| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Tu ne savais donc pas, que tout meurtre est un crime?
Que, même en poursuivant un but qu'on croit sublime,
On perd toujours sa cause à la souiller de sang?
Quel que soit son drapeau, le crime est impuissant.
Met een zwaren slag had zich de deur van den kerker achter Person gesloten, de wachters hadden zijn cel verlaten, nog eens omgaf hem de huiveringwekkende eenzaamheid der gevangenis. Hij was alleen, - alleen met de herinnering aan 't verleden en met den dood, die zijn toekomst was. Hij stond op die smalle grens, waarop er geen heden meer is, waarop iedere daad zelfstandig leeft en voortwerkt, door geen volgende herroepen, door geen nieuwe bezegeld; hij stond voor zijn eigen bestaan als voor dat der dooden, de rechter, die over waarde en beteekenis er van beslissen moest. De laatste gedachten van 't vluchtende leven, welk een wereld hadden zij niet te omvatten, welk een lange reeks van hartstochten had de herinnering niet aan 't weldra weggestorven gevoel terug te geven, en al die duizend beelden, in hoe eng een ruimte besloot ze de nauwe omtrek van zijn kerker - al die denkbeelden, in hoe kort een tijd wilden ze gedacht zijn!
Maar Persons herinnering reikte op dit oogenblik slechts tot één punt, en al de klanken, die uit het afgespeelde drama van zijn bestaan opgingen, waren niet zoo luid als de woorden, die hij langzaam in zichzelf nasprak: ‘ik hoorde nooit van martelaars, die gevloekt als tirannen stierven,’ - Sten Gyllen- | |
| |
stierna's woorden. Had de edelman goed gezien, toen hij zijn vijand getroffen noemde?
Ja, de plek, waarop deze de ijzeren hand had gelegd, was niet met het ondoordringbaar harnas der verachting gepantserd; het geheime, nooit zichzelf bekende, maar toch met huivering gevreesde iets, waaraan hij, zoo vaak zijn blik in eigen binnenste neerdaalde, voorbij was gegaan als aan een gesloten deur, die niemand openen mocht; het had daar in duisternis gewoond, en Gyllenstierna's gezegde had het onthuld. Uit de kreten van haat, die zelfs de muren van den kerker niet geheel konden verstikken, klonk hem de inhoud er van tegen; nog waagde hij 't voor zich zelf niet uit te spreken, maar hij wist nu toch dat het woorden had, dat vage, duistere gevoel in zijn borst, de schaduw waaraan hij nooit een vorm had willen geven. Geheel zijn bestaan, zijn liefde en roem had hij in 't volk gezocht, dat hem onder spot en verwenschingen ter dood bracht, - het denkbeeld was bitter, en toch, hij voelde dat ondank, harde, vlijmende ondank, niet het ergste was, wat hem uit die verwenschingen van zijn eigen ideaal kon toeklinken, dat het vreeselijker wezen zou als die kreten van haat nog een andere getuigenis bevatten, dan die van de wankelmoedigheid en 't verraad der menigte. Beter haar zwartste ondank, dan te moeten ontdekken, dat zij hem geen dank schuldig was, dat door de dwaling van den prediker het evangelie zijner zaak geen ingang in haar harten had gevonden.
Hij luisterde naar 't woelende, vertoornde volk daarbuiten, iedere golf dier oneindige menschenzee bruiste tegen zijn denkbeeld aan, en hij voelde het, zij vonden niet meer de rots van vroeger, niet dat ijzeren rechtsbewustzijn, waarop elke aanklacht machteloos afstuitte. Sten Gyllenstierna's woorden klonken hem uit de bewogen menigte toe, zij waren bij hem in de eenzaamheid des kerkers, hij hoorde ze in elk geluid, hij hoorde ze in eigen binnenste; het was niet de harde edelman meer, het was de stem der zelfkennis, de stem van zijn hart, die zoo sprak, en het groote denkbeeld, waarvoor hij geleefd en geleden had, het trad plotseling voor zijn oogen en vroeg: hebt gij mij ooit begrepen? was uw offer in Upsala meer dan een waan?
| |
| |
Toen boog hij het trotsche hoofd en sloeg zich voor de borst, waarin 't hart klopte, welks waarschuwend slaan hij nooit begrepen had, en op een toon, waarin geheel dat brekende hart zich nog eens scheen te willen luchtgeven, riep hij: ‘o God, vergeef mij, ik heb het groote en goede gewild, schoon ik nu voel het nooit gedaan te hebben; vergeef mij, want ik weet nu, dat ik geen martelaar ben, maar een schuldige, een schuldige tegenover mijn eigen zaak, en ik zie dat de daad, waarvoor ik geluk, achting en naam prijsgaf, waarmee ik mijn volk meende te redden, beter nooit volbracht ware. Ik weet, dat de tragedie van mijn leven niets was dan een misverstand en ik weet dat - nu ik sterven moet.’
Hij zonk machteloos ineen. Op dit oogenblik wist hij, dat de vreeselijkste smart van den man, die voor een groot doel streed, niet in zijn ondergang bestaat, maar in 't ondergaan voor een dwaling die hij heeft ingezien. Hij voelde de bitterheid van iets dat zijn vijanden hem niet konden aandoen, iets dat het zwaard en de brandstapel niet vermogen, hij voelde een dood, dien zij niet geven kunnen, - hij stierf zich zelf. Die éene aanklacht, van welke er nooit vrijspraak te erlangen valt, die welke het oordeel zijner vervolgers niet gesteund had, de zelfaanklacht, thans verhief zij haar stem. Daar was waarheid, niet in de beschuldiging der menigte, maar in zijn schuld. Ja, hij had onrecht gepleegd, onrecht tegen het beginsel, dat hij waande te verheerlijken, hij had de tirannie geholpen, terwijl hij verkondigde voor de vrijheid te strijden. Hij had van anderen een geloof aan zijn ideaal gevorderd, dat hij nu voelde zelf niet bezeten te hebben; daar was kleinmoedigheid geweest in zijn geloof, want het had naar zichtbare vervulling gestreefd, en niet op het zaad vertrouwd, eer hij den oogst kon aanschouwen. De daden, die hij op zich genomen had, om zoo hij meende zijn beginsel te dekken, - zou hij haar verantwoordelijkheid ook gedragen hebben, ware hij vaster doordrongen geweest van de zelfwerkende kracht in zijn beginsel?
