| |
2.
Brief van 24 januari 1420 aan J. Walraven. Meer over Banjoewangi.
Banjoewangi, 24 Januari 1920
Beste Jaap en Suus,
Ik heb onlangs de brief van Jaap ontvangen in antwoord op den mijnen waarin ik schreef over mijn dochter en waarin Jaap ook schreef over de verwachting waarin jullie toen leefden en ik heb maar gewacht totdat ik het definitieve bericht had, dat de kleine er was, om je dan meteen te feliciteeren. Dit bericht is deze week gekomen en tot mijn groote blijdschap heb ik vernomen, dat jullie een dochtertje hebt gekregen, waarmee dus ook alweer een van je wenschen vervuld is. Ik hoop, dat ze moge opgroeien tot een lief en goed meisje en tot vreugde van haar ouders. En moge ze niet al te Dirkslandsch in haar opvattingen worden en aan den anderen kant op haar beurt bewaard blijven voor conflicten met den Dirkslandschen geest. Het is altijd een nadeel als je in Dirksland geboren bent; dat kom je nooit meer heelemaal te boven.
Aan den anderen kant is het ook weer niet alles in Indië geboren te zijn. In Indië heeft men teveel, wat men in Dirksland te weinig heeft, n.l. vrije opvattingen op zeker gebied.
| |
| |
Ik merk, dat je in dienst hebt kennis gemaakt met Indo's en het beeld, dat je daarvan ophangt, is tamelijk juist. Tenminste in doorsnee. De Indo voelt zich in Indië als een tusschenmensch, noch Inlander, noch Europeaan, de meer beschaafden niet te na gesproken. Er zijn Indo's voor wie het het beste zou zijn als ze zich onder de Inlanders rekenden en gewoon met een hoofddoek en sarong rondliepen en er zijn er weer anderen van wie het jammer is, dat ze niet een beetje meer Europeesch zijn in hun opvattingen. Het bloed van de moeder verloochent zich nooit en in de meesten vindt je de geslotenheid en koppigheid van den Inlander terug en ook het fanatisme, het geloof aan het noodlot en meer van die dingen, die den Inlander zoo indolent maken en die maken, dat hij nooit zelfstandig zal worden en voorbeschikt schijnt om overheerscht te worden. De Indo's in het Indische leger (en er zijn er veel) hebben op de chambrée ook gewoonlijk niet het hoogste woord, maar in de kampong zijn ze in hun element. Als je wel eens een stuk van Fabricius hebt gezien (Totok en Indo enz.) dan heb je daarvan ongeveer een beeld gekregen. Velen van die menschen hebben tot op een zekeren leeftijd niets anders dan Maleisch of Javaansch gesproken en ze leeren het Hollandsch nooit zuiver. Ik heb een assistent op kantoor, ook een Indo (ze zijn tuk op heerachtige baantjes) die voor het werk, dat ie doet heel goed is, maar daarmee is ook alles gezegd. Als hij me vraagt, waarom ze hem niet bevorderen, dan weet ik niet wat ik zeggen moet, maar de reden is dat hij net als een Inlander alleen datgene doet, wat hem gelast wordt en daarmee uit. Van wat er verder nog op kantoor omgaat hoort en ziet hij niets. Als ik ziek ben of er een dag uit ben, dan beleven ze de grootste stellen, want Smit weet niets en kan niets, wat ik gewoonlijk doe, en hij verbaast er zich over, dat ze zulke dingen van hem vergen. De wereld is volgens hem in vakjes verdeeld en ieder moet maar blijven in
zijn eigen vakje. Hij kan geen brieven schrijven, want hij kan zich niet uitdrukken, omdat hij nooit wat gelezen heeft, maar hij vindt toch, dat hij recht heeft op promotie, omdat hij er al zoo lang is. Ik raad hem altijd aan bij het Gouvernement een baantje te zoeken, daar kijken ze alleen maar
| |
| |
naar ancienniteit. In het leger gaat die theorie ook op en word je hoofdman over honderd na een of twee halve jaren kaderschool. Maar in den onbarmhartigen, praktischen handel wordt er meer voor vereischt om vooruit te komen. Ik zal niet zeggen, dat je voor den handel zoo knap behoeft te zijn, integendeel, ik houd het er voor, dat een hoofd met geleerdheid in den handel maar ballast is. De handel is een toestel of een organisatie, waarin men er op uit is winst te behalen en wat meer is, men komt daar rond voor uit. Die het beste kan sjacheren heeft in den handel het meeste succes en naar dien wordt het meeste opgezien. Zoo hebben wij op ons kantoor de administrateur en de 1ste geëmployeerde. Die doen de handelszaken. Wat ze eigenlijk doen is voor een reken-automaat als ik eigenlijk moeilijk te zeggen, soms doen ze niets en soms doen ze wat. Het meest zijn ze natuurlijk geïnteresseerd in copra, want copra moeten ze hebben. Als ze geen copra hebben kan de fabriek niet draaien en daarom denken ze alleen maar over copra. Je zoudt niet gelooven hoe moeilijk het is om voldoende copra te bemachtigen voor een oliefabriek. Laat ik je zeggen, dat daarbij gevochten wordt soms. In het district Banjoewangi wordt in goede maanden hoogstens 12000 pikols copra geproduceerd. Van die 12000 pikols heef Insulinde er gedurende mijn praktijk er nooit meer kunnen bemachtigen dan 6000 ongeveer. De rest ging naar onze concurrenten, te weten een andere oliefabriek hier op de plaats en een exporteur, die de copra koopt voor verzending naar Europa. Toen ik hier begon was de prijs van de copra f 14, - per pikol en tegenwoordig betalen we al f 36,-, Soerabaia zelfs f 37, - en ik hoor, dat in Amsterdam het artikel op het oogenblik verhandeld wordt voor f 42, - de pikol. (1 pikol is 61.76 kg) Je kunt dus wel nagaan, dat de prijs van de klapperolie daarmee in overeenstemming zal moeten zijn, wil Insulinde blijven voortgaan met het uitkeeren van 20%
dividend op haar aandeelen en soms denk ik wel eens (en ik niet alleen) dat de vette jaren voorbij zijn. Dit neemt niet weg, dat de margarine-etende menschen in Holland het tenslotte allemaal wel betalen zullen, zoo is nu eenmaal de inrichting van onze loffelijke maatschappij. De suikerfabrieken keeren reuzen- | |
| |
winsten uit dit jaar, maar de kleine man moet in het land van de suiker 50 cent per pond betalen. Vandaar dan ook, dat ik nooit zoo erg enthousiast kan worden over onze vieze, stinkende, eeuwig doordraaiende oliefabriek, al verschaft me dat bedrijf dan ook een fatsoenlijke boterham. Ik kan maar nooit vergeten, dat we ten slotte allemaal werken voor een stuk of wat rijke aandeelhouders, die de heele fabriek nooit gezien hebben en die gaan strijken, niet zoozeer met de resultaten van onzen arbeid (want mijn arbeid is misschien niet meer waard dan wat ik er voor ontvang) maar die dan toch hun rijkdom vergrooten door de woekerprijzen, die de mindere man voor hun vet betaalt.
