| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Is that poor man, that hangs on princes favours;
There is betwixt that smile we would aspire to,
That sweet aspect of princes, and their ruin,
More pangs and fears than wars or women have.
And when he falls, he falls like Lucifer,
Met snelle schreden sloeg Person den hem zoo welbekenden weg naar 't paleis in.
Het morgenlicht bescheen de nog stille stad, waarop de slaap der uitputting meer dan die der rust was neergedaald, en tintte met bleeken schijn de wateren van den Mälar, die in den kouden ochtendwind trilden, en zich rimpelden als voor de zorgen van den komenden dag. De wachten werden afgelost, het wapengekletter verkondigde, dat geen vreedzame sluimer met den dag ontwaakte, welks gure lucht Person tegenwoei. Huiverend trok hij den mantel om zich heen en staarde op de schuimende golven. ‘Zoo eindeloos een zee, en toch geen druppel vergetelheid,’ mompelde hij, ‘o Anders, uw profetie is vervuld, één druppel Lethe zou mij nu meer waard zijn, dan al de groote dingen, die ik eens van 't lot dorst vorderen.’
Hij zuchtte diep; in 't klare licht der opgaande zon, niet langer door den gouden stralenkrans der illusie omgeven, zag hij de beelden van zijn vervlogen leven voor zich, hij zag wat geweest was en wat had kunnen zijn, hij voelde
| |
| |
hoe zijn droomen mede ontwaakten, hoe de werkelijkheid over hem kwam. En hij voelde al dien tijd dat er nog iets was wat hij niet kende, iets waarover nog altijd de sluier van den nacht rustte, maar waarover ook het morgenlicht begon op te gaan, het licht van den kouden, hopeloozen morgen, aan welks horizon geen rood der verwachting meer was. ‘Zweden, vrijheid,’ klonk op dit oogenblik het wachtwoord. Person schrikte op; was de ironie, welke hem uit die leus tegenklonk, het antwoord op zijn vraag?
Thans had hij 't paleis bereikt. De sterke wacht, die den ingang bezet hield, bestond uit Dalecarlische manschappen, zonen van 't dappere ras, dat reeds zoo vaak voor Zwedens bedreigde regenten in de bres was gesprongen. Ook nu waren zij het, die alleen te midden van verraad en afval de aan Erik gezworen trouw bewaard hadden, zijn laatste toevlucht, sterk en onwrikbaar als de steenen bolwerken, die zij dekten - maar ook koud als die steen. Niets veroordeelde het bestuur, dat eens met zoo luide juichkreten was ingehaald, meer dan juist gevoelens van hen, die het nog altijd handhaafden. Daar was geen gloed, geen lust om den strijd te aanvaarden, geen hoop op zege, daar was enkel een hard, ijzeren plichtsgebod in de houding dezer mannen, die wel voelden, dat zij voor een verloren zaak, voor een met recht gehaat bewind streden. Person ging langs hun rijen, zij waren niet meer dicht genoeg om, zoo de hertogen hun volle macht tot een bestorming gebruikten, den aanval te keeren, en zij zelf wisten dit; geen bezield geloof blonk hem bemoedigend van deze gezichten tegen, het was geen blik waaruit een wegstervende hoop nieuw leven ontvangen zou, die uit hun oogen drong, geen die hem steun of gemeenschap verkondde.
‘Daar hebt gij 's konings oorwurm, die hem al zijn wantrouwen en misdaden heeft ingeblazen,’ fluisterde een.
‘Die is Zwedens vloek,’ klonk het ginds op gesmoorden toon.
Weer was 't Person, of een ruwe hand aan den sluier trok, dien bij wist dat nog moest opgaan, eer de dag geheel zou zijn aangebroken, de kille, onvruchtbare herfstdag, die den adem des winters reeds voelde, en waarin
| |
| |
geen zaad meer te strooien viel. Hij ging haastig verder, het was of hij voor de woorden vluchtte, die hem een waarheid zouden brengen, van welke hij alleen voelen kon dat zij toch te laat kwam.