Hij klemde de geboeide handen krampachtig samen en sprak met bevende lippen: ‘ik heb mijn werk van men- | |
| |
schen afhankelijk gemaakt, ik heb de onsterfelijke gedachte der vrijheid in 't nietig stof der menschelijkheid gekleed, en gemeend dat zij zou ondergaan met haar broos omhulsel. Ik heb zonde op mij genomen en gedacht dat ik ze droeg terwille van mijn denkbeeld, maar het schudde den last van 't onrecht af en wierp ze neer op mijn schouders, tot het wicht er van mij verpletterde. Ik heb gezondigd voor 't kleine, voor menschen - voor koning Erik!’
Verpletterd, ja, hij was het. Zijn gansche leven had hij dus in haar dienst geofferd, om eindelijk te zien, dat hij voor een valsche godheid knielde. En welke offers had hij haar niet gebracht! Iedere droppel bloed, voor haar beeld geplengd, rees tegen hem op en diende een aanklacht in tegen het verraad dat hij beschermd, de willekeur die hij bevorderd had door de straf van haar af te wenden. Het eenzaam verblijf bevolkte zich met de beelden dier dooden, tot wier moordenaar hij zich zelf verklaard had; het schoone bleeke gelaat van Nils Sture scheen hem opnieuw aan te zien, gelijk het bij den smadelijken intocht in Stockholm gedaan had. ‘Als uw koning al deze dingen wilde, dan, Göran Person, zou ik u, die hem dient, beklagen,’ de lippen van 't droombeeld herhaalden die woorden, welke hem eens uit den mond des levenden getroffen hadden.
Thans was de tijd, waarvan zij spraken, gekomen. Zelfs vijanden konden hem nu beklagen, want hij dacht met benijding aan hen; hij wist dat de smart, die hij voelde, niet in hun borst had gebrand, ook niet in het jonge hart, welks zonnige lentedroom met een zoo bitter ontwaken betaald was. ‘O Nils Sture,’ riep hij, ‘gij hebt geleden, zwaar en vreeselijk, doch geleden gelijk een jongeling lijdt. Gij zaagt de bloem van uw geluk, uw liefde, uw verwachting breken, en smaad neerdalen op uw jeugdig hoofd, maar gij hebt niet geweend gelijk een man weent, gij hebt niet gestaan en neergezien op geheel uw levenswerk, voelend dat het voor niet gedaan werd, dat uw geloof dwaalde en uw streven ijdel was. Gij hebt niet geweten wat het zeggen wil, meer dan al de goederen dezer bedriegelijke aarde, wat het is, zich zelf verloren te hebben. O, wel u, die gij alleen anderen hadt aan te klagen, - ik heb het gebouw van mijn
| |
| |
arbeid niet alleen zien vallen, mijn eigen hand heeft het afgebroken!’
Hij sloeg de geketende handen voor 't gelaat, als wilde hij de oogen bedekken, die het doel van zijn bestaan, van al zijn werken en lijden, zoo volkomen gemist zagen. De uren vergingen, maar vruchteloos trachtte hij zijn denken van 't verleden af en op de toekomst te richten; al verkondigde hem telkens het aflossen der wachters, die men, om zekerder van zijn bewaking te zijn, slechts kort op hun post liet, dat weer een deel van den hem nog toegemeten tijd verstreken was, hij hoorde daarin geen troostende belofte meer, dat het leed nu spoedig geleden zou wezen, hij hoorde er slechts de harde, onverbiddelijke aankondiging in, dat zijn laatste, groote betaaldag weldra zou aanbreken, de dag die hem vragen kwam: ‘hoe hebt gij met de u toevertrouwde talenten gewoekerd? waar is de vrijheid aan duizenden verleend, die tegen de onderdrukking der enkelen kan opwegen?’ en geen stem in eigen borst gaf hem een bemoedigend antwoord. Op elk punt, dat zijn blikken zochten, zagen zij alleen het puin, waaronder hij hoop en vreugde begraven had, - de tempel, dien zijn hervormingsijver meende te zullen optrekken, was nergens verrezen. Zijn naam, waarvan hij gezworen had, dat Zweden hem als dien van een bevrijder zou uitspreken, was tot een vloek, tot een symbool der tirannie geworden!
Er brandde persoonlijke smart in de wanhoop, die over hem kwam, de smart van een trotsch gemoed dat zich vernederd, van een sterken wil die zich gebroken voelde, maar wat de wrangste druppels in den beker des lijdens goot, dien 't lot nu aan zijn lippen zette, dat was geen zelfzuchtig leed. Het was de staatsman, de leider van gehee een natie die hij moest achterlaten in den gedrukten toestand, waaruit hij ze had willen opheffen, die zoo vernietigd ineen zonk, door wiens leden een siddering ging, welke niets gemeen had met het beven der vrees. Al wat hij zelf geofferd had, de genietingen der jeugd, de uren van zoete rust, het behagen des levens, dat alles waarvoor op zijn stormachtig pad geen ruimte geweest was, hij riep het niet uit de vergetelheid terug, het legde geen gewicht op de
| |
| |
schaal waarin hij zijn daden woog. Zijn kommer was te groot om in eigen beklag op te gaan, - het hart dat altijd voor duizenden had willen kloppen en strijden, het bloedde ook voor die duizenden; ‘mijn volk, mijn arm volk,’ dat was de smartkreet, die op zijn lippen rees. Hij voelde in de overwinning zijner vijanden niet slechts het wapen dat hem doorboorde, maar ook den stoot die de vrijheid zijner natie trof. Op geen grond toch verrijst de gevangenis der dwingelandij zoo snel en hecht als op een die onrechtvaardig vergoten bloed indronk. De adel bezat in al de legioenen der levenden geen strijders gelijk aan die martelaren, welke in de heerscharen der dooden voor hem kampten en zijn gezonken macht weer in al haar omvang zouden herstellen. Person zag de banier, waarop zijn dwaling den edelen naam Sture geschreven had, de banier van onwettige voorrechten, van bloedige wraak, over 't land wapperen, en de zegekreet van 't geweld, dat haar voerde, drong in zijn oor. Zoo duur zou zijn volk den droom van onbereikbare vrijheid betalen, de ijdele gedachte, waaraan hij alles had opgeofferd.
