| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
I speak to time and to eternity
Of which I grow a portion, not to man...
I am not innocent - but are these guiltless?
Stockholm was voor 't grootste deel in handen der hertogen. Johan had geen poging gedaan om den tijd vooruit te loopen; hij had het aan honger, verdeeldheid en radeloosheid overgelaten, de belegerden te onderwerpen, maar elk, die uit het gebied der stad, dat nog in Eriks bezit was, tot hem wilde overgaan, vond in zijn kamp opneming en ondersteuning, vond een minzaam onthaal, dat tot navolging lokte. Iedere dag deed de schaar zijner aanhangers vermeerderen en die van den koning tot kleiner, moedeloozer aantal samensmelten; ook 't kasteel zou weldra moeten volgen en zich in handen der overwinnaars geven.
Het was een schoone, klare herfstdag. De blauwe, doorzichtige hemel liet zijn heldere lichtstralen op de harnassen en helmen, op de blanke wapens der hertogelijke troepen flikkeren; de werktuigen des doods schenen slechts van vroolijk leven te spreken, want zij waren een spiegel, die het beeld der schoone, levenwekkende zon weerkaatste. Om de tenten heen heerschte drukke beweging. Het was heden de dag, die den zoo smadelijk prijsgegeven gunsteling, die Göran Person zou zien veroordeelen. Scharen volks omringden de gevangenis en 't gebouw waar de rechtbank der hertogen haar vonnis zou wijzen; scharen, die in de hand, welke den
| |
| |
gevallen machthebber treffen zou, die eener rechtvaardige Godheid zegenden. Daar rustte een harde, verbitterde uitdrukking op de gezichten der menigte, terwijl zij zich nogmaals al haar rampen in 't geheugen riep; het oude, strenge, en toch zoo diep menschelijke: oog om oog, en tand om tand! uitte zich, en zweefde op de lippen van 't volk, dat zijn ongeluk sedert lang als een bezoeking des hemels was begonnen aan te zien, die eerst wijken zou als 't hem, tot zoenoffer voor zooveel onverdiend gestort bloed, dat van den man kon aanbieden, die heette 't vergoten te hebben. Iets meer dan wreedheid, een wild, barbaarsch rechtsgevoel verheugde zich in 't denkbeeld der straf, die den schuldige wachtte, - want schuldig was hij immers. Wel had de foltering, wier zwaarste verschrikkingen 't rechtsgeding had aangewend, geen bekentenis aan zijn lippen ontwrongen, maar - wonderbare logika, die zich zegevierend tegen 't eigen middel keerde! - wat bewees de kracht van 't lichaam, in zake der geestelijke schuld? Uit al de zonnestralen, die haar zoo vroolijk beschenen, viel geen straal van erbarmen met den gevangene in 't hart der menigte, - hoe veel te minder nog zou die in 't hart zijner rechters vallen!
Hertog Johan had zijn plaats aan 't hoofd der verzamelde edelen, die hun stem bij Persons veroordeeling zouden geven, ingenomen. Iets van den sluier, die anders over zijn fraai gelaat rustte, was daarvan opgeheven; de zachte, blauwe heiligenoogen verrieden in hun ongewonen glans, dat zij met voldoening op den val van een vijand konden zien. Hij bestuurde het verhoor alleen, hertog Karel was niet aanwezig; ‘ik behoef geen rechter te zijn, waar de beul reeds klaar staat,’ had hij gezegd. De nog onbezette zetel aan zijn rechterhand was voor een ander bestemd, voor den eigenlijken gebieder, zeide men fluisterend, 't was Sten Gyllenstierna die er te zitten placht. De edelman, die zoo lang geduld geoefend, die zoo vast een vertrouwen op de overwinning gekoesterd had, dat hij er meer dan dertig jaar voor had kunnen strijden, scheen nu eindelijk den prijs van zijn wachten en zwijgen te zullen ontvangen. Een bijna onderdanige eerbied sprak uit de wijze, waarop hertog Johan in alles zijn raad volgde; het ideaal van den edelman, de adels- | |
| |
heerschappij, scheen der verwezenlijking nabij. Was het niet de vorst, die oprees om den onderdaan te begroeten, terwijl deze nu, later dan hij zelf, de zaal betrad, en was 't niet de vorst, die wenken ontving, geen wenken gaf?