Nu kan ik, als rekenautomaat, mij vrijwel buiten het gedrang van den copra-oorlog houden, maar de administrateur en de 1ste geëmployeerde kunnen dat niet. Het is hun plicht op de bres te staan en te strijden voor het behoud van de copra. Ze doen dat door vriendelijk en beleefd te zijn tegen lui, die wat ontwikkeling en beschaving aangaat, ver beneden hun staan, en aan wie ze handjes geven en voorschotten enz. Na afloop van de handjesgeverij wasschen ze dadelijk hun handen. Nu onze fabriek op volle kracht werkt, verwerken we per dag ongeveer 800 pikols, dus wat we van Banjoewangi krijgen is lang niet genoeg voor de voeding van het vraatzuchtige copra-monster. Wat er ontbreekt wordt van Bali gehaald en komt hier per boot aan. Op Bali hebben de grootste veldslagen plaats, want daar gaat het over tienduizend pikols of zoo gelijk. En de copra-handel is daar heelemaal in handen van Chineezen, dus je kunt wel nagaan hoeveel handen daarbij moeten worden gedrukt. En hoeveel handen er naderhand moeten worden gereinigd!
Nu wil ik je wel in vertrouwen meedeelen, dat de heeren coprahandelaren reeds lang alles hebben vaarwel gezegd, wat op een levensbeschouwing gelijkt of op principes op welk gebied dan ook. Tenminste overdag. 's Avonds, op de voorgalerij, als ze tot rust zijn gekomen, herinneren ze zich gewoonlijk wel flauw, dat ze vroeger een hbs hebben bezocht en dat daar ook nog wel eens over iets anders werd gesproken dan over copra met deszelfs ap- en dependities. Maar erg goed weten ze het toch niet meer en veel, heel veel
| |
| |
zijn ze vergeten. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat iemand als ik, die een dorpsschool bezocht en verder zichzelf een beetje bij werkte door de krant te lezen en te hooi en te gras wat boeken uit een leesbibliotheek, van de meeste dingen (behalve dan van copra-handel) meer verstand heeft dan zij. Dikwijls vraag ik me af, waarvoor het goed was, dat zulke menschen Middelbaar Onderwijs genoten, als dat dan slechts tot gevolg moet hebben het handendrukken van Chineezen en andere Aziaten en het overhellen tot fanatisme op het gezicht van copra. Ze doen me altijd denken aan Batavus, die, zooals hij zegt, verdiept was in het veegsel, n.l. het koffieveegsel.
Met hun diploma 5-jarige in hun zak weten ze in de eerste plaats niets van boekhouding, tot mijn dagelijksche ergernis. De dubbele methode is voor hen een mysterie en de baas teekent iedere maand een balans enz. waarvan hij niets begrijpt. No. 2 weet het evenmin en daar deze menschen ondanks hun theoretische onkunde toch het meeste geld verdienen, spreekt het vanzelf, dat ze laag neerzien op boekhouders en dergelijke tobbers, waarin ik hen groot gelijk geef. Ook het hoofdkantoor huldigt die opvatting, hetgeen te merken is aan de geldelijke waardeering van de verschillende categorieën. De heer Reynders verdient te beginnen met deze maand f 600, - plus tantièmes en het is een feit, dat hij nog nooit een eenigszins belangrijke brief heeft geschreven zonder hulp van anderen. Maar hij kan sjacheren en mazzel maken en dat is de hoofdzaak. Maar zijn hbs-diploma heeft hij daarbij nooit noodig gehad en de wetenschap van de hbs is hij dan ook glad vergeten. Ik lees, dat ze in Rotterdam een Handelshoogeschool hebben opgericht. Ik vraag me af: waarvoor? Alle eigenschappen, die noodig zijn voor handel, bezit iemand bij zijn geboorte of hij bezit ze niet. In ieder geval beklaag ik de gegradueerden van deze Alma Mater, die later naar Indië in de copra komen. Wat een ontnuchtering moet dat zijn!