Neen, dàt niet, ijdel was zijn gedachte niet geweest. Hij richtte zich op, het was of hij voelde, dat de vertwijfeling, die hem neerboog, onrecht deed aan dien éenen troost, die hem ook nu mocht bijblijven, het geloof in de zaak die hij zich verkoren, die hij helaas niet bevorderd had. Onbereikt was zijn ideaal, - maar onbereikbaar, neen onbereikbaar was het niet, kon het niet wezen. Dat kon geen waan, geen hersenschim zijn, die hem gezegd had, dat daar een eind moest komen aan een toestand die onhoudbaar was; wat de diepste, heiligste behoefte van 't menschenhart, de voorwaarde van allen bloei, leven en wasdom voor den staat, wat de levenskern der geheele hervorming was, de zucht naar vrijheid, die geen eeuwen van tirannie konden te niet doen, dat was meer dan een vluchtig droombeeld, meer dan een illusie om welke men geen volk de woestijn mocht binnenleiden. In zijn denken had hij de waarheid erkend, schoon hij dwaalde in zijn daden. ‘Deze tijd was niet rijp voor mijn idee,’ sprak hij met een mengeling van smart en tevens van blijde voldoening; ‘wee mij, ik zelf was er niet
| |
| |
rijp voor, ik heb gezondigd tegen mijn gedachte, maar zij heeft mij niet bedrogen, zij was groot en edel, op haar valt geen vlek van mijn misdrijf, - het zal over haar heengaan, gelijk de wolken over 't licht der zon, ze kunnen die bedekken, verduisteren kunnen zij haar niet.’
Ja, zij konden haar niet verduisteren, zoo min als de nacht in staat was de morgenzon terug te houden, die haar eerste stralen in zijn kerker zond. Hij trad aan 't getraliede venster en sloeg haar langen tijd zwijgend gade. Wat al strijdige gevoelens, wat al leed en dwaling lagen tusschen dien morgen, waarop hij de zon voor 't eerst weer boven zijn vaderland had zien opgaan, het uur dat zijn loopbaan beginnen, en dit uur dat haar eindigen zag. En toch was het diezelfde zon, welke daar verrees, even schoon, even helder, even ongedeerd door al wat zijn hart inmiddels had doen kloppen en lijden. Zoo was ook zijn denkbeeld, eeuwig, onbevlekt door het bloed, dat aan de hand kleefde, die haar stralende banier had willen voeren, eeuwig als het licht, dat de heerlijke luchtkasteelen van den jongeling niet warmer bestraald had dan thans de naakte wanden van den kerker, zoo stond zijn gedachte daar, en zond een groet van beter tijden in al de bitterheid van 't heden. Hij voelde, hoe zich de woeste stroom zijner ideeën effende, hoe een sedert lang ongekende kalmte over zijn ontroerd gemoed kwam en de onrust er van in slaap wiegde; het was als vloeiden leven en dood samen tot éen geheel, tot die eeuwigheid, die geen leven of dood meer hebben zou.
Luide tonen wekten hem uit zijn droom. Het werd levendig buiten, hij hoorde voetstappen weerklinken en stemmen die bevelen gaven, dan opende zich zijn kerker, de wacht-hebbende officier trad met eenige zijner manschappen binnen. ‘Maak u gereed, de tijd is daar,’ beval hij kort; een paar jaar geleden had die stem zeer onderdanig geklonken en werd dat hoofd zeer diep voor den machtigen gunsteling gebogen; de machtelooze gevangene had niet alleen voor zijn eigen grootheid, hij had ook voor den ootmoed te boeten, waarmee die eens was gehuldigd. Op Persons gelaat verscheen geen trek, die aanduidde dat hij 't verschil bemerkte; boven die beleedigingen was hij te ver verheven,
| |
| |
om zelfs te voelen dat zij zulks waren. Zijn hooge gestalte nam nog eens haar gebiedende houding aan, het was nog eens de gezagvoerder, de man, wiens woord over dood of leven van honderden beschikt had, die, tusschen de soldaten in, naar buiten onder de dicht opeengehoopte volksmenigte trad.
‘Dood aan Göran Person!’ klonk ook thans de kreet van een haat, die eindelijk zijn bevrediging vinden zou. Geen klagend erbarmen verzelde hem op zijn laatsten gang, en geen tranen in anderer oog schonken hem dien schoonen troost, die menige smart haar eigen tranen vergeten doet. Hij was alleen in zijn dood, gelijk hij nu voelde in geheel zijn leven geweest te zijn.