Gyllenstierna had de zaal niet alleen betreden, en terwijl hij naar zijn plaats ging, trof menige verbaasde, nieuwsgierige blik de gedaante, die hem volgde.
Het was een nog zeer jong man, maar door zijn donker haar liepen zilveren strepen, door zijn gelaat harde voren, gelijk die de ploeg van 't leed anders niet in zoo jeugdig akkerland snijdt, en de bruine oogen hadden den blik der jeugd, den hoopvollen blik in de nog eindeloos schijnende toekomst verloren, ze zagen niet meer vooruit, ze zagen terug, want het moest de last van schaamte, van pijnlijke herinnering zijn, die ze neergeslagen hield, als waren ze nog bezwaard met de tranen eener smart, wier spoor op de bleeke, ingezonken trekken te lezen stond. Een zacht gemompel verhief zich onder de edelen, verscheidenen rezen nieuwsgierig van hun plaatsen op en schenen een vraag te willen doen, maar Gyllenstierna's gebiedende wenk legde hun 't zwijgen op en hield ieder van den jongeling terug, die zich, met een stommen groet voor hertog Johan, achter in de zaal aan de hem volgende blikken zoo veel hij kon onttrok. ‘Gij zult spoedig zien, waarom ik hem hierheen bracht, doet hem geen vragen,’ fluisterde zijn geleider de naastbijzijnden toe en dezen gehoorzaamden; zij wisten, dat het goed was den machtigen wil, die hen zulks beval, te eerbiedigen, en daarenboven ze hadden zich met iets gewichtigers bezig te houden dan met den jongeling wiens verwoest overschot zij hier zagen; het lot had in Göran Persons val zooveel meer gebroken dan de bloem eener jeugd.
‘Zij verdienden de heerschappij van den gunsteling, want zij hebben hem als heer gevoeld,’ prevelde iets in Gyllenstierna's binnenste, terwijl hij naar de door wraakzucht en hoon bezielde taal zijner adellijke mederechters luisterde. De trots, de triomf, al wat de oogen stralen deed en de stemmen luid maakte, die hier klonken, het beleedigde hem, het was een zegepraal voor den burger, die zijn val zelf tot bewijs zijner onttroonde grootheid maakte. Uit de verwen- | |
| |
schingen, die hij tegen den overwonnene hoorde opgaan, klonk hem de vleierij tegen, die eens den overwinnaar gehuldigd had en nu wraak nam - op haar eigen misdrijf. Hij trachtte de tonen, die hem wondden, tot zwijgen te brengen, maar het was vruchteloos, de harten waren nog te vol van wraakzuchtigen jubel om dien te verkroppen; het gevoel van eindelijk zegevierenden haat ademde uit ieder woord, dat zijn oor onwillig opving.
Alleen de jonge man, die in den donkeren achtergrond bleek en afgezonderd neerzat, sprak noch bewoog zich. Zijn hoofd was gebogen, en geheel zijn voorkomen scheen te smeeken, dat men hem niet opmerken, niet toespreken zou. Slechts éens, toen men van de foltering gewaagde, die Person had ondergaan, hief hij snel en schichtig het hoofd op, terwijl een sterk rood zijn wangen kleurde, maar op 't zelfde oogenblik ontmoette hij de koude, vragende uitdrukking in Gyllenstierna's gelaat, en angstig, als een betrapt misdadiger, keerde hij tot zijn vroegere houding terug. De edelman scheen onaangenaam verrast. ‘Nils Sture heeft meer geleden,’ zeide hij, zijn blik rustte scherp op de neergebogen gestalte, die bij zijn woorden ineenkromp; de moede bruine oogen sloegen zich niet naar hem op, en toch schenen zij te weten, dat hij alles zag, want de jonge gedaante boog zich nog dieper, trok zich nog schuwer in zich zelf terug, als wilde zij zich voor eeuwig verbergen. Gyllenstierna glimlachte zelfvoldaan, - wel werd zijn macht gevoeld.
