Merckenweerdigste voorvallen en daegelijcksche gevallen. Brugge 1787
(1982)–Jozef van Walleghem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Jozef van Walleghem: biografische nota'sWat de auteur en zijn sociale status in deze eind 18o-eeuwse Brugse samenleving betreft, zijn we aangewezen op een zeer beperkt bronnenmateriaal. De weinige aan het licht gekomen gegevens lieten ons toch toe een stamboom van de auteur op te maken waardoor we een duidelijker beeld konden schetsen van het milieu waarin Jozef van Walleghem moet gesitueerd worden. De hiernavolgende biografische gegevens over Jozef van Walleghem maken dus zeker geen aanspraak op volledigheid.
Ga naar eind(1)Ga naar eind(2)Ga naar eind(3)Ga naar eind(4)Ga naar eind(5)Ga naar eind(6)Ga naar eind(7)
Uit de stamboom blijkt dat de auteur uit een ambachtsmilieu komt. Zijn vader, Jozef van Walleghem senior, werd op 24 november 1758, na voldane leertijd van 3 jaar, aanvaard als meester in het wolweversambacht. Als Bruggeling en niet-meesterszoon betaalde hij 2 ponden groot ‘vridom’, 5 schellingen courant ‘mollementen’ (administratieve onkosten) en een ‘tractement’Ga naar eind(8). Hij heeft op verschillende tijdstippen in het bestuur, de ‘eed’, van dit ambacht gezeteld. Meer bepaald werd hij benoemd:
De verkiezing van het bestuur - de ‘eed’ - van de ambachten gebeurde onrechtstreeks. Het ambacht stelde een lijst op waaruit de ‘eed’ door de | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
stadsmagistraat aangesteld werd. De wijze waarop dit precies gebeurde verschilde van ambacht tot ambachtGa naar eind(10). Het ambacht van de wolwevers diende twee voorstellen van eed in waaruit de burgemeester van de commune er één koos. Gewoonlijk werd het eerste voorstel onveranderd aangenomen. De ‘eed’ bestond uit een deken en vijf vinders. Ook dit aantal verschilde van ambacht tot ambachtGa naar eind(11). Hun mandaat beliep 1 of 2 jaarGa naar eind(12). Naast wolwever hield Jozef van Walleghem sr. zich, zeker sinds 1760, ook bezig met het produceren van saaien. Verschillende lijsten met de nummers van uitgeleende stadsgetouwen vermelden zijn naam. Meer bepaald leende hij van de stad Brugge 3 weefgetouwen in 1760, 3 in 1768, 2 in 1772, 4 in 1796, 2 in 1797 en 2 in het jaar 6Ga naar eind(13). Stadsgetouwen kwamen op grote schaal voor. Wanneer we de lijsten doorlopen blijkt dat de stad Brugge een 250-tal getouwen bezat, die allemaal regelmatig uitgeleend werden. Stadsgetouwen kwamen toen ook bij meer gefortuneerde fabrikanten voor. Dat sommige wolwevers ook andere stoffen zoals saai en baai gingen weven, wijst op de geringer wordende leefbaarheid van het ambacht. De economische betekenis van het wolweversambacht was inderdaad fel achteruitgegaan in de 2o helft van de 18o eeuw. Als saaiwever verklaart Jozef van Walleghem in 1761 werk te geven aan 80 personen, in 1766 aan 100Ga naar eind(14). Op 22 januari 1776 kreeg de deken van de wolwevers een brief van Jozef van Walleghem sr. waarin deze renonceerde aan het ambacht van wolweverGa naar eind(15). Toch bleef hij actief; in 1787 sprak de auteur van ‘wolle voor rekening van mijnen vaeder en broeder...’Ga naar eind(16) en in 1795 werd hij terug opgenomen in het ambacht. Vader van Walleghem zag het blijkbaar beter zitten in de merceniershandel. Op 25 januari 1776 werd hij opgenomen in de nering als dobbelstellierGa naar eind(17). Ook andere stukken bevestigen dat hij in die tussenliggende jaren net zoals zijn zoon Jozef van Walleghem een merceniershandel had opgezet. In de ‘lijste van opgegeven koussens in voldoeninge van de requisitie van het magistraet der stad Brugge in daten 9 augusty 1794’Ga naar eind(18) staan zowel vader en zoon van Walleghem vermeld met het aantal kousen die beiden geleverd hadden. Daarbij aangehecht vinden we een verklaring van beiden