En toch, het was of de aanblik dier ongetelde menschenschaar Persons hart met sterker slagen kloppen deed, en de aandoening, die zijn adem sneller deed gaan, was geen van pijn of wanhoop, gelijk ze hem in de eenzaamheid des kerkers had aangegrepen. Één ding ten minste zeiden hem de duizenden, die hier stonden: hij hád geheerscht. Wat ook de uitkomst van zijn lot wezen mocht, hij had het leven geleefd, waarop al de wenschen zijner jeugd zich eens richtten, hij had het gekend daar waar het 't rijkst en schitterendst is, op het toppunt der macht. Hij was gehaat, gevloekt, - hij zou niet vergeten worden. En toen was het of de kreten, die om hem heen opgingen, hun vijandig karakter verloren; zij verhaalden hem niet langer van zijn dwalingen, niet langer van onrecht en smaad, het was grootheid die zij verkondigden. De stempel, dien iedere machtige persoonlijkheid op geheel zijn volk drukt, mocht als een brandmerk beschouwd worden, de indruk, dien zijn beeld in de harten der menigte naliet, mocht een van afschuw wezen, - te vaster zouden zij dien bewaren; zijn invloed eindigde niet met den dood. Wat ook de toekomst brengen zou, hij had aan 't heden de groote les geleerd, wiens eigendom zij wezen zou, zoo de volksgeest slechts zijn recht gebruikte en zich deed gelden; geen slaafsche onderwerping aan adellijk gezag kon ooit de dagen te niet doen, die een burger den schepter over de edelen hadden zien voeren.
‘Ik heb niet haar apostel mogen zijn, maar mijn leer zal
| |
| |
zegevieren,’ sprak de stem in zijn binnenste, en die edelste meerderheid, die welke geen erkenning van menschen noodig heeft, welke zich zelf niet zoekt, de meerderheid eener groote zaak, eener heilige overtuiging, hij voelde ze over zich komen; zij steunde zijn schreden, zij bracht glans in zijn verduisterde oogen. Het bewustzijn, dat men zijn naam nooit aan het doel verbinden zou, waarnaar hij zoo vurig gestreefd had, verloor in 't aangezicht van den dood de bitterheid, waarmee het zijn leven doortrokken had; de naam van den sterveling scheen nietig in 't oog van den man, die reeds aan den ingang der onsterfelijkheid stond. De daden van onrecht, die hem neergebogen hadden tot die diepte van zelfbeschuldiging, waarin eigenliefde en hoogmoed van den mensch afvallen als het dorre loof en vertrapt worden als dit, hij kon ze niet meer uitwisschen, niet meer overdoen, maar hij kon ze boeten. Zijn straf nam een heiliger karakter aan dan dat van zegevierende wraakzucht, haar bloedige letters schreven boven de dwaling van zijn nu afgedaan leven het woord: verzoend.
De haat zijner vijanden had niets verzuimd, wat die boete verzwaren kon. Zij hadden de plek der terechtstelling zoo gekozen, dat de oogen van den veroordeelde op het paleis moesten rusten, waarin hij hun zoo lang zijn bevelen gegeven had. Het mes der edelen zou tweesnijdend wezen, het wilde den gunsteling, die gewaagd had hen tot zijn dienaars te maken, met dat nu hoonend gezicht van verloren heerlijkheid straffen, het wilde den vorst, die bij de hatelijke misdaad van zulk een vriend te kiezen de tweede misdaad gevoegd had van hem lafhartig te verraden, tot getuige der kwelling maken, die zijn voormaligen gunsteling bereid was.
Langzaam baande zich de stoet, in welks midden Person ging, een weg door de menigte en naderde het paleis. Het witte zand van den Brunkeberg, de plaats waar hij terecht zou worden gesteld, teekende zich scherp tegen den in 't vroege ochtendpurper gloeienden horizon af, die ook het zwarte werktuig des doods, dat zich reeds in de verte zichtbaar verhief, met akelige duidelijkheid deed uitkomen. Person sloeg het een poos onafgewend gade, toen vestigde zich
| |
| |
zijn blik op 't kasteel, op de ramen waardoor Erik nu misschien naar hem uitzag, op het breede terras, waar hij met den koning gestaan en voor 't eerst de daemonische macht had leeren kennen, die dezen beheerschte. O, er verbonden zich voor hem nog meer herinneringen aan dit oord dan zelfs de edelen wisten, die het zoo meedoogenloos hadden uitverkoren. Weer fonkelde hem 't licht van dien sterrenhemel toe, en Eriks doodsbleeke lippen herhaalden weer die profetische woorden van onheil, die 's konings blik in het heldere boek dier sterren gelezen had. Zoo was ze dan toch vervuld, de profetie van dien lang verleden avond. Ja, ze was zijn verderf geworden, de jeugdige blonde gedaante, waarop Eriks oog toen zoo huiverend gerust had, maar niet de geheimzinnige teekens van 't boek waarin menschenblik vruchteloos wil doordringen, niet de sterren, eigen schuld en miskenning hadden die voorspelling vervuld. Nog eens trok het wee des levens met macht door zijn ziel. De gestalte des konings trad hem weer in al haar vroegere heerlijkheid tegemoet; wat was uit haar geworden? Hij dacht aan de kroning van Upsala; zoo menig gelaat, dat hem daar had aangezien, richtte ook nu de oogen op hem, en zou getuige van zijn ellende wezen, gelijk het daar van zijn glorie geweest was. Iets bitters vloog over zijn bleeke trekken; het eene schouwspel was immers zoo goed als het andere, en wat meer dan een schouwspel was kroning of doodstraf voor deze menigte? Zij juichte en smaadde naar de ingeving van 't oogenblik, zonder te weten, wat zij aanbad of neerhaalde. ‘Wel haar, zij is gelukkiger dan die weinigen, die heden haar goden, en morgen haar slachtoffers zijn,’ klonk 't in zijn binnenste. Een trek van pijnlijke ironie speelde om zijn lippen; was daar nog geen bitterheid genoeg in den kelk van zijn leed? wilde het leven hem ten laatste nog leeren met benijding op dezelfde menschen te staren, wier lot hem eens zoo nietig, zoo klein was voorgekomen?