Een met gespannen verwachting opzien, een haastig fluisteren, dan diepe stilte kondigden plotseling aan, dat het oogenblik, waarop men lang gewacht had, gekomen was. De deur opende zich en de gevangene werd binnengeleid, in zware ketenen geklonken. Person was veel veranderd. De pijniging had zijn trotsche, vast gesloten lippen niet kunnen openen, maar wel had zij haar zware hand, die zich vruchteloos naar den nog sterkeren geest uitstrekte, op 't broze lichaam gelegd. Doodsbleek was het gelaat, waarop de klamme zweetdruppelen der vreeselijkste smart gepareld hadden, ingezonken de mond, die onder geen marteling tot klacht of bede geopend was, en breede, donkere kringen teekenden zich om de diepliggende oogen. Ook de hand, waarlangs zich een bloe- | |
| |
dig gekleurde streep wond, het spoor der ketenen, die knellend om zijn polsen sloten, de hand, die vermetel genoeg had willen zijn om met éen pennestreek al de onwettige voorrechten des adels te vernietigen, zij was verlamd en machteloos, Göran Person had de dagen, waarin zij haar schepter over die nu zoo overmoedige vijanden zwaaide, duur betaald. Hoe weinig was er overgebleven van den hoopvollen, krachtigen jongeling, die zoo vertrouwend en fier uit Wittenberg kwam, om zijn vaderland gelukkig te maken, en die thans daar stond, beschuldigd het in slavernij en ellende te hebben gestort. Alleen de oogen waren niet veranderd, zij bevatten nog altijd een wereld van zwijgend, verborgen gevoel. Koud en glansloos mochten zij schijnen, terwijl zij vluchtig, als onverschillig over de rijen der edelen liepen, en zich dan minachtend van hen afkeerden, in de éene seconde, waarin zijn blik op Johan rustte, flikkerde een straal van gloeiende verbittering, van nog ongedoofd vuur door de zware wimpers. De geschiedenis van geheel hun verleden ontsluierde zich in dien blik; ‘en dat is thans mijn rechter,’ zeiden die stomme en toch zoo welsprekende oogen.
Had Person nog eenigen twijfel kunnen koesteren over de ware plannen van zijn tegenstanders, zij zouden hem nu duidelijk geworden zijn. Het waren bewijzen tegen den koning, die men in de schuld zocht, aan zijn dienaar te last gelegd. Wat de foltering niet aan diens lippen had kunnen ontlokken, dat, hoopte men, zou in 't aangezicht van den dood, als de laatste gedachte aan een redding door Eriks tusschenkomst hem verlaten had, de wrok doen, dien men in zijn hart tegen den vorst onderstelde, wiens verraad hem aan dit vreeselijk einde prijs gaf. Hij wist thans, dat Erik hem ook voor 't gerecht niet verdedigd had; zou hij nog steeds zwijgen? De lange aanklacht, die geheel zijn regeering omvatte, was zoo ingericht, dat zij hem iedere gelegenheid bood, den koning te beschuldigen; diens medeplichtigheid was als 't ware tusschen de regels door duidelijk ingelascht.