Hij trad het vertrek des konings binnen. Erik ijlde hem tegemoet, hij was bleek en gejaagd. ‘Wat moet ik doen?’ riep hij, ‘zooeven is de aanvoerder der burgergarden gekomen en zegt dat hij niet meer voor zijn manschappen kan instaan, dat zij, nu onze magazijnen vernield werden, de stad niet langer verdedigen willen.’
Person had dit verwacht. De slag trof hem niet meer, hij had dien in gedachten reeds te lang zien vallen en hij wist immers, dat het ten einde ging; wat was er aan gelegen, of een steen meer wankelde, nu weldra het gansche gebouw in puin zou storten?
‘Wat moet ik doen?’ herhaalde Erik nog angstiger; hij sidderde voor 't denkbeeld, de beteekenis dier kalmte begrepen te hebben.
‘De stad opgeven, en alleen het kasteel verdedigen, er is ons niets anders meer gebleven, wij kunnen geen dwang op de burgers uitoefenen.’
‘Het kasteel verdedigen? de Dalecarliërs zullen mij verlaten evenals al de anderen gedaan hebben.’
‘Neen, Sire, zij zijn u trouw, en zij zullen doen wat ook wij doen moeten, tot 't uiterste voor hun zaak kampen en dan - eervol sterven,’ hernam Person somber, maar op vasten toon; tegen het gevaar, dat daarbuiten dreigde, was hij opgewassen, daarvoor beefde en vluchtte hij niet.
Een huivering ging door Eriks leden. Sterven! dat was voor 't aanschijn der slachtoffers treden die om zijnentwille gevallen waren, dat was alleen zijn met de dooden die hij vermoord had, - hij sidderde voor den aanblik des doods, want die droeg het gelaat zijner misdaad. ‘Ik kan niet sterven,’ zeide hij op doffen toon, het was of hij ineenzonk, of zijn gestalte alle veerkracht verloor. ‘Er moet hulp zijn, Göran; Göran, is daar dan nergens redding? ik wil gered worden, ik wil,’ kreet hij plotseling, en klemde zich als een verdrinkende aan dezen vast, ‘kunt gij niets, niets meer voor mij doen?’
| |
| |
‘Niets.’
Erik staarde hem aan; kon 't waarlijk zijn, dat geen reddende gedachte meer uit die trekken sprak, waarnaar hij gewoon was in elk gevaar om hulp op te zien? - langzaam verloor zich de krampachtige druk zijner vingers, en een vreemde uitdrukking kwam over zijn gelaat, - hij liet Person varen.
In de stilte, die na dat bange woord heerschte, drong het wilde gejoel van buiten tot hen door. Erik ijlde op het terras, vanwaar de blik het geheele terrein kon overzien. Dacht hij nog aan het schoone, vreedzame, gelukkige Stockholm, dat hij daar eens had gadegeslagen, aan zijn eigen gedachten van toen? Het gepeupel school in de straten saam, haat en wraakzucht op de bleeke trekken, terwijl zich in de verte het kamp der hertogen uitstrekte; men kon duidelijk de enkele witte tenten onderscheiden, die zich in lange reeksen tegen den grijzen hemel afteekenden. Hoe groot was het leger zijner vijanden? misschien maakten zij zich nu tot den storm gereed, en dan - ‘verloren, verloren,’ steunde Erik.
De aanvoerder der Dalecarlische manschappen trad haastig de kamer in. ‘Sire,’ zeide hij, ‘ik vrees dat het volk gemeene zaak met de troepen der hertogen zal maken; het rot op verdachte wijze bij de poort samen, en wij hebben proclamaties gevonden, die van nacht schijnen rondgestrooid, waarin het gemaand wordt zich een nieuwen meester te kiezen, die het nieuwe rechten en vrijheden schenken zal. De menigte verbeeldt zich dat hertog Johan uitgebreide privilegies denkt te geven; ze roept ons vloeken en bedreigingen toe, wijl wij de tirannie verdedigen; met den val der voorraadschuren ziet zij een belegering vol honger en ellende tegemoet, en...’ - een dreunende slag, die door 't geheele kasteel weerklonk, deed hem verstommen.