Neen, toch niet. In 't aangezicht van den vreeselijken dood, die hem wachtte, bedekt met schande en spot, aangeklaagd door allen, ook en 't bitterst door zichzelf, met het folterend bewustzijn in de borst, dat zijn regeering een onvoltooide taak achterliet, zoo mocht hij wel uitroepen: ‘gelukkig zij,
| |
| |
voor wie geen zoodanige smart is weggelegd,’ maar hij benijdde hen niet, - de eigen herinnering, welke hem dien uitroep slaken deed, verbood hem dat. Eenzaam en smartelijk als zijn dood, was zijn leven geweest, maar toch, hij had gekend wat geen van hen allen kende. Hij had het hoogste gevoeld wat menschen voelen kunnen, den triomf van een ideaal. Hij had een moment gestaan in dien tempel van verheven zaligheid en toekomstvertrouwen, die zich maar voor éen onder de duizenden, vaak millioenen, opent, en hemel en aarde zich zien vereenigen, - hij had geloofd dat de reine gedachte, onaangetast door 't aardsche woord dat haar vertolken, door de aardsche daad die haar openbaren moest, zou kunnen heerschen. Wanneer had een dag als die van Upsala in de schemering der levens gedaagd, wier verhaal hij op de gezichten om zich heen las? Neen, hij benijdde hen niet. Hij had een moment 't sterfelijk oog naar de zon geslagen en haar gezien, vrij van de wolken der aarde, in den gloed van onvergankelijk licht; wie zulk een moment doorleefd had, kon sterven, hij had iets aanschouwd wat geen dood kon te niet doen, in het eindige menschenleven reeds een oogenblik van eeuwigheid kennen geleerd. De laatste aandoening van zelfzucht, de wensch om gewaardeerd, om geroemd te worden, verdween uit zijn ziel; wat deerde het, of ook de toekomst hem als handlanger der tirannie veroordeelde, zoo het slechts vrijheid was, die zij bracht? - En zij zou die brengen. Hij zag ver heen over de menigte die hem omringde, op geslachten die nog niet waren, en zag ze in 't bezit van den prijs, dien hij niet had kunnen verwerven; de golven van den Mälar, die in zijn zilverglans voor hem lag, spoelden het bloed weg, dat haar aankleefde; alleen de grootheid zijner zaak bleef over, en zeide hem, dat zij nimmer zou ondergaan.
Op dit oogenblik drong zich iemand door de menigte, en een stem riep zijn naam. Het was Arvid. Onbewust van de duizenden die hem gade sloegen, van de ooren die hem hoorden en de lippen die zijn naam noemden, onbewust van alles, behalve de nabijheid van den man, die weldra nooit meer tot hem zou kunnen spreken, baande hij zich een weg door 't volk en de soldaten heen, tot vóor den gevan- | |
| |
gene. Hij hief 't bleeke gelaat naar Person op, en door al den kommer, argwaan en afschuw van 't heden heen, lichtte iets als de herinnering aan dat verleden vol grenzenloos vertrouwen, dat achter hen lag, en iets van de oude, smeekende tonen doortrilde zijn stem, terwijl hij riep: ‘Göran, gij staat aan den rand der eeuwigheid, thans eindelijk geef mij waarheid. Ze hebben mij den toegang tot uw gevangenis geweigerd, maar ik zal, ik moet u nog eenmaal spreken. Göran, ik kan u niet zoo zien sterven; het heeft mij geen rust gelaten geheel dezen langen nacht, ik zag 't altijd voor mij, dat beeld van Wittenberg, ik hoorde Melanchthons stem, en zij zeide mij dat gij niet zijn kondt wat ik in mijn toorn geloofde, - dat ik veroordeelde, waar ik niet begreep. In naam der schuld, waarvoor gij binnen weinige oogenblikken voor God zult staan, breek uw zwijgen, zeg mij waarvoor gij ze begingt. Noem een grond, een waan slechts, maar noem iets dat groot genoeg is om te verklaren, hoe een edel man er voor zondigde. Noem mij het doel, dat in uw oog elk middel heiligde. Ik kon u haten zoolang gij ongestraft, zoolang gij machtig waart, maar thans...’ - hij greep Persons geketende hand en vervolgde hartstochtelijk: ‘uw handen zijn rood van bloed, van 't edelste bloed, dat ooit in Zweden vloeide, en toch, ik kan u geen gansch verworpene gelooven. Göran, in naam van Wittenberg, zeg mij iets wat u verdedigt, laat mij éen troost achter, éen woord, dat ik spreken kan, waar men uw nagedachtenis beschimpt. Zeg mij 't bedrog dat u misleidde; terwille van mijn wanhoop, terwille van uw eigen eer, zeg mij wat u dreef; ik heb een recht op dat woord, denk aan de belofte die gij mij gaaft, aan den dag der vrijheid, dien gij voorspeldet. O, in naam van die dagen, die nooit gekomen zijn, die nooit komen zullen, geef mij antwoord, geef mij waarheid, leer mij zonder verwensching aan den tijd uwer belofte denken, ook al ging zij nimmer in vervulling, leer mij voelen waarom dit het einde van alles moest zijn.’