Een smartelijke glimlach vloog over Persons gelaat; kende hij Eriks schuld niet beter dan die allen, die hem aanklaag- | |
| |
den? En toch, hoe vreemd het heeten mocht, geen bitterheid tegen den trouweloozen meester rees in zijn ziel. Gedurende het martelaarschap der laatste dagen, welks vreeselijk besluit een onteerende dood zou wezen, was hem een licht over hun verhouding opgegaan, te laat om de dwaling van 't verleden te herstellen, maar tijdig genoeg om hem die te doen inzien. De koning had hem veel leed bereid, maar toch, de band, dien Person zoo vast genoemd had, was niet door Erik verbroken, hij voelde nu dat die nooit aan den waren Erik geknoopt was geweest. Zijn eigen gedachte, het ideaal, dat de vorstenzoon had kunnen zijn, maar - thans eerst was het hem klaar - nimmer geweest was, had hij in de schoone vormen bemind, wier ziel hij zich zelf schiep. De mensch, dien hij niet had willen kennen, wreekte zich op 't ideaal, dat hij zoo blindelings vereerde, door hem menschelijken ondank en schuld in hun zwartsten vorm te toonen; hij kon tegenover den zwakken, verleidbaren mensch niet meer van den hoogen maatstaf gebruik maken, eens aan zijn ideaal gelegd. Het oude gevoel van medelijden, dat reeds - doch toen niet door hem begrepen, - een beoordeeling geweest was, werd weer in hem wakker; hij wist dat de koning met zijn val den laatsten trouwen dienaar verloor. Slechts in kleine harten zaait het onrecht, de grievende beleediging, een zaad van wraak, in kleine harten slechts is vergelding - omdat er gelijkheid is. Een onbeschrijfelijke hoogheid verspreidde zich over Persons wezen, terwijl hij die vele blikken zag, die zich in gespannen verwachting op zijn gelaat vestigden, om eindelijk zekerheid te hebben en hun haat tegen Erik in vaster aanklacht te kunnen uiten. Neen, hij voelde zich niet alleen door den koning bedrogen, ook door zich zelf; het was zijn eigen luchtkasteel, onder welks puin hij bedolven werd.
Slechts de koude, hooghartige trekken van Sten Gyllenstierna vertoonden geenerlei spanning, een zweem van minachtend ongeduld teekende zich daarop af. Kende hij Persons karakter zoo goed? of vervulde hem de onvoorzichtigheid zijner partij, die haar vijand gelegenheid schonk zich te verdedigen, met wrevel?
Inderdaad, die verdediging, zoo klaar, zoo snijdend scherp
| |
| |
in al haar antwoorden, ze moest pijnlijk klinken voor de ooren, die haar onmeedoogend pleidooi aanhoorden. Was het niet waar, dat adellijke handen de meeste van Persons gelaakte besluiten mee onderteekend hadden? dat de man, die over ongetelde duizenden beschikte, arm bleek? dat hij...?
Daar richtte zich eensklaps uit den in schemering gehulden achtergrond de zwijgende gestalte op, die Person nog niet bemerkt had. Zij verrees van uit het duister, evenals die dagen van 't verleden, waaraan zij kwam herinneren. Haar bruine oogen vestigden zich met strakken, levenloozen blik op zijn gelaat, en daar moest ook iets gestorven zijn in de borst, waaruit de stem drong, die nu sprak: ‘moordenaar der Sturen, hebt gij ook op die aanklacht een antwoord?’
Person huiverde, hij kende die stem. Ze had hem in Wittenberg toegeklonken als die van een bewonderenden knaap; ze had hem later in Stockholm, te midden der verguizing, haar juichkreten gebracht; ze dreunde hem nu als die van een rechter in 't oor. ‘Arvid, ook gij?’ riep het smartelijk verwijtend in zijn binnenste, maar de woorden drongen niet over zijn lippen, hij bleef stom.
‘Antwoord’, beval hertog Johan thans, ‘is het doodvonnis, dat de stenden van Upsala uitspraken, alleen door u beraamd en afgedwongen? waart gij alleen de schuldige?’
Over 't koude gelaat van Sten Gyllenstierna gleed geen vrees, geen medegevoel, maar iets als 't besef van den vreeselijken tweestrijd, die in Persons binnenste woeden moest, en voor 't eerst richtte zich ook zijn oog met spanning op de trekken van zijn vijand; wist hij wat het was, dat die lippen sloot, en er toch een uitdrukking omheen teekende, die scheen te zeggen, dat zij zich wilden openen en spreken, een enkel, beslissend woord?
Wilde Person spreken? Voelde hij in deze weinige seconden eerst ten volle wat zijn offer beteekend had en bleek het looden wicht er van hem toch te zwaar? zou hij het afschudden, en nog eens den wellust kennen van vrij te zijn?