Eriks lippen openden zich, het was of zijn gestalte mede dien slag ontving, hij dreigde ineen te zinken, en een kreet, geen vloek, geen bede, geen noodkreet zelfs, maar een waarin zich al de doodsangst van die alle vereenigde, drong uit zijn borst. Hij zag den aanvoerder aan, ook diens kleur was verschoten. ‘Zij bestormen het kasteel,’ riep hij.
| |
| |
De Dalecarliër greep zijn wapen. ‘Vaarwel, koning Erik, tot weerziens in een andere wereld! God geve dat 't in zijn hemel zij; hier is 't met ons gedaan,’ sprak hij snel, en stormde de trappen af, naar zijn post terug.
De koning richtte zich op, voor een oogenblik overwon zijn woede elk ander gevoel. ‘Dan zullen zij tenminste met mij te gronde gaan,’ riep hij; ‘als de brandraketten in Stockholm vliegen, hebben zij een goed vreugdevuur ter eere van hun bevrijder: ik zal zijn intocht verlichten.’
Person hield hem tegen. ‘Straf de menigte niet, zij is door valsche beloften verleid, Sire,’ - en een laatste alles beheerschende hoop kwam over hem, de hoop der vertwijfeling - ‘vervul gij ze in waarheid. Zeg dat gij de vrijheid, die 't volk verlangt, geven wilt, leg de verklaring af, waarom ik u zoo lang vruchteloos smeekte, ze zal uw monument bij de nakomelingschap, het vergevingsteeken op uw graf zijn. Hef de standen op, geef gelijkheid, en de menigte zal van hertog Johan afvallen. Sire, in dit ééne oogenblik kunt gij aan geheel een anders verloren leven waarde verleenen. Sire, om Godswil spreek! nog éen oogenblik, en 't zal voor altijd te laat zijn.’
Het wás te laat. Een trompetgeschal - de trompetten van 't jongste gericht kunnen niet vernietigender klinken - deed zich hooren, het volk had de troepen der hertogen in de stad gelaten. Persons smeekend uitgestrekte hand viel als verlamd neer, de spanning week uit zijn trekken, hij wist nu dat hij niets meer te hopen had.
De deur van het zijvertrek werd driftig geopend. Karin snelde op den koning toe. ‘Zij willen het slot bestormen, de Dalecarliërs roepen, dat zij zich niet tegen de overmacht kunnen houden,’ kreet zij; haar tengere gestalte beefde, haar wang gloeide, de adem jaagde en de oogen waren koortsachtig gespannen in den blik van angst, die de lichtblauwe sterren donker en dreigend maakte - den angst om Erik. Het was hij alleen dien haar oog zag, hij alleen voor wiens gevaar zij sidderde.
Daar klonk een kreet, zelfs op het kasteel werd hij verstaan, hij verhief zich, zwol aan, geheel het loeien van een volksstorm was in dien kreet, en hij gilde: ‘dood aan Göran
| |
| |
Person! wij willen 's konings gunsteling, dood aan den moordenaar, dood aan den verleider!’
‘Red u, Erik,’ riep Karin, al de onzelfzuchtigheid en al het egoïsme van vrouwenliefde, voor welke daar geen leed, geen gevaar van duizenden was, die geheel de aarde oploste in 't éene enkele wezen, dat zij beminde, een liefde zoo oneindig teeder en toch zoo oneindig wreed, doortrilde haar stem, ‘doe wat het volk begeert, het is niet tegen u’ - haar in hartstochtelijke innigheid naar hem opgeheven gelaat scheen te zeggen: het kan dat niet zijn - ‘lever den man uit, die uw noodlot was, die u onrechtvaardig maakte. Niets bindt u immers aan hem, dan uw wrok tegen den adel, uw haat? o geef hem op!’