Ik ben tamelijk afgedwaald van mijn chapiter. Ik had het over de meerdere of mindere wenschelijkheid van in Indië geboren te zijn. Juist vandaag weer hoorde ik een geschiedenis, die je tot nadenken stemt. De kinderen hier zijn zoo
| |
| |
akelig vroeg rijp! Als je daarvan verhalen hoort en ook wat je daarvan ziet soms is meer dan bedroevend. De kwestie is, dat wij Europeanen niet kunnen beletten, dat onze kinderen in aanraking komen met de bedienden, achter in de bijgebouwen, of dat ze aan den wandel gaan, in de buurt van de kampong of zoo, en dat ze daar dingen zien en hooren, die zoo op hun verbeelding werken, dat de grootste excessen daarvan het gevolg zijn. De administrateur van het Gouvernements-pandhuis heeft een aardige jongen van een jaar of 11, erg groot voor zijn leeftijd en knap van gezicht. Ik had al gehoord, dat de jongen zeer emotioneel was aangelegd. Het was gebeurd, dat hij in de bioscoop een vechtpartij zag gebeuren en dat hij mee wou gaan vechten van opwinding. Gisteren betrapte de gelukkige vader zijn zoon (11 jaar) in een bediendekamer geheel ontkleed in innige verstandhouding met een baboe! Dit is nu een geval, dat zich hier dagelijks voordoet, dagelijks weet je, en daarom zijn er zooveel menschen, die hun kinderen naar Holland sturen, voordat het erger wordt. In Holland is in ieder geval de atmosfeer reiner dan hier. Als mijn vrouw begint te vertellen van haar eigen volk, de Soendaneezen, en je hoort dan hoe zedelijk (vooral sexueel) verdorven die menschen zijn, dan sta je verbaasd. Zij zegt als ze 8 jaar zijn dan deugen ze al niet en met dergelijke menschen loop je nu het gevaar, dat je kinderen hier relaties aanknoopen. En je mag nog van geluk spreken, dat ze niet besmet worden met een of andere ziekte. Ik vrees dikwijls voor mijn kleine meisje hoor en ik hoop maar, dat ze op dat punt haar moeders aard zal hebben, die ook, als een zeldzame uitzondering, sterk stond te midden van de grootste verleiding.
Op het oogenblik gaat het nog goed met haar. Ik zend je tegelijk met deze een portret van haar. Toen het gemaakt werd was ze precies 5 maanden. Je kunt dus zelf zien hoe groot en dik ze is en hoe lief. Haar moeder is op een goeien dag met haar naar een fotograaf gegaan, met zich dragende een matrasje en een gestreepte sarong (ik snap niet waarom ze juist deze genomen heeft, want ze heeft alle mogelijke andere mooiere batiklappen) en uit die tocht ontstond dit konterfeitsel van de girl. Ik heb aan haar gevraagd, waarom
| |
| |
ze er niet zelf bij ging staan, maar ze zei, dat hoefde niet. Ze was te leelijk! Ook een afkeurenswaardig ding in Inlandsche moeders: die verafgoding van de kinderen van hun Europeesche mannen. Omdat dit kind nu mooier is en blanker dan een Inlandsch kind en fijnere trekken heeft en misschien ook wel uit een gevoel van minderheid tegenover Europeanen, daarom is dit kind, zoo klein als het is, in haar oogen al haar meerdere en je zult zien, dat ze later zichzelf tot de slaaf maakt van ‘non’, zooals ze haar bij voorkeur noemt. ‘Non’ is hier in dit huis de kat waar de bel aan hangt, die is hier baas en die zal ons in de toekomst regeeren, als we niet oppassen.
Een vriend van me te Semarang, de Wolff geheeten, heeft na lang zoeken een kinderwagen voor haar gekocht. Zoo'n ding kost hier maar even f 90, - en dat is dan nog de goedkoopste soort. Maar we hadden het noodig, want de kleine kwam veel te weinig buiten, daar ze veel te zwaar was voor het kleine moedertje om te dragen. Nu de wagen er is wordt er iederen morgen voor achten en iederen middag tusschen vieren en half zes gepromeneerd. Maar als het te lang duurt begint de kleine bolsjewiek te protesteeren en dan verdraait ze het langer om in de wagen te blijven. En die is nu 5 maanden oud. Ze kent iedereen uit haar omgeving, mij vooral, en als ik thuiskom moet je dat gekraai en gelach zien! Ik heb nog nooit een kind gezien, dat zoo lachen kon op dien leeftijd. Schateren doet ze. En ze is nog nooit een oogenblik ziek geweest. Als ze het warm heeft (en dat gebeurt nog al eens) dompelt haar moeder haar pardoes in het koude water in de badkamer en dat vindt ze naar het schijnt erg prettig. Lachen en kraaien geen gebrek. Al haar oorspronkelijke kleeren, die vóór haar geboorte gemaakt zijn, zijn allemaal te klein geworden en we hebben al een heel nieuw stel moeten laten maken. Zelfs de luiers zijn te klein voor haar dikke gat. Een paar maanden geleden heb ik een paar mooie jurkjes en mutsjes van Soerabaia laten komen en nu is dat alles te klein. Ik heb weer andere besteld, want met dat gewandel en die wagen moet ze kunnen pareeren met de concurrentie, dat begrijp je. En iedereen kent haar en weet van haar af. Van de week kwam er een
| |
| |
dominee bij me, die haar doopen wou, maar daar heb ik maar voor bedankt. 't Is wel gemakkelijk en gezellig vind ik, als je niets te maken hebt en niets afweet van Calvinisme en deszelfs kilheid. Hij legde er vooral den nadruk op, dat het kind, indien het gedoopt was, maatschappelijk sterker zou staan, waarmee de brave man, die min of meer naar ouwe klare riekte, bedoelde, dat ik in geval van nood het kind zou kunnen overdragen aan een van die brave Christelijke gestichten, zooals er hier zooveel in Indië zijn helaas, en die zeker wel uit den nood der omstandigheden geboren zijn, doch die niettemin soms eigenaardige theorieën er op na blijken te houden. Ik zei, dat dergelijke overwegingen bij mij niet golden voor de beantwoording van de doopvraag en ik zei nog zoo het een en ander, waardoor het onderhoud spoedig een einde nam. Waar bemoeien de kerels zich mee! Dominee's in dit land zijn rijksambtenaar, moet je weten, en hier op Banjoewangi is geen kerk, maar van tijd tot tijd komt er een rondreizende dominee, die als een handelsreiziger het vischwater afdregt naar doopelingen à f 10, - per stuk geloof ik. Het kan bij je thuis gebeuren. Wat zal die man dikwijls zijn hoofd stooten in dit heidensche land!