Een oogenblik aarzelde hij. Het was niet zijn leven waaraan hij dacht, - geen beschuldiging van den koning zou een leven redden, dat meer om zijn voorspoed dan om zijn mis- | |
| |
slagen gevonnist werd; zijn loopbaan was ten einde, dat wist hij - en 't was hem geen smart. Aan zijn kracht had men 't wijde veld van werken en streven, aan zijn trouw haar heiligst voorwerp ontrukt; in 't boek van zijn bestaan zou hij geen nieuwe daden meer schrijven, waarom de bladzijden nog vervolgen, die geen inhoud meer hadden? welk een klank, die tot zijn hart kon dringen, was daar nog in de taal, waaruit men de woorden: heerschappij en arbeid, had weggenomen? Met volle teugen was de bedwelmende drank der grootheid door hem gedronken, hij zou nooit leeren dorstend aan te zitten, waar anderen dien beker ledigden - neen hij kon, hij wilde sterven.
Maar voor de oogen, die eens vol liefde en bewondering op hem gestaard hadden, die hem aanzagen als de herinnering aan Wittenberg, aan zijn onschuld en zijn zalige illusies, ook aan de waarschuwende voorspelling van Melanchthon, die zich zoo bitter vervulde, voor die oogen had hij 't geheim willen ontdekken, dat over de daad rustte, om welke zij veroordeelend op den man toefden, dien zij eens als voorbeeld gezocht hadden. Oneindig meer dan zijn leven, - wat dit lang overleven zou, zijn naam, kon hij redden. Niet deze rechters, maar zijn vriend, maar de nakomelingschap zouden hem gelooven, waar hij de bloedige schuld, op 't eigen oogenblik dat hij haar boete droeg, van zich afwierp. In de bekentenis, die hij nu aflegde, gaf hij 't oordeel over zijn eigen leven, - wie zou wagen te denken, dat hij met zijn dood 't zegel op een leugen gedrukt had? Één woord, één openbaring, en de menschheid mocht Göran Person van veel geweld, veel willekeur aanklagen, zij zou weten, dat het geen moordenaar van weerlooze gevangenen was, die in hem onderging.
Doch dat éene woord, het wierp ook dat gansche beginsel omver, in welks naam al die daden van willekeur en geweld volbracht waren. ‘Daar is geen grooter schuld dan ontrouw worden aan zijn beginsel,’ weer klonken hem die woorden toe, welke geheel zijn bestaan met hun wet van ijzeren consequentie hadden beheerscht. ‘Wees trouw,’ fluisterde het in hem. Langzaam boog hij het fier opgeheven hoofd. Nogmaals klonk de vraag: ‘waart gij alleen schuldig?’ door
| |
| |
de zaal, dan heerschte een doodelijke stilte, slechts de harten klopten sneller, de trekken werden sterker gespannen, en in de strakke oogen, die zoo doorborend op den aangeklaagde rustten, keerde een straal van licht, van vreezende hoop.
Persons blik was op den grond gevestigd, maar zijn hart sloeg mede in elken slag van verwachting, angst en bede, die het hart kloppen deed, welks afgod hij eens geweest was, hij nam elke verandering, elken straal van hoop in die vragende oogen even duidelijk waar, als hij ziende had kunnen doen. Zijn lippen openden zich, nog eens zweefde daarop het bevrijdende woord der waarheid - en dan spraken zij op vasten, luid verneembaren toon het veroordeelende ‘ja.’
De strijd was gestreden. Snel zag hij op, hij zag over dat gelaat, waarvan hij elken trek kende, een uitdrukking van ontzetting gaan, die twijfel, vrees en afschuw alle tegelijk behelsde, tot de afschuw ieder ander gevoel in zich verzwolg, hij zag Sten Gyllenstierna de bleeke gestalte toespreken, die sidderend oprees en met een gebaar van wanhoop uit de zaal snelde, hij zag dat hij geloofd werd, maar op dit oogenblik voelde hij smart noch bitterheid, alleen de verademing van eindelijk beslisten tweestrijd. De vreeselijke druk der doodende spanning, waaronder hij verkeerd had, week; nu was ook het laatste offer gebracht, de laatste band met het leven verbroken, hij was vrij.