Over Persons gelaat gleed een onbeschrijfelijke uitdrukking, het was of elke nevel, die het beeld der toekomst nog omsluierd hield, vaneen scheurde, en een profetische gloed doortrilde zijn stem; ‘neen Arvid, dit is niet het
| |
| |
einde. De belofte, die ik u gaf, zal niet onvervuld blijven, in 't aangezicht van den dood herhaal ik ze, en zeg u dat de dag der vrijheid komen zal. Ik heb getwijfeld en versaagd, maar thans weet ik dat mijn bloed niet vruchteloos vloeien zal, ik voel dat mijn geloof waarheid spreekt en dat mijn leven niet te duur een prijs voor die openbaring is.’ Hij richtte zich hoog op; ‘ik heb de zon met vollen blik in 't stralend gelaat gezien, thans is zij ondergegaan; ik heb gedorst naar den drank der heerschappij, thans is de beker leeg; ik heb gesmacht naar de vrije, frissche lucht, die alleen op de hoogte geademd wordt, zij is nachtvorst geweest; ik heb 't wapen van den strijd gegrepen, het heeft mij doodelijk gewond - en dat de zon mij bestraald, de beker mij geschuimd, de berglucht mij omwaaid en de strijd mij ombruist heeft, ik dankte er 't lot nooit vuriger voor dan thans, want ik weet nu, wat zon en levensdrank en berghoogte is, - ik voel wat zegepraal wezen zal.’
Die fier opgerichte gestalte, dat gelaat stralend van een licht, helderder dan hij 't ooit gezien had, konden zij een man behooren, die als moordenaar stierf? Door Arvids hart ging een schok, hij wist niet: was het hoop, was het angst, die hem sidderen deed? en hij riep: ‘Göran, het kan niet zijn, en toch - zoo spreekt geen misdadiger - Göran spreek, slechts éen woord en ik zal u gelooven, ik zal - zeg dat gij onschuldig zijt.’
Een blik gelijk aan dien, waarmee hij zoo vaak meelijdend op al de kleine, bange zorgen van Arvid gezien had, een blik niet meer van deze aarde drong uit Persons oogen, maar geen woord kwam over zijn lippen; zwijgend wees zijn hand naar omhoog, als om te zeggen dat zijn rekenschap voor een andere wereld bestemd was.
Arvid trad terug, de blik der aarde was in zijn oogen, zij zagen niets dan dat Person zweeg. De soldaten drongen hem van den gevangene weg, hij zag den somberen stoet verder gaan, dan bedekte hij 't gelaat met de handen en een gesmoord snikken drong uit zijn borst.
Een hand legde zich op zijn schouder, het was die van
| |
| |
graaf Brahé, die getuige der terechtstelling wilde zijn. ‘Voorwaar, het is goed dat Gyllenstierna dit tooneel niet heeft bijgewoond,’ zeide hij, ‘uw meester zou tevreden zijn, als hij zag hoe goed gij de belofte van Upsala houdt.’
Het was of dat woord Arvid ineen deed krimpen, als onder de aanraking van een gloeiend ijzer. Zijn hoofd boog zich, terwijl hij op gebroken toon antwoordde: ‘vergeef mij - ik vergat - het zal mijn laatste zwakheid wezen’ - hij drukte de hand tegen zijn hart - ‘het was immers mijn laatste hoop.’ Hij zag om zich heen; ‘waar is Gyllenstierna?’
‘Ginds in het hoofdkwartier; wat wilt gij?’
‘Hem zeggen, dat ik alles geleden heb wat ik lijden kon, want dat ik Göran Person ter dood zag gaan en hem niet zocht te redden. Hij weet wat haat is, hij zal liefde begrijpen, hij zal weten dat ik geboet heb en mij vrijgeven. Ik kan niet meer.’ Alsof zijn krachten hem inderdaad dreigden te begeven, met gejaagde en toch wankelende schreden, zoo ijlde hij door de soldaten, die in ongewoon aantal verzameld waren, heen, naar de tent van den edelman. ‘Houdt alles gereed, gij hebt het vernomen, terstond na afloop der terechtstelling geeft gij 't teeken,’ hoorde hij diens stem zeggen tot de aanvoerders, terwijl hij de gordijn oplichtte, maar de klank ging zonder indruk aan hem voorbij.
Gyllenstierna trad hem tegemoet. ‘Gij zijt trouw gebleven aan uw gelofte,’ zeide hij, ‘reik mij de hand, Arvid; ik weet thans, dat het geen onwaardige is, wien ik ze druk.’ Hij trok den jongeling naar zich toe en vervolgde: ‘ik heb u eens de schande des adels genoemd, heden neem ik die aanklacht terug, gij hebt bewezen dat zijn eer u heilig is; wees op nieuw welkom in ons midden, ik verklaar uw schuld uitgewischt.’
Haastig maakte Arvid zich uit de armen los, die hem aan een borst wilden sluiten, welke nog kort geleden met vijandschap tegen hem vervuld was geweest. Hij zonk uitgeput in een der zetels en weerde Gyllenstierna's lofspraak af. ‘Wanneer is de terechtstelling ten einde?’ vroeg hij.
‘Als dit uur om is, heeft Göran Person opgehouden te leven.’
| |
| |
Arvid verborg zijn gelaat in de handen. ‘O God, en die man was toch eens mijn voorbeeld, mijn ideaal,’ sprak hij op gesmoorden, onbeschrijfelijken toon.
Er heerschte een lange stilte; eindelijk richtte hij zich op en begon met kalmer stem: ‘gij zegt dat ik woord gehouden heb; zoo ik dat deed, zoo ik inderdaad met het bloed, dat heden vloeien zal, een zoenoffer aan de dooden gebracht heb, geef mij dan vrij, en laat mij gaan, - de schimmen, die hier rondwaren, vervolgen mij, ik kan Zwedens lucht niet meer inademen.’
‘Zij is nog te zeer besmet met de dampen der tirannie gij hebt gelijk,’ antwoordde Gyllenstierna, ‘maar te meer moet gij helpen om haar te zuiveren. Zijt gij uw bede om wraak in de kerk van Upsala vergeten, dat gij wilt gaan eer die vervuld is?’
‘Ze is vervuld, hij sterft.’
‘En was Göran Person dan de eenige, op wiens hoofd gij de vergelding wildet zien neerdalen? weet gij niet, dat zijn dood pas een eerste teug uit den heiligen beker der wrake is?’