Door Persons leden ging een schok, zijn oogen openden zich wijd: kon dat waar zijn? Hij had zich sedert lang in alle gevaren, ook in den dood gedacht, hij had zich in alle omstandigheden, alle gevoelens verplaatst, maar in alle - met den koning. Zoo vast waande hij zich met Erik saamgegroeid, dat hij onder al de offers, hem te brengen, nooit aan dat gedacht had van hem te verlaten; hij zou even goed hebben kunnen denken, dat hij den boom redden zou door dien van zijn wortels af te snijden. Erik zou niet aan hem verbonden zijn, onverbrekelijk als hij 't was aan zich zelf; - een helder iets, bijna een glans, de schijn van vol vertrouwen, kwam over zijn gelaat, hij zocht den blik des konings - en dan deinsde hij terug en riep: ‘o zeg dat het een leugen is, die mij uit uw blik aanziet, zeg dat - of ik heb gansch mijn leven aan een leugen geloofd.’
De arm des konings niet naar den vriend uitgestrekt, die zijn getuigenis inriep, maar om Karin heengeslagen, de oogen alleen haar blik beantwoordend, schuw, als in schaamte over de toestemming, den wensch, dien zij uitspraken, dat gelaat zich haastig af keerend, alles gaf Person antwoord. De volkskreet herhaalde zich - en Erik zweeg.
Een doodelijk bleek overtoog de trekken van den man, die in dat zwijgen zoo onverwacht, zoo vreeselijk een bekentenis hoorde. Hij wist wat de kreten daarbuiten hem voorspelden, hij had met zijn vijanden om leven en dood gespeeld, zijn uitkomst was dood geweest, en hij wist ook
| |
| |
hoe men hen sterven liet, die in 't spel van verheffing en ondergang den zwarten kogel getrokken hadden, maar op dit oogenblik zonk elke gedachte aan die korte, schrikkelijke toekomst voor hem in 't niet, er was geen morgen meer, waarvoor hij na dit heden nog sidderen kon, het was hem of 't leven zelf in zijn aderen stilstond. Hij zag niet den woedenden volkshoop voor 't paleis, die zijn verwenschingen tot hem opzond, hij zag alleen dat afgekeerd gelaat, waarop 't vonnis van zijn jarenlang vertrouwen geschreven stond. Of neen, hij zag ook dat niet. Zijn oogen hadden geen blik voor den gebieder, die hem prijs gaf, zij aanschouwden alleen het verleden, alleen den jongen vorst, die eens gezworen had dat geen macht der aarde hen ooit zou scheiden, en daarnaast zijn eigen beeld, zooals hij in de vergadering der stenden te Upsala stond, en zich voor den moordenaar dier mannen verklaarde, die hij met zijn bloed had willen redden, - zooals hij de schuld op zich nam, wier wicht Eriks misdadig hoofd verpletteren zou. ‘Niets bindt u aan hem dan uw haat,’ had Karin geroepen, en de koning had zich van hem afgekeerd - in dit uur voelde Person eerst ten volle, meer dan hij 't ooit in de dagen zijner grootste gunst gedaan had, hoe oneindig dierbaar hem Erik geweest was.
Met een fiere beweging wees hij de soldaten terug, die Karins noodkreet in 't vertrek geroepen had, de ruwe gehuurde armen, die hem reeds grijpen wilden, en trad naar de gesloten deur. Nog eens zag hij den koning aan; er was geen bede in dien blik, het was een blik die recht verlangde, het recht van een verleden, waaraan hij den vorst nooit te voren herinnerd had, dat niemand kende dan zij beiden, een blik van welsprekend zwijgen, van stomme vraag. Erik verstond die uitdrukking; een brandend rood kleurde zijn wangen, zijn lippen trilden - maar hij antwoordde niet. Toen keerde ook Person zich om, zwijgend schoof zijn hand het ijzer terug, hij had niets meer voor den koning, zelfs geen verwijt.
Hij daalde de trappen af; hoe meer hij den uitgang naderde, hoe meer hij ook de woeste kreten zijner vervolgers vernam, die hun slagen tegen de zware poort richtten, welke
| |
| |
hen van den gehaten gunsteling scheidde. ‘Slaat hem neer,’ klonk het; ‘dood aan den verrader, dood aan den tiran!’