En alsof de adem der vrijheid hem nog eens tegenwoei en kracht schonk, zoo richtte hij zich op. Hij hief de door ketenen en foltering gebogen gestalte in haar volle lengte omhoog en liet den blik over zijn rechters gaan; het woord, waarmee zij den staf over hem zouden breken, had hem uit Arvids in huivering verstijfde trekken aangezien, hij wist dat het op de geschiedrollen der nakomelingschap staan zou; moordenaar, klonk het hem toe. Ja, hij was gevonnist, maar - en iets van den ouden trots ontwaakte bij dat bewustzijn in zijn borst - niet door deze rechters. Nog eens bedwong de kracht van zijn wil alle zwakheid van 't lichaam, zijn stem hervond de machtige, uitdagende klanken van vroeger en zelfs in deze vergadering dwong zij zich
| |
| |
gehoor af, toen zij nu sprak: ‘ja, ik was het, die de veroordeeling der gevangenen te Upsala uitwerkte, ik meende in hen de hoofden der samenzwering te treffen, die ik wist dat tegen den koning gesmeed werd. Het is niet aldus geweest. In 't aangezicht van den luisterenden dood leg ik de verklaring af, die mijn daad, de daad wier verantwoording alleen op mij vallen moet, tot een verraderlijken moord stempelt, getuig ik plechtig, dat de Sturen niet schuldig waren. Hun trouw is onwrikbaar, hun streven edel en belangeloos geweest, ik buig mij voor hun aandenken, dat uw woorden opriepen, en bid dat zij den man vergeven mogen, die in staat was hen te miskennen. Ik buig mij voor hen, maar’ - zijn toon veranderde plotseling - ‘niet voor u. De misdaad van Upsala was niet, dat ze een schuld strafte die nimmer begaan werd, maar dat ze de onschuldigen boeten liet voor het misdrijf van anderen, voor úw misdrijf. Want het verraad, dat ik bij de eenig trouwen van Zwedens grooten zocht, was geen waan, het werd gepleegd, en God moge het straffen, rechtvaardiger en beter dan ik deed! Daar werd oproer voorbereid tegen het koninklijk gezag, maar niet in Upsala, - in Gripsholm, en overal waar men naar de stem luisterde, die vandaar uitging.’
Hij vestigde het oog op hertog Johan; weer stonden de beide doodvijanden tegenover elkander, en weer klonk Persons stem als de bazuin der gehoonde gerechtigheid: ‘over u, hertog Johan, over u, den Zweedschen vorst, die geen ander doel kent dan Zweden te verdeelen, die vreemde huurlingen tot uw bondgenooten maaktet tegen de kinderen van uw eigen land, over u, den zoon zonder plicht of liefde, den broeder zonder trouw, den vorst zonder eer, over u had het doodsoordeel moeten gesproken worden, dat de stenden van Upsala velden, en het zou rechtvaardig voltrokken zijn.’
Er schoten vlammen uit Persons oogen, het was of de haat van geheel een menschenleven zich nog eens vóor den dood in hartstochtelijke aanklacht moest lucht geven; als een stroom, die eindelijk zijn boeien verbroken heeft en alles om zich heen meesleept in duizelingwekkende vaart, zoo drongen de woorden onbedwingbaar uit zijn borst. Noch Johan noch éen zijner andere rechters waagde tegen
| |
| |
zijn beschuldiging op te komen; stom luisterde de adel, toen hij tot hem gewend voortging: ‘en gij Zweedsche edelen, die van uw wettigen meester afvielt om de vanen van een verrader te volgen, ook gij zijt schuldig aan het misdrijf, waarvoor de gevangenen van Upsala een onverdienden dood stierven. Noemt u niet hun wrekers en volgelingen; gij hadt geen deel aan hen, slaven van een onwaardig meester, die verkondigen durft de vrijheid te willen, waar gij slechts uw eigen gezag zoekt, waar gij - en dat moge uw boete zijn - slechts de tirannie vinden zult. Wat de Sturen gewild hebben, was nooit uw doel; gij zoudt het nooit zooals thans bereikt zien, indien zij nog leefden. Ik ben de man geweest, die hen 't onmeedoogendst vervolgde, ze zijn gestorven met haat in 't hart, misschien met een vloek tegen mij op de lippen, en toch, ik alleen heb recht op hen, want ik alleen had éenzelfde doel. Ik, hun vijand, hun aanklager, ik was hun bondgenoot, want ons streven was éen: - Zweden groot te maken.’