over de geleverde goederen: ‘Déclaration de Joseph van Walleghem père, mercier pre la academie à Bruges...’, ondertekend: Joseph van Walleghem d'oude. Vader van Walleghem woonde in de AcademiestraatGa naar eind(19). Een maand voor de uittreding van Jozef van Walleghem senior, op 23 december 1775, werd Bernardus van Walleghem, broer van de auteur, door het ambacht aanvaard als vrij wolwever. Traditiegetrouw deed hij dit ‘met belofte van sijn wijn te lossen als vrij meesters sone’Ga naar eind(20). Bernardus zetelde eveneens in het bestuur van het ambacht. Hij werd benoemd:
Omdat de deken van de wolwevers ook ‘swaerdeken’ was, bekleedde hij van 9 december 1785 tot 6 december 1787 ook deze functie. De laatst vermelde eed bleef tot en met 1795; op 16 februari 1794 stierf Bernardus van | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
Walleghem echterGa naar eind(22). Net zoals zijn vader was Bernardus ook bedrijvig als saaiwever. Hij werd verkozen tot vinder-werkman van de nering van de Witte of Nieuwe Hondschootse Saaihalle op 7-6-1785, 7-7-1786 en 14-7-1789Ga naar eind(23). Daarnaast baatte ook hij nog een merceniershandel uit; op 16 juli 1783 was hij opgenomen geworden in de nering van de merceniersGa naar eind(24). Anderhalf jaar na de dood van zijn zoon Bernardus, op 20 augustus 1795, diende Jozef van Walleghem sr. bij de eed van de wolwevers een aanvraag in om terug opgenomen te worden in het ambacht. Omdat het een ‘behoeftig’ iemand betrof, wilde de eed zijn ontslag uit het ambacht als nooit gebeurd beschouwen mits betaling van achterstel van ‘pointingen’Ga naar eind(25). Het kapitaal van vader van Walleghem werd in 1796 op 2000 pond geschatGa naar eind(26). ‘Behoeftig’ moet dus niet al te strikt opgevat worden. Anderzijds kunnen we hem ook niet tot de werkelijk gegoede stand rekenen; bij Boussy wordt hij dan ook niet vermeldGa naar eind(27). In de lijst van de gedwongen leningen van het jaar IV vinden we dat hij 50 pond moet betalen, bedrag dat zeker eerder aan de lage kant isGa naar eind(28). De reden waarom hij terug wenste ingeschreven te worden bij de wolwevers is ons niet helemaal duidelijk. Misschien neemt Jozef van Walleghem sr. samen met zijn zoon Jozef van Walleghem jr., die op dat ogenblik deken van de merceniers was (cfr. infra.), de zaken van de gestorven Bernardus over. Dit zou er dan op wijzen dat noch het beroep van mercenier noch dat van wolwever nog een zeer lucratieve bezigheid was op het eind van de 18o eeuw. In een rekening van de wolwevers van 1794-1795, die de ontvangen ‘pointingen’ van de meesters vermeldt, vinden we immersGa naar eind(29):
Op te merken hierbij valt:
Jozef van Walleghem junior, onze auteur, werd geboren te Brugge op 26 augustus 1757Ga naar eind(30). Wanneer we zijn dagboek lezen is het duidelijk dat hij toch een minimale opleiding moet genoten hebben. We hebben echter niet kunnen nagaan waar hij school liep. In zijn manuscript hecht hij tamelijk veel belang aan de uitslagen van de leerlingen van het Augustijnercollege. Er zijn enkel leerlingenlijsten bewaard op het stadsarchief te Brugge voor de periode 1707-15 en 1782-1811; in casu dus niet interessant. A. Vanhoutryve vermeldt een ‘-, Liste des étudiants du collège des P. Augustins à Bruges 1811. Bruges, s.d.Ga naar eind(31)’. Vreemd genoeg is dit blijkbaar nergens terug te vinden; onze talrijke opsporingen leverden geen resultaat op. Als oudste zoon zou hij normaal zijn vader als wolwever moeten opvolgen en niet de derde zoon Bernardus. De tweede zoon, Michaël, was op achtjarige leeftijd gestorven en kwam dus uiteraard niet in aanmerkingGa naar eind(32). Jozef van Walleghem vestigde zich vrij jong als mercenier: ‘Op den 21 september | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