Van de reis naar de Preanger is nog niets gekomen. Bij den aanvang van het jaar zat ik midden in de balans-makerij en half in deze maand werd ik nog een beetje ziek ook. De dokter beweerde, dat het malaria was, want mijn milt was vergroot, zei hij. Daar echter mijn temperatuur niet boven de 37o geweest is, kan ik niet aannemen, dat het malaria was en geloof ik eer, dat het vermoeidheid was. Ik werk hier nu al 1 ½ jaar ruim zonder een dag verlof. Den heelen dag zit ik aan de haven, een van de ongezondste punten van Banjoewangi, waar een moerassige strook grond langs de zee loopt, die tot bedding strekt van een rivier, waarin het beurtelings ebbe en vloed is. Bij laag water stinkt het uren in de wind en je kunt wel begrijpen hoeveel malaria-kiemen daarin worden gekweekt. Er is dan ook geen fabriek bij Insulinde, die zooveel aan dokterskosten betaalt als Banjoewangi. We hebben nog steeds geen definitief kantoor vanwege terreinkwesties met de havenautoriteiten, dus zitten we nog maar
| |
| |
steeds in een bamboegebouwtje; vroeger in een loods naast de smederij, waar je hooren en zien verging. Alle menschen hier zijn op hun beurt al meerdere malen ziek geweest en velen hebben overplaatsing gevraagd en gekregen naar een andere fabriek. Ik alleen ben tot nu toe vrij van ziekten gebleven, maar het schijnt, dat ze mij ook langzamerhand te pakken krijgen. Waar onze huizen staan, een half uur gaans van de fabriek, is het wat hooger en daarom minder onfrisch, maar aan de haven is het moordend. Er staat daar ook geen enkele boom, alles is kaal en dor en je ziet er alleen maar railbanen en stuivende vrachtauto's en kale, vervelooze prauwen. Verder veel zweetende koelies. Ook staan er onze tanks en onze smakelooze fabriek, dus veel moois is er niet te zien. Alleen naar de landzijde zie je drie vulkanen, de Merapi, de Ranteh en de Raoen, die gewoonlijk heel mooi zijn om te zien, maar die me maar verlangens bezorgen om er uit te gaan en erop te klimmen, zooals ik in de Preanger deed toen ik nog soldaat was. Aan de zeezijde zie je de bergen van Bali, ook mooi om te zien als je tijd hebt er naar te kijken en vooral bij volle maan een waar prachtgezicht. Voordat onze dochter geboren was gingen we daar 's avonds met volle maan steeds naar toe. Maar overigens heb je weinig aan al dat moois bij je boekhoudersbestaan. De fabriek draait maar eeuwig door en daarom heb je ook eeuwig werk en als je één dag niet oplet, loopt je heele administratie in het honderd. Toen we verleden jaar onze jaarstukken maakten was ik nog assistent en zat ik hier met Wijnberg alleen. Dat was een harde tijd, want Wijnberg was als de dood van het hoofdkantoor en werkte dag en nacht, uit angst dat hij niet op den bepaalden datum zou klaar zijn. Dit jaar heb ik zelf de leiding en op het oogenblik ben ik zelfs nog niet geheel en al klaar met het zoodje. Ik kan me daar dan ook niets van aantrekken. De tijd, dat ik hier zit, is me ten slotte ook niet in mijn kleeren gaan
zitten en als ik geen betere hulp heb dan tegenwoordig kan ik onmogelijk meedoen aan den wedstrijd in het balansmaken, die jaarlijks door het hoofdkantoor wordt georganiseerd. In het laatst van December kregen we hier een tankboot (Insulinde heeft ook haar eigen booten tegenwoordig) en die
| |
| |
nam nog eens even al onze aanwezige olie in, zoodat ik daar ook nog net van profiteeren kon voor het einde van 1919. Je hoofd liep om van al de dingen, die daarbij gebeuren moesten en het moeilijkste was nog wel de juiste bepaling van het verscheepte kwantum, want hoeveel er eigenlijk in de tanks zat wist niemand precies te zeggen. We hadden alleen theoretische cijfers daaromtrent en nu kwam het er op aan zoo goed mogelijk op te meten hoeveel er uit kwam. Een reuzenrommel is dat geweest. Ik mag lijden, dat ze bij aankomst in Holland niet teveel tekort hebben, want dan krijg je de herrie. De kapitein van de ‘India’ vertelde me, dat hij bij zijn vorige reis olie in blikken had ingenomen, gedeeltelijk van Insulinde en voor een ander deel van de firma Jurgens. Die blikken waren allemaal in het schip gestapeld en daar bovenop hadden ze vaten gestuwd. Bij aankomst in Holland bleken de blikken grootendeels plat te zijn en daar het laat in het najaar was, stolde de klapperolie tot een harde massa, waaruit hier en daar fragmenten van blikken opdoken. Met schoppen hebben ze toen gangen in het zoodje gestoken, waarin ze stoomleidingen gelegd hebben om de boel te ontdooien, zoodat op die manier de kostbare lading kon worden uitgepompt. De ontvangers in Holland gooiden het met elkaar op een accoordje ten opzichte van de hoeveelheid, die ieder toekwam, en daarna ging het heele zoodje naar de margarinefabrieken ten einde daar omgezet te worden tot boter voor het proletariaat. Daar bleek echter, dat de klapperolie vermengd was met een partij ricinus-olie, die ook in het schip had gelegen in blikken, doch dit werd blijkbaar geen bezwaar bevonden om met de margarine-bereiding door te gaan. Ik denk, dat de verbruikers van deze margarine niet over hardlijvigheid zullen te klagen hebben!