Person hield op, een diepe ademtocht verhief zijn borst, zij scheen ruimer geworden met iederen toon, die eindelijk den last van 't jarenlange zwijgen afwierp; daar was wellust geweest in ieder woord, dat uit den zoo lang verstomden mond drong, want ieder woord zeide hem, dat hij weder voelen, weder spreken mocht. Op dit oogenblik voelde hij niet de nabijheid van den dood, niet de verschrikkingen des stervens, alleen den vollen, warmen polsslag des levens, dien hij gedurende zooveel jaren met ijzeren wil onderdrukt had. Alles waarvan hij afstand meende te hebben gedaan, het recht van toorn en aanklacht, van erkenning der dooden, wier moordenaar hij zich had moeten noemen, van waarheid en zelfverdediging, hij had het zich onder zijn vurige rede voelen teruggeven, hij wist dat het de laatste woorden vervuld had, waarmee hij zijn vijanden zou toespreken.
Want zijn laatste waren het geweest. De bedwelming, waarin zijn machtige stem allen gebracht had, week terwijl haar geluid langzaam wegstierf, er kwam beweging in de roerlooze groep, die een oogenblik vergeten had, dat zij vonnis vellen, niet ontvangen moest. Het doodsoordeel, het
| |
| |
oordeel lang te voren besloten, lang zelfs vóor de daad, waarover men 't uitsprak, begaan was, verkondigde Person, dat de edelen die rechtsprekende stem niet meer zouden laten weerklinken. Nog éens zou hij den sluier van den nacht over de aarde zien dalen, en nog éens het morgenlicht zien verrijzen, maar eer de zon van dien morgen haar vollen stralenkrans droeg, zou het een bloedige rechtplaats zijn, waarop zij haar gouden schijnsel zond.
Men voerde hem uit de zaal en terug naar den kerker. Ook thans drong het volk in dichte drommen om het gebouw, waar de uitspraak gedaan was, zijn luid: dood aan Göran Person! klonk als de echo van 't vonnis, dat de adel daar geveld had. Adel en volk, een vreemd bondgenootschap! en toch, slechts met moeite konden de manschappen, in wier midden zich de gevangene onder bewaking van Gyllenstierna bevond, een doortocht verkrijgen, het ongeduld der verbitterde menigte scheen niet de weinige uren te kunnen wachten tot de morgen aanbrak, die haar wraak bevredigen zou. ‘Zoo ijverig in dienst uwer onderdrukkers,’ mompelde Person, ‘met half dien ijver voor hem, die u verlossen wilde, zoudt gij thans vrij zijn.’
Over 't gelaat van den edelman speelde een uitdrukking van harde ironie. Hij hoorde Persons in zich zelf gesproken woorden, niet doordat zijn oor, maar doordat zijn geest ze verstond. ‘Gij doet den grooten afgod, volk geheeten, dien gij anders op zoo hoog een altaar plaatstet, in de gedachten, die gij nu denkt, onrecht, Göran Person,’ zeide hij met kouden hoon, ‘de menigte strijdt voor wat zij als vrijheid beschouwt, waar zij den adel wil bijstaan; ik denk dat niemand dezen verwijten zal, zich ooit anders te hebben getoond dan hij in waarheid was, zij moet dus in zijn gezag haar heil zien; zij werd niet gedwongen, zij koos.’
