Munten en assignaten
Tijdens het Ancien Régime was in onze gewesten het muntstelsel gebaseerd op het pond (afgekort £), een rekenmunt, die overigens nooit als muntstuk is geslagen. Het pond was verdeeld in 20 schellingen (s.) op hun beurt onderverdeeld in 12 penningen (d., d.i. denarius).
Er waren wel verschillende soorten ponden of livres in gebruik, oorspronkelijk naar gelang van de plaats waar munt werd geslagen. Zo was het pond tournois (£ torn.) genoemd naar de stad Tours. In de middeleeuwen was deze één vierde minder waard dan het pond parisis (£ par.), het Parijse pond. Een derde soort was het pond groten (Vlaams) (£ gr.) dat 12 £ par. waard was, zodat een penning groot gelijkstond met één s. par. Vanaf 1526 werd de gulden of florijn (f.) als munt ingevoerd, ter waarde van 20 stuivers (st.) of 40 groten. In de Nieuwe Tijd werd hij de meest gebruikelijke rekeneenheid. Omgerekend kwam 1 pond groten (Vlaams) overeen met 12 ponden par. = 7,5 ponden torn. = 6 gulden.
Dit eeuwenoude monetaire systeem, dat in feite nog rechtstreeks voortkwam uit het Karolingische geldstelsel, onderging na de Franse Revolutie een drastische verandering. Men ging vanaf nu het Franse pond (= pond torn.) hanteren. Het Franse muntstuk ‘de kroon’ kwam overeen met 6 ponden of livres. Dit pond stond tegenover de gulden in een verhouding van 49 gulden = 90 pond. Niet alleen hanteerden de Fransen een ander rekensysteem maar ook introduceerden zij het papiergeld in de vorm van assignaten. Als waarborg voor de assignaten gebruikten de Franse revolutionairen de kerkelijke bezittingen en de geconfisqueerde goederen. De Franse staat zelf was nagenoeg bankroet.
De enorme uitgaven waarvoor het bewind zich geplaatst zag, noopten tot een spectaculaire emissie van assignaten. Van 2000 miljoen pond in het begin van het jaar 1792 was hun circulatie tegen het einde van het jaar 1795 vertienvoudigd. Sneller dan de kwantiteit toenam, daalde echter de reële waarde van het papieren geld.
Bij de tweede verovering van de Zuidelijke Nederlanden eisten de Fransen ook hier dat de bevolking de assignaten tegen de nominale waarde aanvaardde. Wie weigerde of een dubbele koers trachtte toe te passen riskeerde zeer zware geldboetes en gevangenisstraffen. Het papieren geld werd echter geschuwd als de pest. Het muntgeld verdween uit de normale circulatie en werd alleen gebruikt op de zwarte markt. Het gewone geld- en handelsverkeer geraakte totaal ontregeld.
Tijdens de eerste helft van het jaar 1795 liep de situatie volledig uit de hand. De reële koers van de assignaten daalde tot nauwelijks 1 à 2% van de nominale waarde. Noodgedwongen liet de overheid de gedwongen koers los en maakte zij de koers door het decreet van 3 Messidor an III (22 juni 1795) vrij. Elke vijftien dagen werd een koers bepaald tussen het papieren en het muntgeld. Deze koers werd dan aangehouden bij officiële betalingen. Doch het was reeds te laat om de volledig verziekte monetaire situatie te redden.
Vanaf 1796 ging de overheid weer gedeeltelijk over op het gebruik van muntgeld voor overheidsbetalingen en na 1798 werden munten weer algemeen gebruikt.
Inmiddels was het pond in het kader van de hervorming van maten en gewichten bij decreet van 18 Germinal an III (7 april 1795) als rekeneenheid vervangen door de decimale frank. De wet van 25 Germinal IV (14 april 1796)