Een angstig gespannen uitdrukking verscheen plotseling op het gelaat van den jongen man: ‘wie droeg een schuld, die nog om straf vraagt? wie moet vallen?’
‘De koning,’ zeide Sten Gyllenstierna; zijn toon was onheimelijk kalm.
Arvid sprong op. ‘Dus Persons veroordeeling was slechts...’ - het woord begaf hem.
‘Een voorspel,’ voltooide de onbewogen edelman. ‘Onze hamerslagen moesten ergens een begin maken, en de steen, die heden valt, was de steun van 't gebouw, dat zal worden afgebroken; hij moest uit den weg, maar niet om hem zelf, neen om 't gebouw, dat hij schraagde. Denkt gij, dat ik al de kwelling, onrust en gevaar van den strijd, die, zoo ik faalde, geheel den Zweedschen adel verderven moest, getrotseerd zou hebben, enkel om Göran Person te overwinnen? Gij hebt hem in waarheid zeer hoog gesteld, als gij meenen kunt, dat zijn bloed opweegt tegen die kostbare stroomen, in de gevangenis van Upsala laaghartig vergoten.’ Gyllenstierna's oog begon te fonkelen; ‘het staal, dat Nils Sture den dood gaf, moordde in koninklijke hand.’
| |
| |
‘In de hand van een redelooze, die het vonnis der rechters meende te voltrekken; Person heeft immers bekend...’
‘De alleen schuldige te zijn; ja, hij wist hoe men een bedreigde zaak tracht te redden, hij was bij al zijn fouten een goed diplomaat.’
Arvid klemde zich krampachtig aan zijn zetel vast, hij begreep die woorden niet, hij voelde alleen, dat ze een vreeselijk licht voor hem dreigden te doen opgaan. ‘Gij gelooft niet aan zijn schuld?’ - riep hij.
‘Ik sprak mede het doodvonnis, laat dat uw vraag beantwoorden. De vervolger des adels, de belager zijner voorrechten, de burger voor wiens onwettig gezag zich de afstammelingen der edelste geslachten moesten buigen, die heeft duizendvoudig het lot verdiend, dat eindelijk voor hem is aangebroken. Maar’ - en de koude verstandshaat van den edelman week voor den gloed van lang bedwongen gevoel, voor dien woesten, menschelijken haat, die in 't hart, niet in 't berekenende hoofd woont - ‘maar koning Erik zal zijn straf evenmin ontgaan. Wat ik in Upsala bij het graf van Zwedens edelste mannen met heiligen eed beloofde, het doel dat ik vervolgde, ook waar mijn knieën vol ootmoed voor den gekroonden verrader schenen te buigen, waar ik glimlachte op zijn feesten, en gehoorzaam den bastaard, dien hij ons als opvolger geven wilde, erkende, dat doel is eindelijk bereikt. Gij meent, dat de koning een vonnis voltrok? Neen Arvid, dat deed hij niet. Toen de stenden op Persons aanhouden het doodsoordeel over de gevangenen in Upsala spraken - toen waren zij reeds vermoord.’
Het licht was opgegaan, zijn schijn viel over al de duisternis van Persons daden en bracht haar verborgen gronden aan den dag. Geen kreet kwam over Arvids lippen, hij voelde een ijzigen stroom door zijn aderen gaan, maar hij vroeg met kalme, toonlooze stem: ‘en weet gij, waarom hij de schuld des konings van dezen afnam?’
‘Wijl hij den adel haatte en beter dan gij begreep, dat diens plannen verder gingen dan zijn eigen verderf. Hij kon den edelen niet hun wraak, maar wel, naar hij meende, het bezit der macht nog ontrooven.’
‘Neen, wijl hij de eer der monarchie redden wilde, wijl
| |
| |
zijn naam, zijn leven, wijl alles hem nietig scheen, vergeleken bij de zaak die hij diende, bij de zaak van zijn volk, van 't recht’ - en alsof hem eerst bij zijn eigen woorden het besef hunner volle beteekenis was opgegaan, zoo onstuimig greep de jonge man Gyllenstierna's arm en kreet meer dan hij sprak: ‘om Godswil, om al wat u heilig is, red hem, hij was niet schuldig, niet schuldig voor zulk een dood, het is moord als hij zoo sterft; gij kunt, gij moet hem redden.’
Uit de koude oogen van den onverbiddelijken aristokraat drong een blik, die meer zeide dan alle woorden; Arvid voelde, dat die over elkander gekruiste armen zich nooit zouden ontsluiten om den wenk te geven, die Persons leven redden kon, hij liet ze los en snelde naar de deur.
Gyllenstierna hield hem tegen. ‘Wilt gij aan een woedende menigte haar offer ontrukken? begeef u in geen noodeloos gevaar; ik beveel u te blijven.’ Hij dempte zijn stem: ‘denk aan Upsala.’
De edelman had gemeend het tooverwoord te noemen, dat den storm, dien hij met schrik zag opsteken, oogenblikkelijk bezweren zou, maar 't was of de klank die tot nog toe elk verzet in den jongeling gefnuikt had, nu plotseling de ijzeren banden verbrak, waarmee Gyllenstierna hem aan zich geketend had. ‘Verraderlijk meester, durft gij mij herinneren, hoe ik om schuld goed te maken nieuwe schuld beging?’, riep hij woest. ‘Ja, wel moogt gij aan Upsala denken, en dan bid in naam van dien dag, in naam van uw eigen heil, dat dit bloed nog niet vergoten zij, dat gij nog niet zoo schuldig moogt zijn, als dit bloed u maken zal.’