Een vernieuwd gehuil: dood aan den gunsteling, dood aan den tiran! brak Gyllenstierna's woorden af; hij glimlachte en vervolgde: ‘ik heb vele martelaars door tirannenhand zien sterven, maar ik hoorde nooit van martelaars, die gevloekt als tirannen stierven.’
Had de trotsche aristocraat het punt gevonden, waar de vijand, dien geen vonnis kon treffen, kwetsbaar was?
| |
| |
Over 't strakke gelaat van den gevangene ging een trek van pijn, hij maakte een beweging, als men maakt bij 't aanraken van een nog niet gesloten wond, en zijn in hevig leed op elkaar geperste lippen antwoordden niet; was 't wijl hij geen antwoord had? Sten Gyllenstierna's oogen glinsterden; zoo glinstert het staal, dat diep in 't hart van den vijand wordt gedrukt, en voelt dat het getroffen heeft.
Zij hadden den kerker bereikt. Gyllenstierna wachtte tot de deur zich achter zijn offer gesloten had, dan ging hij, door 't nu eerbiedig wijkende volk, naar de zaal terug, waar zich hertog Johan bevond. De edelen omringden den vorst en schenen hem hun gelukwenschen te brengen, er straalde triomf van diens gelaat, terwijl hij nu haastig op Gyllenstierna toetrad. ‘De menigte heeft dus geen poging gewaagd, om den gevangene te bevrijden, zij is ons trouw gebleven,’ zeide hij op blijden toon; ‘verheug u, mijn wakkere steun en vriend, morgen sterft de grootste vijand des adels.’
‘Denkt gij dat, hertog?’ antwoordde de edelman, een half medelijdende, half verachtende trek krulde zijn lippen, en lachte geringschattend uit den blik dien hij op zijn partijgenooten wierp: ‘dan - laat ons voor de vijanden zorgen, die nog niet overwonnen zijn.’
Er volgde een lang beraad; de avond viel reeds, toen Sten Gyllenstierna zich verwijderde. Hij ging naar den kant van het kasteel, om den troepen, die een mogelijken uitval der belegerden moesten keeren, de bevelen des hertogs - zijn bevelen, fluisterde men reeds -te brengen. Onderweg klonk hem het geroep: weg met Göran Person! opnieuw in de ooren. ‘Arme vrijheidsprediker,’ mompelde hij spottend, ‘gij hebt uw volksevangelie niet goed weten te verkondigen; men heeft weinig zaligen gemaakt, als zij zoo vurig om den dood van hun apostel roepen.’
En toch was het die onbedreven vijand, wiens val hertog Johans gelaat in triomf deed stralen, om wiens vonnis de edelen juichten! Een eindelooze verachting werd in het hart van den ongenaakbaren aristocraat wakker. ‘Gij hadt gelijk, Gustaaf Wasa,’ klonk het daarin; ‘het was een geslacht van dwergen, die adel, dien gij tot onderwerping dwongt,
| |
| |
een ras, waardig om den nieteling hertog Johan als iets beters te beschouwen dan een blind werktuig, dat niet weet in hoe groot een strijd het gebruikt wordt.’
Gedurende een oogenblik scheen het gelaat van den edelman, zooals het zich naar 't paleis keerde, de in steen gehouwen veroordeeling van 't koningschap, dat daar getroond had en tronen zou; maar dan hernamen de trekken hun vroegere zelfvoldane uitdrukking. ‘Waarom niet?’ spraken zij, ‘alleen het blinde, het kleingeestige is een werktuig; zoo moest hij zijn, nu hij slechts gebruikt zal worden.’ Zoo moest de vorst wezen, dien Sten Gyllenstierna noodig had om te zegevieren.
Hij ging langs den kerker, die hem het vruchteloos streven van geheel een menschenleven verhaalde, hij ging door de menigte, waarvan iedere kreet hem zeide, hoe licht menschen dwalen waar zij elkander beoordeelen, - en hij ging triomfeerend.
Wie zal zeggen, dat de harde hand van eigen ervaring ons niet meer behoeft te leiden?
|
|