Intusschen, zooals ik zei, is er van verlof nog steeds niets gekomen. Mijn vrouw is daar natuurlijk niet erg over te spreken, want die wil haar moeder zien, maar als ik niet mee kan gaan moet ze wel hier blijven, want het kind kan niet onder de Inlanders verkeeren. En in dit democratische land is er voor een alleenreizende Inlandsche vrouw in een goed hotel toch geen plaats. Bovendien is ze niet gewoon
| |
| |
zich in de wereld te bewegen, dus moet ze wel wachten totdat ik mee kan. Ik was in de vorige week zoo moedeloos, dat ik 's nachts niet slapen kon van het gepieker en de baas is bij mij gekomen en heeft al weer gepraat en geredeneerd, waardoor ik weer een beetje opgemonterd ben. Ik was anders werkelijk van plan om wat anders te zoeken. Of liever ik hoefde niet meer te zoeken, want een betrekking was me aangeboden, al was het dan wat minder salaris. Doch het was beter klimaat en veel kalmer dan hier. 's Middags om 1 uur klaar, zoodat je nog van alles voor jezelf kon doen. Doch de heer Ouwehand (ik heb je geloof ik nog niet van hem verteld) heeft me weer weten te bewegen om me te bedenken en ik heb getelegrafeerd, dat ik er van af zag. Soms heb ik er nog spijt van.
Zooals je weet is onze baas Ten Seldam ontslagen uit den dienst van Insulinde. Ontslaan doen ze hier soms ook. De hoogste boomen zie je hier vallen en aan den anderen kant zie je weer menschen als meteoren stijgen. Ten Seldam heeft al een andere baan, waar hij duizend gulden per maand verdient met een gegarandeerd tantième van eveneens dat bedrag per maand. Dat gaat dus wel. Zijn firma heet Anemaet & Co en doet me denken aan ‘de ouwe jiffrouw Anemaet’, die ook relaties had in den Oost. Het is een lastige firma, naar ik hoor, maar overigens wel solide. Ik hoop, dat de bolsjewiek Ten Seldam het er maar kan uithouden. Op Soerabaia is het leven zoo duur, dat hij voor huishuur alleen f 250, - per maand betaalt, dus hij schrijft me, dat ik beter doe met op Banjoewangi te blijven zitten, want als ik in Soerabaia moest werken, waar je nergens vrije woning hebt, dan had ik aan een salaris van f 500, - nog niet genoeg, als ik hetzelfde wilde hebben, dat ik hier heb. En hij zal dat wel juist inzien, want ik hoor van andere zijde precies hetzelfde. Hoe menschen met f 150, - per maand, die er bij de vleet zijn, het stellen is me altijd een raadsel. Ze wonen in de kampong tezamen met de Inlanders en leven verder het bestaan van den Inlander eigenlijk heelemaal mee. Een man vertelde mij deze week, dat een pikol rijst op Soerabaia al f 30, - kost en op Bandoeng eveneens. Daaruit volgt, dat zulke menschen zooals de honderden kleine ambtenaartjes
| |
| |
aan de spoor en employé's in pakhuizen enz. die niet boven de 150 komen en gewoonlijk een stuk of wat kinderen hebben (de armste menschen hebben de meeste kinderen) aan rijst alleen per maand toch zeker f 70, - hebben te betalen, waarbij dan nog komt de schandelijk hooge huren enz. Zoo is dit land dus lang niet voor iedereen een paradijs en alleen Europeanen met eenige capaciteiten verdienen hier wel goede salarissen, maar de rest crepeert ook van den honger bij tijden. De toestanden, die in de kampongs in de groote steden heerschen, zijn soms niet te beschrijven.
Toen Ten Seldam weg was, hebben ze hier geplaatst de heer Ouwehand. Die was vroeger administrateur van de fabriek Sentono te Kediri. De overplaatsing was voor hem geen promotie en toch ook weer geen degradatie. Op Sentono maken ze zeep, castorolie en meer van dergelijke produkten. Het is een veelomvattend bedrijf, dat nog maar pas in werking is trouwens. Ze willen aan het hoofd daarvan een chemisch ervaren man stellen en die hebben ze gevonden in een zekere Dr. Kluyver, die ze voor een reuzensalaris geengageerd hebben. Ouwehand had daarvoor dus het veld te ruimen.