‘Die uw vrijheid wilde,’ sprak Person bitter; de laatste uren hadden hem voor 't leed verstompt, het was minder nog een gevoel van smart, dat uit zijn stem sprak, het was een gewaarwording, alsof hij op dat oogenblik een les in menschenkennis ontving die zijn vroegere onwetendheid bespotte, - hij glimlachte over zichzelf. Ook hij had dus nog illusies te verliezen gehad; het was een dwaling geweest, die hem had doen meenen, dat er voor edele naturen een tijd komen kon, waarop zij geen teleurstelling meer voelen bij 't ontdekken van laagheid en verraad. O hij wist nu, dat de plant van geloof en vertrouwen door hem in haar kracht miskend was, dat zij, hoe ook vertrapt, altijd weer opnieuw uitbot en knoppen zet - knoppen die de vorst kan doen bevriezen!
Thans stond hij te midden der wachten, die den ingang dekten. Zij waren niet van hun post geweken, trouw aan het koninklijk bevel, dat hen hier plaatste, maar het was ook alleen dat bevel, geen vrijwillige ijver, die hen tot zijn beschermers maakte, - de afkeer in hun blik, het half onderdrukt gemor, dat hem begroette, verkondigde duidelijk hoeveel liever zij gemeene zaak met het volk zouden maken.
Person glimlachte. ‘Mannen,’ zeide hij, met vaste, heldere stem, ‘gij kunt uw post verlaten, ruimt alle hinderpalen uit den weg, en dan gaat en verdedigt uw koning, hij zal bescherming noodig hebben.’
Geen trek op het gelaat van den man, die met deze woorden zijn doodsoordeel uitsprak, bewoog zich; zijn stem klonk juist zoo bevelend als in de dagen van schijnbaar onbeperkte gunst, en 't was juist zoo onmogelijk hem niet te gehoorzamen, als ooit in die bedrieglijk machtige tijden. Maar vreemd, - deze menschen, die hem haatten, zij hadden toen zoo gereedelijk zijn wil gedaan, met innerlijken wrevel misschien, doch niet minder vlug hadden zij elk bevel opgevolgd, dat zijn gezag moest handhaven, en thans, terwijl hij hun het bevel gaf, dat daaraan voor immer een eind zou maken, thans aarzelden zij, thans was er traagheid in hun bewegingen, en de sterke armen schenen bijkans te zwak, om
| |
| |
de breede balken, die den ingang versperden, weg te ruimen, om de ijzeren bouten, waarmee de poort gegrendeld was, terug te schuiven. Zij hadden hem met tegenzin beschermd, en toch, terwijl hij hen nu zelf van die taak ontsloeg, dachten zij niet langer, dat het hun vijand was, dien zij verdedigden, zij voelden alleen, dat het een weerlooze was, dien zij prijsgaven; zij voelden niet langer als tegenstander, alleen als soldaat.
Het met zoo zichtbare aarzeling aanvaarde werk was volbracht, de weerspannige hand van een der manschappen hield het laatste ijzer, twijfelend, als op een herroeping wachtend, omklemd. Person wenkte gebiedend; er was iets in zijn gebaar, dat geen verder dralen toeliet. Het ijzer viel; somber, met schaamte vervuld, trokken zich de wachten terug - en Person was alleen.
Niet lang. De slagen, die de breede poort beukten, voelden plotseling dat hun wicht op een minder onwrikbaren scheidsmuur neerdaalde, de volksschaar, die tegen haar aandrong, bemerkte dat zij mee gaf, dat zij zich opende en dan stortte geheel de wilde stroom naar binnen. Een schreeuw van haat, van doodenden triomf ging op, doch om reeds in 't naaste oogenblik te verstommen en voor het verwarde gefluister der verrassing, vervolgens voor een diepe stilte plaats te maken. Die honderden oogen, glinsterend van wraaklust, hadden hun prooi ontdekt, - daar stond de man, wien al die moordende blikken golden.
Zwijgend trad Person voor. Onbewegelijk zag hij op de menigte neer, zonder uitdaging, maar ook zonder angst. Zelfs deze razende, opgewonden menschen voelden dat de uitdrukking van dit gelaat, huiveringwekkend en in zijn leed als versteend, niet door vrees gewekt was, dat de gedachte aan hen geen deel had in de aandoeningen, die daar geschreven stonden; onwillekeurig weken zij terug, ontwapend gelijk elk gepeupel, dat inziet hoe zijn eenig wapen, het geweld, niet meer treffen zal.