1774 is vrij geworden als dobbelstellier Joseph van Walleghem junior, gebooren poorter deser stede van Brugghe ende heeft betaelt derthien ponden vier schelling courant dato als boven’Ga naar eind(33). Deze beroepskeuze ligt niet helemaal buiten de lijn van de verwachtingen. Zijn vader langs moederszijde, Petrus Fonteyne, was in 1707 vrij geworden als enkelstellier bij de merceniersGa naar eind(34). Ook vader van Walleghem en zijn broer Bernardus zullen als dobbelstellier bij de merceniers ingeschreven worden (cfr. supra). Op 13 maart 1787 vestigde ook de jongste zoon Franciscus van Walleghem zich als dobbelstellierGa naar eind(35) en op 4 december 1794 volgde de ongehuwd gebleven Theresia van WalleghemGa naar eind(36). Wanneer op 15 juni 1795 ook de man van Maria van Walleghem, Jacobus Tulpinck, dobbelstellier wordtGa naar eind(37), is de merceniershandel werkelijk een familieaangelegenheid geworden. Wat nadere toelichting bij de termen ‘enkelstellier’ en ‘dobbelstellier’ bij het beroep mercenier op zichzelf ware misschien wenselijk. Dit geeft ons immers een betere kijk op de sociale positie van de auteur. We baseren ons daarbij vooral op de enquête die in 1784 door de Oostenrijkse overheid werd gehouden in alle steden van de Nederlanden om informatie te verzamelen over de verschillende ambachtenGa naar eind(38). De statuten van de merceniers in de 18o eeuw berustten op titels, hen gegeven door de stadsmagistraat in 1631. Deze statuten zijn later, in november 1720, nog veranderd geworden. De merceniers hadden het exclusief recht om in detailhandel te verkopen:
Er werd geen leertijd of meesterstuk vereist om vrije mercenier te worden. Het was dan ook een volkomen open nering: iedereen kon mits betaling toetreden, waaruit we waarschijnlijk wel mogen concluderen dat het niet zo winstgevend was. Wat het inschrijvingsgeld betreft werd er wel een onderscheid gemaakt tussen burgers van Brugge en het Brugse Vrije enerzijds en vreemdelingen anderzijds: deze laatsten moesten meer betalen. De merceniers waren in te delen in drie groepen. Vooreerst waren er de ‘dobbelstelliers’, waartoe ook Jozef van Walleghem behoorde. Dit was de voornaamste soort: zij genoten van alle hoger vermelde verkooprechten van de nering. De dobbelstelliers van Brugge en het Brugse Vrije betaalden 72 gulden inschrijvingsrecht t.v.v. het ambacht en nog eens 6 gulden aan deken en gezworenen. De vreemdelingen betaalden respectievelijk 108 en 9 gulden. Een klasse lager dan de dobbelstelliers waren de enkelstelliers. Deze hadden | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
enkel de verkoop van merceriegoederen en van bepaalde gereedschappen en ijzerwaren. Zijden en andere stoffen mochten ze niet verkopen. Als inschrijvingsgeld in de nering betaalden ze precies de helft van wat de dobbelstelliers betaalden. Tenslotte is er nog een derde, relatief kleinere groep, die in de enquête van 1784 ‘mercetots’ genoemd wordt en in de ledenlijsten van de merceniersGa naar eind(40) de naam ‘cleene peene’ krijgen. De enquête van 1784 omschrijft niet verder wat precies de activiteiten of rechten van deze groep waren. G. De Poerck neemt de term ‘penewaerde: clene-’ opGa naar eind(41): dit betreft koopwaar die voor een lage prijs verkocht werd. We nemen aan dat deze laatste groep nog beperktere verkooprechten had dan de enkelstelliers. Hun inschrijvingsgeld bedroeg dan ook het minst van allemaal: 30 stuivers aan deken en gezworenen. Elke groep betaalde een jaarlijkse bijdrage van 3 stuivers aan de kapel. Van een jaarlijkse taks aan de nering was er geen sprake. De nering bezat dan ook geen kapitaal. Het bestuur bestond uit een deken en vier vinders, samen de ‘eed’. Deze ‘eed’ werd jaarlijks - vanaf 1788 tweejaarlijks, cfr. infra - vervangen. De ‘eed’ maakte daartoe een lijst op met tien namen - meer bepaald twee mogelijke voorstellen voor een nieuwe