De heer Ouwehand is een jonge man, jonger dan ik, en goed en vriendelijk van aard. Hij weet weinig dingen goed, maar van alles zoo'n beetje. Hij is besluiteloos en maakt tien keer per dag een plan, dat hij ook weer evenzoveel malen verwerpt. In het kort is de kwestie met hem zoo. Zijn vader was kapitein op een van de booten van de maatschappij ‘Nederland’ en voer op Indië. Ook hij zou zeeman worden en heeft een reis gedaan als stuurmansleerling. Die eene reis was echter voldoende om hem voor goed zijn bekomst te geven van het zeemanschap en bij terugkomst in Amsterdam veranderde hij van professie. Hij zegt, dat hij op de Handelsschool is geweest en dat zal wel. Zooals reeds eerder betoogd maakt het in den copra-handel geen verschil uit of je op de Handelsschool geweest bent of niet. Je merkt er toch niets van. Na de Handelsschool kwam hij in dienst bij de firma Geo Wehry & Co te Amsterdam, die hier op Java ook verschillende kantoren heeft. Hij werd uitgezonden en werd op Soerabaia geplaatst, waar hij Chineesche
| |
| |
toko's moest bezoeken en trachten moest de bullen van Geo Wehry te verkoopen, die bestonden in boter in blikken, Apollinaris, priktollen, cement in vaten, sokken en nethemden en alle mogelijke en onmogelijke artikelen meer. Dit gaat zoo in die Indische importzaken. Daar verkoopen ze van alles. Hij kwam daarna op Cheribon, waar hij chef werd van een filiaal van de firma en waar hij in kennis kwam met zijn tegenwoordige vrouw, een dochter van een rijke suikerboer. Deze ging spoedig daarop te Bandoeng op zijn lauweren rusten en ontmoette daar in de sociëteit ‘Concordia’, waarvoor menschen als ik niet deftig genoeg zijn, onzen overleden vertegenwoordiger Streefland, die zooals je weet altijd voor iets te vinden was. Onder een borrel kreeg de ouwe heer gedaan, dat schoonzoon geplaatst werd als 1ste geëmployeerde op Keboemen en daarna als administrateur op Sentono. Zoolang de heer Streefland leefde was de hemel dus onbewolkt, maar na diens dood is het opvallend hoevelen van zijn beschermelingen langzamerhand op den achtergrond worden gedrongen, soms niet zonder reden. Want de heer Str. nam iemand aan als hij hem een aardige kerel vond, maar naar capaciteiten vroeg hij nooit. Dat was een eigenaardigheid van hem. Zoodat de heer Ouwehand zich tegenwoordig eigenlijk ook niet erg op zijn gemak gevoelt, dat is aan alles te merken. Ik ben wel nieuwsgierig wat de toekomst zal opleveren.
Mijn voorganger Wijnberg is ook ontslagen wegens minder goede gezondheid. Hij was naar Keboemen gegaan, doch was telkens ziek en hem werd gezegd maar naar wat anders om te zien. Hij kreeg wat anders, maar zijn baas was een mof en dus hadden ze al gauw ruzie. Van Insulinde had hij een getuigschrift gekregen, waarin stond, dat hij een bekwaam boekhouder was, maar dat hij wegens minder goede gezondheid ontslagen was. Degene die dat getuigschrift had opgesteld, was een gewezen kapitein van de infanterie, moet je weten, die we hier ook nog hebben. Die menschen hebben nooit de praktijk van het leven gevoeld en doen daarom altijd van die zonderlinge dingen. Het was dus geen wonder, dat Wijnberg geen baantje kon vinden. De mof had hem alleen genomen, omdat hij niets anders krijgen kon. Hij heeft
| |
| |
nog een neef in Indië, die bij Tels & Co procuratiehouder is, en die heeft hem nu maar de noodige gelden verschaft om naar Holland te gaan om te trachten daar wat op te knappen. Dus dat is ook al een tragedie. Zijn moeder is weduwe en die kreeg vroeger van hem geregeld vijftig gulden per maand, dus schijnt het mensch er ook niet zoo bijster goed voor te zitten. Zijn zuster is arts, maar heeft veel schulden uit haar studietijd en van aanschaffing van chirurgische instrumenten; dus ik heb Wijnberg afgeraden naar Holland te gaan, omdat ik weet, hoe weinig er overblijft van bloedverwantschap als je gesjochten bent, maar hij wilde de ervaring ook wel eens hebben, zei hij, dus is hij verleden week met de Sindoro vertrokken. Ik ben nieuwsgierig wat ze met mij zullen doen, als ik eens ziek wordt. Naar Holland kom ik niet meer terug, tenzij met veel geld.
Zoo zit ik hier nog wel eens over een en ander te piekeren. Misschien dat ik me beangst maak voor niets, zooals de heer Ouwehand altijd beweert en ik mag lijden, dat het waar is. Ik ben alleen bang voor ziekte en voor zenuwziekte niet het minst. Dat is waar de meeste menschen hier aan bezwijken en wat moet je doen als boekhouder, wanneer je hoofd niet sterk genoeg meer is om de boel te omvatten. Ik heb er al zooveel zien weggaan sedert ik hier ben. Als ik slag had van verkoopen, dan ging ik in den import, maar ik zou niet voldoende succes hebben daarmee. Daar moet je ook voor in de wieg gelegd zijn hoor. Daarom hoop ik maar, dat ze me er nog een assistent bij zullen geven nu de groote machines werken, dan is het misschien in de toekomst vol te houden.