En inderdaad, het kon hem in dit uur niet treffen. Er zijn oogenblikken, waarin de overmaat van smart de vrees niet overwint maar doodt, waarin het niet moed maar gevoelloosheid is, die het gevaar staat, de gevoelloosheid voor
| |
| |
alles buiten dat éene groote leed. De droefenis schijnt op te groeien in 't verslagen hart en zich daarover uit te breiden, tot niets anders meer plaats heeft in zijn enge ruimte, niets dan een schemerachtig bewustzijn, hoe goed het is, dat die ruimte zoo eng en 't hart te zwak is, om nog meer te te kunnen voelen, nog meer te kunnen lijden.
Eenige seconden slechts duurde die onheimelijke rust. Toen kwam er leven in den gestremden volksstroom, hij drong vooruit en greep zijn slachtoffer. Het was of slechts éen toon in al die honderden kelen woonde, of éen geweldige arm Person met zich voortsleurde. De soldaten der hertogen waren niet in staat zich terstond van hun gevangene meester te maken, het gemeen was hun voor, het sleepte hem naar buiten: bloedend, met gescheurde kleederen, stond hij weldra, voor het kasteel.
En nu verliet hem zijn kalmte. Hij zag, eerst naar het slot, waarin men hem aan zijn vervolgers verkocht had, dan naar den hoogen, eeuwigen hemel boven hem, den getuige, dien geen menschelijk verraad kon omkoopen, en de woorden, of liever nog de kreet drong van zijn lippen: ‘o wel hij, die sprak: stel uw vertrouwen niet in koningen. Ik zou eer geloofd hebben, dat deze hemel zou instorten en mij verpletteren, dan dat koning Erik mij aan mijn vijanden kon prijs geven.’
Het was de eerste klacht van geheel zijn leven, en zelfs hier, te midden van afkeer en verbittering, werd iets van haar duur gekocht recht gevoeld. Het volk had, toen het, gemeene zaak met de hertogen makend, beloofde hun Person te zullen uitleveren, bedongen dat geen aanval op 't kasteel zou worden gedaan. De manschappen die, om den gevangene mee te voeren, binnen de poort der stad gelaten waren, hielden woord, zij namen den gevallen gunsteling in hun midden en trokken achter hun belegeringslijn terug, maar hun aanvoerder sprak, terwijl hij op 't paleis wees, dat zijn trouwsten verdediger had uitgestooten: ‘wees gerust, Göran Person, wij zullen u daarvoor spoedig voldoening verschaffen, gij zult de vergelding niet alleen te dragen hebben; uw monarchie zal niet in den val van haar schepper juichen.’
| |
| |
Snel, als door een elektrieken schok getroffen, hief Person het gebogen hoofd op; de woorden kwamen tot hem als een roepstem, hij luisterde gelijk een soldaat zou luisteren naar 't appèl. Daar was nog iets te redden, nog iets om voor te strijden; nog was de schuld van zijn leven niet afbetaald. Hij hoorde zijn strijdleus, het woord ‘monarchie’, en hij zag in de welbekende gedaanten der edelen, die hem nu omringden, haar tegenstanders. De oude macht der zelfbeheersching, zoo volkomen omdat zij slechts zelfverloochening was, dreef ook thans de uiting der smart, die hem een oogenblik overweldigd had, van zijn lippen; zij verstomden, gelijk zij het altijd voor Eriks fouten gedaan hadden.
Ja, zij verstomden, maar toen hij nu gewond, bespot, in zware ketenen geklonken, op 't stroo van den kerker lag, waarin men hem gebracht had om het besloten doodvonnis nog eerst met den schijn van een rechtsgeding te omkleeden, toen was 't of al de herinneringen zijner jeugd, met hun eerste, ook ter wille van Erik gedragen gevangenschap, op nieuw in hem ontwaakten, en terwijl de tranen dier jeugd zijn sedert nooit bevochtigde oogen weer vulden, mompelde hij de twee woorden, die al zijn hoop en al zijn teleurstelling in zich droegen: ‘mijn koning, mijn koning!’
|
|