik met hem naar een kleermaker gegaan voor een paar betere pakken en dat hadden jullie dan maar moeten betalen, want jullie kunnen dat natuurlijk best betalen. Tast maar eens in de beurs Wijnand en trek eens een honderd gulden extra uit voor dien jongen, ook voor een paar mooie schoenen en overhemden en zoo. Dat moet hij hier hebben. Misschien zul je zeggen, dat hij toch een salaris of een toelage heeft van de Maatschappij, maar dat heeft hij allemaal noodig voor zijn persoonlijke uitgaven. Zoodra hij voet aan wal zet, beginnen de onkosten. Men kan zich niet verplaatsen zonder taxi's of kleine autolettes. Vooral niet wanneer men onbekend is in dit land. Hij leeft met kameraden in een klein bestek. Er is nooit stilte, er is altijd het werk en de discipline van het werk, er is geen gelegenheid om tot jezelf te komen. Die gelegenheid moet hij nu en dan zoeken buiten het schip. Ik heb hem gezegd zijn vrienden met zorg te kiezen en zich niet bloot te geven, op te passen met menschen. Maar mijn indruk is, dat hij niet iemand is, die zijn mond voorbij praat, hoe jong hij ook nog is, en dat is gegelukkig. Maar groote behoefte heeft hij aan hartelijkheid en dat vooral wilde ik jullie zeggen, opdat je daarmee rekening houdt. Je moet hem nu gaan behandelen als een mondig mensch, als een gelijke en volwassene, want anders zal hij niet tevreden zijn en zich van je losmaken, met dit leven. Dat gaat zoo, met zwervers over de wereld. Je kunt hem alleen vasthouden door hem van nu af aan op gelijken voet te behandelen en openlijk je hartelijke liefde en belangstelling te toonen, en niet stijf te zijn of gereserveerd, omdat | |
[pagina 228]
| |
kinderen moeten worden ‘opgevoed’. Die tijd is nu voorbij, want het leven zelf heeft de taak van de opvoeding ter hand genomen en jullie kunnen verder toekijken. Ze aten elken dag het zelfde,
de burgerpot met pudding toe,
Een blaadje van de scheurkalender,
Dag in dag uit: ‘Nacht pa, nacht moe’.
Hoe waar is het, maar het is niet voldoende voor een jongen als Fransje, wat ik je brom. ‘Moeder kan zoo dikwijls donker kijken, en zoo lang’, zegt hij. Ja ja, ik weet het. Wij heeten niet voor niets Walraven, wat jij Zus? Konden wij onszelven zien, zooals anderen ons zien, zegt Burns, wat een aangenamer menschen zouden wij zijn. En toch kan ik niet genoeg kijken naar zijn blauwe oogen, de oogen van zijn moeder. Ik houd erg veel van dien jongen en met leedwezen laat ik hem uit mijn oogen gaan. Ik heb me nooit geïnteresseerd voor de rubriek Scheepstijdingen, als hebbende ik daar geen belang bij. Ik zelf kon immers toch nooit met een boot mee! Wel heb ik tallooze malen op de kade gestaan en mijn hoed afgenomen bij het Wilhelmus, als er een boot vertrok. Maar voortaan zal ik Scheepstijdingen gaan lezen, om te weten waar hij zit. Ik geloof, dat ik nu zooveel mogelijk heb geschreven, wat er te schrijven valt. Zelfs ik zie geen kans over deze zaken volledig te zijn, want dat moet je hebben meegemaakt. Ik ben in lang niet zoo blij geweest als met de komst van dit kind, en het spijt me alleen maar, dat er zooveel en zoo dikwijls afscheid moet worden genomen. Ik geloof ook, dat de gevoelens wederkeerig zijn, maar dat zul je wel hooren, als hij weer thuiskomt. Vergeet nooit, dat hij vooral in dezen tijd een zeer moeilijken tijd doorleeft en dat hij steun kan gebruiken. Prijs hem ook eens, en zeg niet, zooals Moeder altijd zei: ‘Nee maar, je ziet er bést uit hoor, het gaat bést met je enz. enz.’, waarmee dan het sociale en familiale geweten was gesust. Snert, die jongen maakt dingen door, waar wij, maar vooral jullie, geen flauwe notie van hebben. | |
[pagina 229]
| |
Wij, Walravens, zijn altijd specialiteiten geweest in grimmigheid en stugheid. Vandaar, dat ik hier altijd alles net andersom heb trachten te doen als het thuis gebeurde, en je ziet de resultaten. Jaap blijkbaar ook, want ‘het is hier net als bij Oom Jaap en bij Opoe’. Opoe heeft dat natuurlijk ook gedaan, toen de dag der vrijheid aanbrak, want ook Opoe is géén Walraven. Als het niet zoo flauw was, liet ik mijn naam veranderen in Jansen, denk ik wel eens. ‘Meneer Jansen, de groote neutrale anonymus!’ mag ik je voorstellen. Aangenaam hoor, aangenaam! Uwedele kan doodvallen. Nu, hiermede het beste en misschien hoor ik eens wat terug, maar wacht daarmee desnoods maar tot Frans weer thuis is. Dan zal het je allemaal veel duidelijker zijn en is er misschien reden tot schrijven. Hartelijke groeten. Mocht ik hem nog eens ontmoeten voor zijn vertrek, dan schrijf ik nog eens. Wim. |
|