Ik weet niet of jij en andere menschen ook datzelfde gevoel van onzekerheid ten opzichte van de toekomst hebben, maar mij is het altijd, alsof ik voortdurend erop bedacht moet zijn, dat vandaag of morgen een wijziging in den toestand zal intreden. Ik heb dit trouwens al zoo lang als ik hier ben en hoewel ik voortdurend vooruit ben gegaan is dit gevoel toch nooit verdwenen, maar integendeel steeds blijven bestaan. Er is steeds iets onrustigs in mij, waarvan ik de oorzaak niet zeggen kan, maar dat er niettemin is. Misschien komt het door het wisselvallige van mijn vroegere leven en
| |
| |
misschien ook omdat ik niet geheel kan opgaan in het bedrijf, waarin ik werkzaam ben, en dat ik altijd moet zien als deel van een stelsel, dat ik afkeur. Ik weet wel, dat vele menschen hier, en lang niet altijd de minst op den voorgrond tredende, hetzelfde gevoel hebben en het is verwonderlyk zooveel overspannen zenuwgestellen hier aan te wijzen zijn. De drang naar geld en macht heeft zich hier van de meesten op een in het oog loopende wijze meester gemaakt en het is vooral zeldzaam iemand aan te treffen, die voldoende kalmte van geest bezit om kalm een gesprek te voeren. Alle menschen schijnen me hier gejaagd en met bijoogmerken behept en nog altijd kan ik er niet toe komen me meer te bewegen in hun kringen. De gebeurtenissen in Europa van den laatsten tijd schijnen er wel op te wijzen, dat deze vorm van maatschappij op zijn laatste beenen loopt, en overal tref je dan ook deze opvatting aan. Ook is het verbazend te zien, hoe de Inlander het hoofd omhoog steekt en zich tracht te ontwikkelen en hoe ze overal vakvereenigingen vormen en zich aaneensluiten. Vooral in de groote steden. Ik kan niet anders dan het toejuichen en ik geloof, dat het voor velen een verlossing zal zijn, voor bezitters zoowel als voor armen, als de jacht naar profijt eens zal ophouden of nutteloos zal zijn gemaakt. Als het waar is, dat we binnen afzienbaren tijd weer een oorlog krijgen en dan misschien hier in het Oosten dan hoop ik dood te zijn voor dien tijd. Ik heb al genoeg beleefd. Maar als het gebeurt dan kan het niet anders dan het proces verhaasten, want ze staan zwak, de regeerende klassen. Het schijnt, dat er in Holland menschen zijn, die denken dat de prijzen zoo stijgen door de verhoogde loonen. Maar laat de menschen zich niet blind staren op de industrie, maar eens onderzoeken wat de handel doet. Dan zullen ze gauw genoeg te weten komen hoe het komt, dat alles zoo duur is. Als er in Holland gebrek is aan vetten, dan stijgen hier onmiddellijk de copra-prijzen. Waarom?
Om de eenvoudige reden, dat er in Holland gebrek is aan vet. Dat is ook logica! Ze hebben tekort, dus ze zullen het wel betalen. En de arbeider is wel genoodzaakt meer loon te eischen om te kunnen dokken voor de meerdere winsten die onze tropenadel maakt. Hetzelfde geldt voor alle an- | |
| |
dere koloniale waren. Voordat het artikel den verbruiker bereikt is het al zooveel handen gepasseerd, die er allemaal hun merk in den vorm van winst op hebben achtergelaten, dat het bijna niet meer te betalen is. Het wordt tijd, dat de distributie op deze wereld verandert, al zou dat misschien de ondergang beteekenen van den winkeliersstand. Ik weet niet, hoe het bij jullie gaat, maar hier in Indië doen de toonbankmenschen verbazend uit de hoogte en het is of ze je uit genade helpen. Lui, die met den besten wil van de wereld hun Jordaansch accent niet kunnen kwijtraken, zien laag neer op stakkerds als ik. Ze verdienen immers twee of driemaal zooveel! Dat is dan ook wel te merken aan de prijzen, die wij moeten betalen voor onze nooddruft. En dat zijn toch slechts menschen, die ‘distribueeren’ en anders niets, d.w.z. den grooten voorraad onder het publiek verdeelen in kleine beetjes, deze aanreiken over een toonbank en zich daarbij eenige kosten getroosten van een etablissement. Dat alles kon heel anders, dunkt me. Bij jou zal het vermoedelijk wel minder gunstig zijn, omdat je publiek niet zoo koopkrachtig is als het hunne, hoewel ik in de Hollandsche tijdschriften en couranten ook menige klacht aantref over O.W. onder de winkeliers. En hier in Indië is het ten slotte de eene parvenu, die de andere tracht te snijen, maar in Holland is de verhouding anders.
Ik hoor zoo nu en dan wel eens wat van Reynders, onze 1ste geëmployeerde over de winsten, die zijn vader gemaakt heeft. Deze is kaashandelaar in Hoorn en als je het allemaal hoort, dan sta je verbaasd. De oude heer was gewoon van tijd tot tijd eenige fijne exemplaren aan zijn zoon te sturen, maar gedurende den oorlog ging dat niet, zei hij, want het was ‘goud’. En Reynders gaat op die dingen prat en vindt zijn ouwe heer een geniale kerel, geloof ik. Het zal hem wel ondanks hemzelf zijn toegestroomd en ik zou maar over die dingen zwijgen, als ik Reynders was. Er zijn tegenwoordig teveel menschen, die dergelijke verschijnselen beschouwen als maatschappelijke onheilen.