Hij rukte zich los, drong met bovennatuurlijke kracht den edelman op zijde, en snelde heen. Hij wist niet, of daar nog redding mogelijk was, hij vormde geen plan, hij zag geen pad, geen menschen, hij zag alleen den dood, wiens opgeheven hand elk oogenblik kon neerdalen, en hoorde 't woord: niet schuldig, het woord dat hem tot een moordenaar maakte, zoo 't vonnis reeds voltrokken was. Voort snelde hij, allen voorbij, die in zijn weg stonden, het was of de furiën zelf hem voortzweepten, of hij haar stemmen vernam in de luide kreten der menigte; voort, altoos voort, naar 't ééne punt,
| |
| |
waarop zich zijn blikken richtten, als konden zij door geheel de dichte schare heenboren, die zich tusschen hem en zijn doel bevond, naar den Brunkeberg. De kracht van honderden was in hem; dood en leven beiden leenden hem hun sterkte, dreven hem aan met de macht van hun folterendsten angst en hun heetste wenschen; daar was geen arm in staat om hem te weerhouden, hij stiet op zijde wat hem belemmerde, verder slechts, steeds verder, alles scheen in bloed gehuld, zijn slapen hamerden, hij hoorde, hij voelde niet, daar was geen klank in de stem waarmee hij roepen wilde, roepen zonder dat hij wist met welke woorden; maar hij jaagde voort, - hij naderde - nog éen worsteling - de soldaten weken - hij stond op de plek der terechtstelling, hij zag - eenige bloedige, verminkte ledematen, eenig levenloos stof, dat de menschen scheen te bespotten, die daarvoor zoo slaafs gebogen, die dat zoo wreed vervolgd hadden. Daar was geen oor meer om hem te hooren, geen oog meer om hem te zien. Al het denken en lijden, al de miskenning en smart van 't leven waren voorbij, en als een gil, waarin geheel de ontzetting van zijn hart zich lucht gaf, drong het verpletterende woord van Arvids lippen: dood!
Een gelaat, bleeker dan dat van den doode, een gelaat waarop geen tranen blonken, en 't afgrijzen zelf als versteend scheen, keerde zich naar hem toe. Het was Persons moeder. De haat tegen den gunsteling had geen wraak genoeg in zijn straf gevonden, hij had de moeder tot getuige der marteling van haar zoon gemaakt. Zij had hem zien sterven - onversaagd en mannelijk - en terwijl zij nu haar oogen, van 't bloedig rad weg, op hem vestigde, was 't Arvid, of hij de gedaante der Nemesis voor zich zag, die wraak kwam roepen over een volk, dat dit geduld, dat de natuur zoo vreeselijk verkracht had. Dood, het woord moest in haar oor gedrongen zijn, zij richtte zich hoog op; ‘neen, niet dood, hij zal leven, voor altijd.’ Daar was geen ontzetting, geen smart, daar was iets als triomf in dien kreet, het was of de groote, alles beheerschende hartstocht van haar leven nog eens over haar kwam. ‘En tóch hun heer, hun koning,’ nog eens uitte zich de gansche, vorstelijke
| |
| |
trots der eerzuchtige vrouw in dien uitroep, haar gestalte verhief zich in volle lengte, het was als tartte zij geheel de wereld, die haar zoon vervolgd en miskend had, - dan zakte zij plotseling ineen. De omstanders snelden toe, men beurde haar op, maar het lichaam viel loodzwaar terug. ‘Zij sterft,’ riep een der wachten, ‘zij heeft gift genomen.’
De lijkkleur overtoog reeds haar gelaat, maar nog eens keerde een schemer van de oude fierheid in haar brekenden blik, schoon nu geheiligd door iets, dat geen deel meer had aan de hartstochten der wereld, iets ver verheven boven aardsch leven en voelen. ‘Dacht gij dat de moeder, die een Göran Person tot zoon had, hem overleven zou? Wee mij, zoo ik 't kon, zoo ik klein was, nadat ik hem groot durfde willen, groot tot iederen prijs. Leerde ik hem zoo sterven, en zou ik willen toeven onder zijn moordenaars?’ Zij breidde de armen uit, de schaduw des doods lag over haar en dekte de plek der terechtstelling, de gezichten die haar omgaven, al wat van den jammer, de schuld en wraak der aarde getuigde, met een sluier toe, die nooit meer zou worden opgelicht; slechts éen beeld bleef haar bij, niet meer bloedig, roerloos en verminkt, zooals het daar lag, - de uitdrukking, die over haar trekken speelde, sprak van blijdschap, van iets als 't weerzien der liefde, en zij fluisterde: ‘ja mijn zoon, ik kom!’
De soldaten lieten 't ontzielde overschot zinken - zij was bij hem.
‘Nu is de zon van Wittenberg dan toch voor goed ondergegaan,’ sprak een hoonende stem in Arvids nabijheid; ‘Göran Persons glorie ligt in 't stof, ik hoop dat zijn leer spoedig volgen zal.’
‘Geen nood; dat was koning Eriks laatste steun, - thans hij zelf,’ klonk het terug.
Arvid wendde zich om, en zag twee mannen, die de strafplaats gadesloegen. Hij herkende den eersten spreker, het was de priester dien hij eens in Johans tegenwoordigheid had aangetroffen, het was Vergëus. Diens blik ontmoette den zijnen, uit de stralende oogen zag hem een na langen arbeid bereikt doel aan. Hij behoefde geen blik op de andere gestalte te slaan, die de donkere kap ver over de oogen
| |
| |
getrokken hield, om te weten dat zich daarachter Johans gelaat verborg. Het spel van den hertog was gewonnen, en de jongeling, die hem als handlanger gediend had, wist eerst nu wat de verloren inzet geweest was, wist dat men om geloof en vrijheid gespeeld had. Hij hoorde een luid trompetsignaal, hij begreep thans, waarvoor Gyllenstierna de troepen bevolen had zich gereed te houden, - men blies 't teeken tot aanval op 't kasteel. Het werd nacht voor zijn blikken, gelijk voor zijn arm bedrogen vaderland.
|
|