eed - en diende die in bij de burgemeester van de commune. De ‘eed’ werd benoemd door de stadsmagistraat en legde de eed af voor de commissaris. De rekeningen werden jaarlijks voorgelegd aan de deken, de gewezen dekens, de vinders en de hele gemeenschap van de nering. Die bestond in 1784 uit 114 dobbelstelliers, 74 enkelstelliers en 35 ‘mercetots’ of ‘cleene peenen’. Dit voorleggen van de rekeningen gebeurde voor de commissaris van de magistraat. Wanneer de nering in 1796 opgeheven werd en de rekeningen aan de stad moesten worden overgemaakt, waren er heel wat schuldenGa naar eind(42). De enquête van 1784 merkt tot besluit nog op dat de kapel van Sint Nicolaas, de patroonheilige van de nering, geen eigendom was van de merceniers maar toebehoorde aan een particuliere stichting. De nering mocht er gebruik van maken maar stond dan ook in voor een deel van de herstellingswerken. Jozef van Walleghem zetelde in het bestuur van de nering van de merceniers. Hij werd benoemd:
Op 11 augustus 1788 werd besloten dat deken en vinders vanaf dan een tweejaarlijks mandaat zouden krijgenGa naar eind(44). De laatste eed bleef aan tot in 1796, jaar waarin de nering door de Franse overheid werd opgeheven en de rekeningen aan de stad moesten worden overgemaaktGa naar eind(45). Jozef van Walleghem bleek daar helemaal geen haast mee te hebben. Tot driemaal toe werd hij aangemaand zijn stukken neer te leggenGa naar eind(46). Hij vormde daarmee geen uitzondering; we kunnen moeilijk verwachten dat de dekens enthousiast waren over de opheffing van de corporaties. Over de politiek van van Walleghem als deken van de merceniers is niet zoveel terug te vinden. We weten enkel dat hij op 1 oktober 1793 een rekwest zond aan de Oostenrijkse keizer om stemrecht te vragen voor de 4 grote neringen (d.i. de merceniers, de lakensnijders, de lijnwadiers en de Cruydthalle) in de algemene vergadering van het stadsbestuur van Brugge. Gezien dit afgeslagen werd, besloot de eed van de merceniers dezelfde vraag te richten aan de stadsmagistraat wanneer deze de algemene vergadering | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
nog eens zou samenroepen om over nieuwe belastingen te beslissen. De wet van de stad Brugge kon namelijk, als ze dat wilde, de algemene vergadering van de 3 banken samenroepen. De eerste bank bestond uit alle oud-burgemeesters van de stad, de tweede bank uit alle oud-wethouders en de 6 hoofdmannen. In de derde bank zetelden dezelfde 6 hoofdmannen en 34 dekens van de ambachten. De 12 vrije neringen, waaronder de merceniers, werden nooit opgeroepen. Dit moet verklaard worden vanuit de traditie. Het was niet de bedoeling een bewuste discriminatie door te voeren. De vraag van Jozef van Walleghem om stemrecht te krijgen in de vergadering van de 3 banken moet gezien worden in het kader van de strijd van de ambachten, tijdens en na de Brabantse Omwenteling, voor het behoud van hun voorrechten en het vermeerderen van hun politieke inspraak. Voor een uitgebreider verslag van deze feiten verwijzen we naar Y. Van den BergheGa naar eind(48). Vanaf december 1789, tijdens de Brabantse Omwenteling, waren de dekens van alle ambachten en neringen - dus ook die van de merceniers - welkom op de algemene vergadering. Op 14 juli 1792 besliste het stadsbestuur dat alléén de 6 hoofdmannen en 34 dekens in de 3o bank van de algemene vergadering zouden zitting hebben, zoals dit geweest was tot december 1789. Dit impliceert dus dat de merceniers als nering op deze vergadering niet uitgenodigd werden in 1793. Het is tactisch goed gezien van van Walleghem dat hij deze eisen zal richten tot de stadsmagistraat wanneer de algemene vergadering nog eens over nieuwe belastingen zou beslissen. We denken hier bijvoorbeeld aan het feit dat ook de merceniers hun aandeel moesten betalen in de som die