Ik moet je nu nog meedeelen, dat mijn vrouw een Soendaneesch miniatuurnaampje heeft, n.l. iti en daarmee uit.
| |
| |
Alleen de Inlandsche adel houdt er langere namen op na. De gewone desa-menschen, waartoe zij behoort, doen het maar met één naam. Haar oudere zuster heet b.v. itji en een ander zusje heet itar. Dan heeft ze nog drie broertjes, die respectievelijk de namen dragen van atim, didi en soehanah en die me van tijd tot tijd allemaal een mooie Maleische brief schrijven. Vooral Soehanah is een baas in de correspondentie en heeft al veel gelezen in de Koran en in de Soendaneesche en Maleische boekjes, die binnen zijn bereik komen. En netjes schrijven doen ze allemaal. Van tijd tot tijd krijgen ze van ons allemaal een nieuw linnen pakje en dan moet je de plechtige dankbrieven lezen, die daarvan dan het gevolg zijn. We lachen er altijd samen om, zooals Soehanah vol ontzag tot zijn Hollandsche zwager opziet. De allerkleinste, Didi, brengt altijd de boodschappen van moeder over, die zelf niet schrijven kan, natuurlijk, en geeft me van tijd tot tijd formeel een standje als ik te lang wacht met antwoorden. Want moeder huilt dag en nacht, schrijft hij dan, als ze niet iedere week wat hoort. Toen de Kloet op Blitar zoo gewerkt had, waren die menschen allemaal doodsbang, dat Banjoewangi ook onder de lava bedolven zou zijn. Ze hebben niet veel aardrijkskundige kennis van hun eigen land. Je kunt wel nagaan, dat het arme menschen zijn en dat we nogal eens wat sturen, waardoor dan ook de armoede het laatste jaar voor hun niet meer zoo erg is. Wij kunnen ons niet voorstellen van hoe weinig zulke menschen met een gezin leven. Gelukkig, dat er in hun land geen winter is, anders zou het er slecht voor hen uitzien.
Iti is natuurlijk nu in een bevoorrechte positie en nooit had ze kunnen denken, dat ze het nog eens zoo rijk zou krijgen. Maar soms heeft ze toch verlangen naar het leven van vroeger en als ze b.v. meisjes in een rijstveld ziet werken zou ze ook mee willen doen. Nu is dat hier op Banjoewangi niet zoo mooi als in haar land, de Preanger, waar de menschen kleuriger gekleed gaan en waar zoo'n geel droog rijstveld een schilderachtig gezicht oplevert met al die gekleurde baadjes en hoofddoeken van de vrouwtjes, die de aren een voor een met een mesje afsnijden. Zooals je misschien weet
| |
| |
is de rijst op een veld niet overal tegelijk rijp. Zoodra de eerste rijpe aren zich vertoonen, gaan de vrouwen (altijd vrouwen volgens de ‘adat’) op een rij het veld door en snijden met een bepaald daarvoor aangewezen mesje de rijpe exemplaren af. Den volgenden dag wordt hetzelfde herhaald en zoo vervolgens, totdat er slechts een veld met stoppels overblijft. De padi wordt daarna gestampt in een uitgehold blok om ze van den bolster te ontdoen, waarna de naam verandert in ‘bras’. Als ze gekookt is heet ze nassi. Die rijstoogst is zoo'n integreerend deel van het bestaan van een Inlandsche vrouw en aan zoo'n rijstveld worden zooveel zorgen besteed en dat alles volgens bepaalde regels, die in verband staan met den ongeschreven godsdienst van dit volk, dat het geen wonder is, dat een meisje als Iti op het zien van den rijstbouw gewoon weemoedig wordt. Zelfs een Europeaan ziet de schoonheid van dit landelijk bedrijf en als ik daarover met haar ga praten en dan bedenk, dat ik eigenlijk ook meermalen het leven van den Inlander voor weken heb medegeleefd tijdens mijn diensttijd, dan spijt het me altijd, dat ik ook maar niet eenvoudigweg mijn sawah kan bebouwen zooals de Javaan en voel ik onze z.g. beschaving als een last. Ik leef in Indië, maar een rijstveld zie ik nooit, als ik tenminste geen vacantie neem en me losmaak van het zaakje. Is het eigenlijk niet treurig. En dan Iti, die maar den heelen dag thuis zit, behalve dan de kleine wandelingetjes met Dientje in de wagen. Voor haar is het misschien nog veel erger, hoewel ze het nooit laat merken en veel te dankbaar is voor alles, wat ze door mij gekregen heeft. Daar is bovendien haar taal, die ik niet spreken kan (ook dom van me) en die ze altijd moet vervangen door het Maleisch, dat eigenlijk heelemaal haar taal niet is. Ik kan wel Soendaneesch lezen en soms doe ik haar wel eens een plezier door wat voor haar te lezen uit een Soendaneesch vertellingenboekje, want er
zijn veel Soendaneesche vertellingen, o.a. een bundel verzameld door oud-minister Pleyte, die heel aardig zijn. Maar daar ben je toch ook weer gauw in uitgestudeerd en ten slotte raakt ze ook aan het Maleisch gewoon. Voor het kind is ze eenig en daar is ze zoo trotsch op als een moeder maar kan zijn. Het is dan ook de moeite wel waard. Ik ben nieuwsgierig
| |
| |
hoe het later zal gaan. Als de kleine maar een goed karakter heeft en niet laag neerziet op haar moeder, zooals hier zoo dikwijls het geval is, dan zal alles wel schikken.
En hoe gaat het nu met jullie dochter? Als je deze brief ontvangen hebt moet je me eens spoedig laten weten of ze goed groeit en hoe het gaat. Ik maak er nu maar een eind aan. Aan Oome Hannes heb ik geld gestuurd en ook daaromtrent hoor ik wel iets van je. Wat doen pa en moe tegenwoordig? Doet pa heelemaal niets meer nu? Wil je mijn groeten aan Jan Vreeswijk doen. Die zal ook wel tot zijn dood wegen denk ik. Het leven van sommige menschen gaat als een rustig riviertje. Wat hij jaren geleden deed, dat doet hij nu nog. Doch misschien verlangt hij ook wel naar wat anders, wie weet. Leven zijn ouwe lui nog?
Nu hoor, het beste met jullie en een kusje voor mijn nichtje. Vele groeten van je broer,
Wim.
|
|