de provincie aan de keizer als schadeloosstelling voor de Brabantse Omwenteling verschuldigd was, som waarover beslist werd door de vergadering van de 3 banken op 6 maart 1792. Na de afschaffing van de corporaties in het begin van de Franse tijd hebben we heel wat minder informatie over Jozef van Walleghem. De belangrijkste bronnen waren immers de archieven van de merceniers. Eén bron bevestigt het voor de hand liggende vermoeden dat Jozef van Walleghem zijn taak gewoon verder zette, buiten corporatief verband dan. Hij betaalde in het jaar VII in vergelijking met andere handelaars een eerder hoog patentrecht op deze handel: 45 fr.Ga naar eind(49). Het patentrecht kaderde in het fiscaal stelsel dat met de Franse Revolutie ingevoerd werd. Sinds 1 april 1791 had elkeen het recht om het even welk beroep uit te oefenen of handel of bedrijf te openen. De enige voorwaarde was het jaarlijks betalen van een patent. De grootte van dat recht werd afhankelijk gesteld van de belangrijkheid van het bedrijfGa naar eind(50). In de lijst van de staat van fortuin van de Brugse inwoners en de gedwongen leningenGa naar eind(51), bronnen die ons inlichten over de rijkdom van de Bruggelingen maar die niet altijd even accuraat zijn, vinden we hem niet terug. Een zeer belangrijke bron in verband hiermee vormt de nalatenschap van Jozef van WalleghemGa naar eind(52). Daar hij geen testament had gemaakt, werd blijkbaar de vigerende abintestaatsregeling toegepast. Zowel zijn onroerend als roerend goed werd in 2 helften opgedeeld, waarvan de ene helft naar zijn weduwe en de andere helft naar zijn broer Franciscus, zijn zusters Maria en Theresia en de kinderen van zijn overleden broer Bernardus ging. De roerende goederen werden geschat op 1.063 frank zonder de koopwaar die apart nog 1.585 frank vertegenwoordigde. De onroerende goederen bestonden uit 7 huizen, die samen een waarde vertegenwoordigden van 11.225 frank. Twee ervan bevonden zich op de Eiermarkt, de overige worden in de bron enkel als ‘situé dans la ville’ gepreciseerd. Arm was Jozef van Wal- | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
leghem dus in geen geval. Zeker een gedeeltelijke verklaring voor deze rijkdom levert van Walleghem ons wanneer hij op 3 januari 1788 schrijft: ‘... den tweeden dag der treckinge uijtgekomen met een der twintig hooge prijzen van f. 1000, welck gunstig lot mij gevallen is...’Ga naar eind(53). Een lot van 1000 gulden was een tamelijk hoog bedrag; misschien heeft het van Walleghem toegelaten toch een paar van deze huizen in eigendom te verwerven. Anderzijds hebben we er zoëven al op gewezen dat hij een hoog patentrecht op zijn handel betaalde: zijn zaken zullen in zijn laatste levensjaren zeker niet slecht gegaan zijn. Jozef van Walleghem trad op 18 oktober 1778 in het huwelijk met Jozefa GareelsGa naar eind(54). Zijn echtgenote was 23 jaar ouder; hij was 21 jaar, zij 44. Verdere informatie over haar of over de eventuele reden van dit huwelijk - het grote leeftijdsverschil roept toch enige vragen op - hebben we niet kunnen vinden. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren. Jozef van Walleghem woonde op de EiermarktGa naar eind(55). Hij geeft ons zelf het nummer waarmee zijn woning kadastraal te situeren valt: D 21,17Ga naar eind(56). Ook de bron die de gepatenteerde handelaars vermeldt geeft als adres D 21,17 opGa naar eind(57). Het perceel D 21,17 bestond in 1854 uit een ‘huis en plaets’ en was 83 ca grootGa naar eind(58). Jozef van Walleghem was eigenaar van dit huis; in 1799 vermeldt hij dat hij zowel voor het jaar 5, 6 en 7 telkens 73 pond, 16 schellingen en 8 stuijvers grondbelastingen moet betalenGa naar eind(59). Jozef van Walleghem stierf te Brugge op 21 oktober 1801Ga naar eind(60) en werd begraven op het kerkhof van Sint-Jacobs. Chris Scherpereel. |
|